Hof 's-Hertogenbosch, 17-04-2015, nr. 14/01064
ECLI:NL:GHSHE:2015:1378, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-04-2015
- Zaaknummer
14/01064
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:1378, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑04‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:8359, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2829, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NTFR 2015/1493 met annotatie van mr. M. Soltysik
Uitspraak 17‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in 2009 een personenauto uit 1978 gekocht. Onder het destijds geldende wettelijke regime bestond voor motorrijtuigen van 25 jaar of ouder recht op vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting. Met ingang van 1 januari 2014 is het wettelijke regime gewijzigd in die zin dat de vrijstelling voor oldtimers is beperkt tot motorrijtuigen die 40 jaar of ouder zijn. De in 2009 door de inspecteur gegeven vrijstellingsbeschikking heeft zijn werking verloren met ingang van de wijziging van het wettelijke regime. Van een in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen is geen sprake: de wettelijke aanpassing is op voldoende wijze in december 2013 gecommuniceerd met belanghebbende. Het beëindigen van de vrijstelling als gevolg van de wijziging van het wettelijke regime vormt geen inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 EP.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/01064
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 november 2014, nummer AWB 14/3571 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie Apeldoorn,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde voldoening op aangifte.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 maart 2014 de rekening motorrijtuigenbelasting (MRB), nummer: [nummer],voor het jaar 2014 van € 120 (hierna: de rekening MRB) naar belanghebbende gestuurd.
1.2.
Belanghebbende heeft het bedrag van € 120 op 14 april 2014 voldaan. Daartegen heeft belanghebbende bij brief van 14 april 2014, ontvangen door de Inspecteur op 16 april 2014, bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 4 juni 2014 besloten van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen en het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is van deze beslissing in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.6.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
1.7.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is volgens het kentekenregister houder van de personenauto met het kenteken [kenteken] (hierna: het motorrijtuig) gedurende de periode 20 oktober 2005 tot en met 24 januari 2007. De datum van eerste toelating is 27 oktober 1978. Het motorrijtuig rijdt op benzine. Van 25 januari 2007 tot en met 9 oktober 2009 was belanghebbende geen houder van het motorrijtuig. Met ingang van 10 oktober 2009 is belanghebbende opnieuw als houder van het motorrijtuig geregistreerd in het kentekenregister.
2.2.
Met dagtekening 7 november 2005 heeft belanghebbende een vrijstellingsbeschikking ontvangen gebaseerd op artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) jo. artikel 12, onderdeel a, en 27 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Uitv.besl.). Het motorrijtuig was toen 25 jaar of ouder.
2.3.
Met dagtekening 29 oktober 2009 is aan belanghebbende ter zake van het motorrijtuig een ‘Vrijstellingsbeschikking Motorrijtuigenbelasting Vrijstelling 25 jaar en ouder’ afgegeven. Op deze beschikking staat vermeld:
“Uit de gegevens van het kentekenregister maak ik op dat het bovengenoemde motorrijtuig 25 jaar of ouder is. Dit betekent dat u voor dat voertuig geen motorrijtuigenbelasting meer hoeft te betalen. Met ingang van 10 oktober 2009 verleen ik u daarom vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting.”
2.4.
De Inspecteur heeft in een brief van “December 2013” aan belanghebbende medegedeeld dat, onder voorbehoud van goedkeuring door de Eerste Kamer van de Staten-Generaal, belanghebbende per 1 januari 2014 voor het motorrijtuig weer motorrijtuigenbelasting is verschuldigd. In deze brief wordt tevens gewezen op de overgangsregeling en de daaraan verbonden voorwaarden.
2.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 maart 2014 de rekening MRB voor het jaar 2014 van € 120 naar belanghebbende gestuurd. Belanghebbende heeft het bedrag van € 120 op 14 april 2014 voldaan.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur ten onrechte niet ingestemd met het doorsturen van het bezwaarschrift naar de Rechtbank als rechtstreeks beroep?
II. Heeft de Inspecteur ten onrechte afgezien van het horen van belanghebbende?
III. Heeft belanghebbende ondanks de wetswijziging per 1 januari 2014 recht op een vrijstelling voor de motorrijtuigenbelasting omdat de vrijstellingsbeschikking uit 2005 dan wel de vrijstellingsbeschikking uit 2009 niet is ingetrokken?
IV. Vormt de wijziging van het wettelijke regime met ingang van 1 januari 2014 een inbreuk op het ongestoorde genot van het eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP)?
V. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de kosten in verband met het indienen van een bezwaarschrift respectievelijk een proceskostenvergoeding?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot teruggave van een bedrag van € 120. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Prorogatie (vraag I)
4.1.
Op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de indiener van een bezwaarschrift het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. Op grond van artikel 7:1a, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan instemmen met het verzoek indien de zaak daarvoor geschikt is.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat het bestuursorgaan in deze een discretionaire bevoegdheid heeft. Inherent aan een dergelijke discretionaire bevoegdheid is, dat de bestuursrechter de beslissing van het bestuursorgaan slechts marginaal kan toetsen. Het Hof is niet gebleken van onrechtmatig handelen van de Inspecteur in deze. Het Hof wijst er daarbij op dat van enige gedachtewisseling over de geschilpunten geen sprake is geweest en dat – nu het hier gaat om een bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte – van de zijde van de Inspecteur nog geen gelegenheid is geweest om diens standpunt over de geschilpunten aan belanghebbende kenbaar te maken. Het Hof merkt voorts op dat de Inspecteur in zoverre aan belanghebbendes wens tot een snelle toegang tot de rechter is tegemoet gekomen door binnen twee maanden uitspraak op bezwaar te doen. De eerste grief faalt.
Horen (vraag II)
4.3.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
4.4.
Aangezien de Inspecteur het verzoek om prorogatie heeft afgewezen en het bezwaar in behandeling heeft genomen, brengt artikel 7:2 van de Awb mee dat de Inspecteur voordat hij op het bezwaar besliste, belanghebbende in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord. Dit roept de vraag op wat voor gevolgen moeten worden verbonden aan het niet horen.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat door het niet horen in bezwaar, belanghebbende niet is benadeeld. Het Hof acht hierbij relevant dat belanghebbende heeft verzocht om prorogatie en dat hij kennelijk door het overslaan van de bezwaarfase geen behoefte had aan overleg met de Inspecteur over de voorliggende geschilpunten. Het Hof zal dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbijgaan aan het verzuim van de Inspecteur om belanghebbende de gelegenheid te geven om te worden gehoord en niet overgaan tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot terugwijzing naar de Inspecteur. De vraag in hoeverre het verzuim van de Inspecteur aanleiding geeft tot een veroordeling in de proceskosten, zal het Hof hierna behandelen.
De vrijstellingsbeschikkingen (vraag III)
4.6.
Belanghebbende stelt dat de vrijstellingsbeschikking(en) niet is (zijn) ingetrokken en dat hij om die reden nog steeds recht heeft op vrijstelling van motorrijtuigenbelasting.
4.7.
Voor zover belanghebbende verwijst naar de vrijstellingsbeschikking uit 2005, faalt deze stelling. De vrijstelling wordt verleend aan de houder van het motorrijtuig. Aangezien belanghebbende in de periode 25 januari 2007 tot en met 9 oktober 2009 geen houder meer was van het motorrijtuig is de in 2005 afgegeven vrijstellingsbeschikking komen te vervallen.
4.8.
Belanghebbende heeft voorts verwezen naar de vrijstellingsbeschikking van 29 oktober 2009. De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden met verwijzing naar de gewijzigde regelgeving met ingang van het jaar 2007. Met ingang van het jaar 2007 behoeft in de situatie van belanghebbende geen verzoek te worden gedaan om toepassing van de vrijstelling, maar bestaat van rechtswege recht op de vrijstelling. De Inspecteur stelt – naar het Hof begrijpt – dat de vrijstellingsbeschikking van 29 oktober 2009 geen wettelijke beschikking is en slechts als een kennisgeving aangaande het van toepassing zijn van de vrijstelling moet worden aangemerkt.
4.9.
Het Hof verwerpt dit betoog van de Inspecteur. Weliswaar bestond er geen grond voor het afgeven van een vrijstellingsbeschikking, dat neemt niet weg dat de Inspecteur een dergelijk beschikking toch heeft afgegeven en dat deze beschikking onherroepelijk is komen vast te staan. Aldus is deze beschikking in rechte komen vast te staan. Dit roept vervolgens de vraag op of een intrekking bij voor bezwaar vatbare beschikking noodzakelijk is om de geldigheid van die vrijstellingsbeschikking te doen beëindigen.
4.10.
Voormelde beschikking uit 2009 is afgegeven onder het destijds geldende wettelijke regime op grond waarvan voor motorrijtuigen van 25 jaar of ouder recht bestond op vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting. Met ingang van 1 januari 2014 is het wettelijke regime gewijzigd in die zin dat de vrijstelling voor oldtimers is beperkt tot motorrijtuigen die 40 jaar of ouder zijn. Gelet op de in de beschikking, in overeenstemming met de voorheen voor de vrijstelling geldende wettekst, opgenomen vermelding dat het motorrijtuig 25 jaar of ouder is en dat daarom vrijstelling werd verleend heeft deze beschikking zijn werking verloren met ingang van de hiervoor bedoelde wijziging van het wettelijke regime per 1 januari 2014. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft zich te beroepen op een in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen is het Hof van oordeel, dat de wettelijke aanpassing ook op voldoende wijze is gecommuniceerd met belanghebbende door middel van de brief van december 2013, zodat geen grond voor enig vertrouwen op de vrijstellingsbeschikking uit 2009 bestond.
4.11.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, beantwoordt het Hof de derde in geschil zijnde vraag ontkennend.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (vraag IV)
4.12.
Belanghebbende stelt dat het beëindigen van de vrijstelling als gevolg van de wijziging van het wettelijke regime, een inbreuk vormt op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 EP. Belanghebbende betoogt in het bijzonder dat er te weinig tijd is gelegen tussen het tijdstip van de aankondiging van de wetswijziging en de ingangsdatum van de wijziging en voorts dat hij als gevolg van de wetswijziging getroffen wordt door een buitensporige last. Ook stelt hij dat de wettelijke aanpassing niet het algemeen belang dient.
4.13.
In artikel 1 EP ligt besloten dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Waar het gaat om de beoordeling of een maatregel in het algemeen belang is, komt op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toe aan de wetgever. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat oordeel evident van redelijke grond is ontbloot. Artikel 1 EP brengt tevens mee dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Verder is vereist dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van diens handelen te voorzien, zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen.
Artikel 1 EP brengt ten slotte mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de belastingplichtige door de onderhavige regelgeving wordt getroffen met een individuele en buitensporige last. Bij de keus van de middelen om het algemeen belang te dienen, komt aan de wetgever een ruime beoordelingsmarge toe.
4.14.
De wetgever heeft geconstateerd dat zowel het aantal als het gebruik van oldtimers substantieel is toegenomen (groei van 40% in vijf jaar). Die groei betreft vooral jonge oldtimers waarmee relatief veel kilometers worden gereden, hetgeen er op wijst dat veel van deze auto’s ook voor dagelijks gebruik worden aangewend. Om zowel budgettaire als milieuoverwegingen heeft de wetgever daarom gekozen voor een aanscherping van de wettelijke eisen, waarbij de regeling nog slechts van toepassing is op motorrijtuigen die 40 jaar of ouder zijn.
Het Hof is van oordeel dat de wetgever hiermee een legitiem doen nastreeft en dat deze keuze – mede in het licht van de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever toekomt – niet evident van redelijke grond is ontbloot.
4.15.
De wijziging van het vrijstellingsregime voor oldtimers is neergelegd in de wettelijke regeling zoals deze met ingang van 1 januari 2014 luidt. Ook overigens wordt – naar het oordeel van het Hof – voldaan aan de vereisten van ‘lawfullnes’.
4.16.
Voor de vraag of de wetgever de zogenoemde ‘fair balance’ heeft overschreden, in die zin dat voor belanghebbende sprake is van een buitensporige last, heeft belanghebbende gewezen op de heffing als zodanig alsmede het feit dat hij op grond van het overgangsrecht het motorrijtuig niet mag gebruiken gedurende de maanden januari, februari en december. Als gevolg van dit laatste is belanghebbende genoodzaakt op andere wijze te voorzien in zijn vervoer in die periode. Daarnaast heeft de wetswijziging volgens belanghebbende tot gevolg dat de waarde van motorrijtuigen als de zijne, is gedaald.
4.17.
Het Hof is van oordeel belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een buitensporige last. De belastingheffing van € 120 op grond van het overgangsrecht is beperkt van omvang. De stelling van belanghebbende dat hij is genoodzaakt tot alternatief vervoer in de maanden januari, februari en december, brengt nog niet mee dat er sprake is van een buitensporige last. Het Hof merkt hierbij op dat belanghebbende de keuze heeft om geen beroep te doen op het overgangsrecht, in welk geval de reguliere heffing van motorrijtuigenbelasting plaatsvindt. Een dergelijke heffing, die evenzeer geldt voor andere motorrijtuigen, kan evenmin worden aangemerkt als een buitensporige last. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65 heeft geoordeeld, brengt het enkele feit dat een auto als gevolg van de hogere motorrijtuigenbelasting in waarde is gedaald, in zijn algemeenheid niet mee, ook niet in samenhang met de verschuldigde belasting, dat sprake is van een met artikel 1 EP strijdige buitensporige last. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waardedaling in zijn geval sterker is dan in het algemeen.
4.18.
Op grond van hetgeen onder 4.14 tot en met 4.17 is overwogen, verwerpt het Hof de grief dat sprake is van schending van artikel 1 EP.
Kostenvergoeding (V)
4.19.
Zoals onder 4.5 is overwogen, heeft de Inspecteur ten onrechte afgezien van het horen in de bezwaarfase. Het Hof is van oordeel dat om die reden belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de kosten van beroep bij de Rechtbank.
Slotsom
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de beslissing inzake de proceskostenvergoeding betreft.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 respectievelijk € 122 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.23.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punt) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) voor de procedure bij de Rechtbank en 1,5 (punt) x € 490 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) voor de procedure bij het Hof, in totaal, € 1.225.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor wat betreft vergoeding van proceskosten en het griffierecht;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 167 vergoedt;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.225.
Aldus gedaan op: 17 april 2015 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.