De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht
Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/5.4.2:5.4.2 Het verzoek om een enquête-onderzoek
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/5.4.2
5.4.2 Het verzoek om een enquête-onderzoek
Documentgegevens:
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS390027:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Art. 3: 50 lid 3 BW.
Zo ook Hermans 2003, p. 139.
HR 30 maart 2007, NJ 2007, 293 m.nt. Maeijer (ATR Leasing), rov. 4.4, waar de Hoge Raad voorts nog overwoog: “Het staat de ondernemingskamer dan ook niet vrij beslissingen te geven of voorzieningen te treffen die niet stroken met de strekking van het ingediende verzoek of die aan de kenbare bedoeling van verzoekers zodanig afbreuk doen dat moet worden aangenomen dat zij het verzoek, als daaraan op deze wijze uitvoering wordt gegeven, niet zouden hebben gehandhaafd.”
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Indien een verzoek tot het gelasten van een enquête wordt gedaan door een daartoe bevoegde (rechts)persoon, vangt de zogenoemde ‘eerste fase’ aan. Centraal daarin staat de vraag of er redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid van de vennootschap en de aan haar verbonden onderneming.
De toewijzing van het verzoek tot het gelasten van een enquête zal tot gevolg hebben dat de rechtspersoon de kosten van het onderzoek zal moeten dragen.1 Reeds deze betalingsverplichting betreft een obligation die de toepasselijkheid van art. 6 EVRM meebrengt.2 De kosten van het onderzoek zijn doorgaans substantieel en dienen te worden onderscheiden van een proceskostenveroordeling. De kosten van het onderzoek zijn inherent verbonden aan het onderwerp van het geding en vallen daarmee te beschouwen als een obligation waarover de Ondernemingskamer heeft te beslissen. Zo is vanaf het moment dat de Ondernemingskamer wordt gevraagd om een enquêteonderzoek te gelasten, sprake van een geding dat valt binnen het bereik van art. 6 EVRM. Op de eerste fase is art. 6 EVRM derhalve steeds van toepassing.
Daarnaast wordt de Ondernemingskamer doorgaans verzocht tot het treffen van ‘onmiddellijke voorzieningen’. Zowel ten aanzien van de omvang van het onderzoek (onder meer de tijdspanne) als de aard van de voorzieningen die de Ondernemingskamer kan treffen, beschikt de Ondernemingskamer over een ruime discretionaire bevoegdheid. De Ondernemingskamer mag echter de omvang van het onderzoek niet zodanig kiezen (of zodanige voorzieningen treffen) dat de betrokken partijen, gelet op het verloop van het geding en het processuele debat, daarop niet bedacht behoefden te zijn en waarover zij zich niet hebben kunnen uitlaten.3 Deze grens – zoals door de Hoge Raad geëxpliciteerd in zijn ATR Leasing-beschikking – volgt uit het ook door art. 6 EVRM beschermde beginsel van het recht op hoor en wederhoor.