Deze zaak hangt samen met de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 1], nr. 07/11253, in welke zaak ik heden eveneens concludeer.
HR, 21-04-2009, nr. 07/11256
ECLI:NL:HR:2009:BH1440
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-04-2009
- Zaaknummer
07/11256
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BH1440
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH1440, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑04‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH1440
ECLI:NL:PHR:2009:BH1440, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH1440
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Termijnoverschrijding rechtsmiddel en ambtelijke informatie. HR herhaalt relevante overwegingen t.a.v. het (tijdig) instellen van een rechtsmiddel uit HR LJN ZC9906. Door en namens verdachte is aangevoerd dat hij niet is verschenen t.t.z. van de PR van 4-8-06, n.a.v. een mededeling van een reclasseringsmedewerkster dat de behandeling van de zaak zou worden aangehouden in afwachting van een nog op te stellen reclasseringsrapport, welk rapport uiteindelijk op 29-8-06 is uitgebracht. In aanmerking genomen dat hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als inhoudende dat i.c. sprake was van een op verzoek van de OvJ gestarte voorlichtingsprocedure die t.t.v. de t.z. van de PR van 4-8-06 nog niet was afgerond en dat de reclassering klaarblijkelijk ervan uitging dat de OvJ – in afwachting van het gereedkomen van het voorlichtingsrapport – het daarheen zou leiden dat de behandeling van de zaak zou worden aangehouden, is ’s Hofs verwerping van het verweer dat verdachte mocht vertrouwen op de mededelingen van de reclasseringsmedewerkster niet zonder meer begrijpelijk.
21 april 2009
Strafkamer
Nr. 07/11256
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 juli 2007, nummer 20/003550-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1940, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.E.G. Peters, advocaat te Geleen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
1.2. Mr. K. Regter, advocaat te Geleen, raadsman van de verdachte, heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en klaagt dat het Hof het verweer dat dit beroep verontschuldigbaar te laat is ingesteld, ten onrechte heeft verworpen.
2.2. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het door de verdachte ingestelde hoger beroep heeft het Hof in de bestreden uitspraak als volgt overwogen en beslist:
"De dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg is aan verdachte op 8 juli 2006 in persoon betekend. Op 4 augustus 2006 heeft de politierechter vonnis gewezen. Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis, derhalve tot uiterlijk 19 augustus 2006, daartegen hoger beroep instellen. Nu het hoger beroep na het verstrijken van die termijn, namelijk eerst op 28 (de Hoge Raad leest: september) 2006, is ingesteld, dient verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voor zover van de zijde van de verdachte is aangevoerd, dat het voornoemde termijnverzuim verschoonbaar is en dat hij in zijn hoger beroep ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat hij op grond van een telefonische mededeling van een reclasseringsmedewerker er vanuit heeft mogen gaan, dat het onderzoek ter terechtzitting op 4 augustus 2006 zou worden aangehouden ten behoeve van nadere reclasseringsrapportage, ten gevolge van welke mededeling hij toen niet ter zitting is verschenen, verwerpt het hof dit verweer.
Naar het oordeel van het hof kan de verdachte aan de mededelingen van een medewerker van de reclassering omtrent de gang van de strafprocedure niet een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen, dat de inhoud of strekking van de mededelingen met zekerheid juist is, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de verdachte ter zitting heeft verklaard zijn raadsvrouw, wier bijstand hij reeds toen genoot, hieromtrent niet te hebben benaderd."
2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
"De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ten tijde van de uitreiking van de dagvaarding was mijn cliënt op vakantie in Spanje. Hij was op de hoogte van de zittingsdatum en er is naar aanleiding van de uitgereikte dagvaarding contact opgenomen met de reclassering, omdat er nog een reclasseringsrapport opgesteld diende te worden. Desbetreffende medewerkster heeft toen aangegeven, dat cliënt niet terug hoefde te komen van vakantie, omdat de zaak op 4 augustus toch aangehouden zou worden in afwachting van het nog op te stellen reclasseringsrapport. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat uit het proces-verbaal van terechtzitting d.d. 4 augustus blijkt, dat de politierechter rekening houdt met het op 29 augustus 2006 door de Reclassering Nederland uitgebracht voorlichtingsrapport omtrent de persoon van verdachte, hetgeen niet kan kloppen.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven -, dat hij zich aansluit bij hetgeen zijn vriendin, tevens medeverdachte in deze zaak, in haar eigen strafzaak heeft verklaard, te weten:
Mijn dochter kwam op 15 juli 2006 ook naar Spanje om samen vakantie te vieren. Ik kreeg toen een briefje van de reclassering en heb naar aanleiding daarvan vanuit Spanje contact opgenomen met de reclassering. Desbetreffende medewerkster heeft toen aangegeven, dat we in Spanje konden blijven, omdat de zaak op 4 augustus toch aangehouden zou worden. Voorts is toen aangegeven dat we op 19 augustus 2006 langs moesten komen, opdat het reclasseringsrapport opgesteld kon worden. Wij gingen er toentertijd vanuit, dat het allemaal in orde was en zagen geen reden om onze raadsvrouw hierover te contacteren."
2.4. Vooropgesteld dient te worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan vóór het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit (vgl. HR 20 december 1994, LJN ZC9906, NJ 1995, 253).
2.5.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar door en namens de verdachte aangevoerd dat hij wist dat hij terecht moest staan ter terechtzitting van de Politierechter van 4 augustus 2006, dat hij aldaar niet is verschenen naar aanleiding van een mededeling van een medewerkster van de reclassering dat de behandeling van de zaak zou worden aangehouden in afwachting van een nog op te stellen reclasseringsrapport, dat die medewerkster toen met hem en zijn partner een afspraak heeft gemaakt voor een gesprek op 19 augustus 2006, hetgeen heeft geresulteerd in een op 29 augustus 2006 uitgebracht voorlichtingsrapport.
2.5.2. Bedoeld rapport bevindt zich bij de stukken. Het houdt onder meer in dat het is opgemaakt op verzoek van de Officier van Justitie en dat de datum van de zitting nog niet bekend is.
2.5.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter van 4 augustus 2006 is de verdachte aldaar niet verschenen, is tegen hem verstek verleend en is na sluiting van het onderzoek terstond uitspraak gedaan.
2.6. In aanmerking genomen dat hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als inhoudende dat te dezen sprake was van een op verzoek van de Officier van Justitie gestarte voorlichtingsprocedure die ten tijde van de terechtzitting van de Politierechter van 4 augustus 2006 nog niet was afgerond en dat de reclassering klaarblijkelijk ervan uitging dat de Officier van Justitie - in afwachting van het gereedkomen van het voorlichtingsrapport - het daarheen zou leiden dat de behandeling van de zaak zou worden aangehouden, is, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld, de verwerping door het Hof van het verweer dat de verdachte mocht vertrouwen op de mededelingen van de medewerkster van de reclassering niet zonder meer begrijpelijk.
2.7. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 21 april 2009.
Conclusie 27‑01‑2009
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft verdachte op 2 juli 2007 niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep, omdat hij weet had van de zitting bij de Politierechter, maar niet binnen veertien dagen na het vonnis in hoger beroep is gegaan.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. H.E.G. Peters, advocaat te Geleen, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat verdachte een beroep toekomt op verontschuldigbare termijnoverschrijding.
5.
De dagvaarding om te verschijnen ter zitting van 4 augustus 2006 is in deze zaak op 8 juli 2006 uitgereikt aan een door de verdachte schriftelijk gemachtigde. De Politierechter deed op 4 augustus 2006 onmiddellijk uitspraak. Daartegen werd door verdachte eerst op 28 september 2006 hoger beroep ingesteld. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 2 juli 2007 houdt daarover onder meer het volgende in.
‘De raadsman verklaart — zakelijk weergegeven — als volgt:
Ten tijde van de uitreiking van de dagvaarding was mijn cliënt op vakantie in Spanje. Hij was op de hoogte van de zittingsdatum en er is naar aanleiding van de uitgereikte dagvaarding contact opgenomen met de reclassering, omdat er nog een reclasseringsrapport opgesteld diende te worden. Desbetreffende medewerkster heeft toen aangegeven, dat cliënt niet terug hoefde te komen van vakantie, omdat de zaak op 4 augustus toch aangehouden zou worden in afwachting van het nog op te stellen reclasseringsrapport. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat uit het proces-verbaal van terechtzitting d.d. 4 augustus blijkt, dat de politierechter rekening houdt met het op 29 augustus 2006 door de Reclassering Nederland uitgebracht voorlichtingsrapport omtrent de persoon van verdachte, hetgeen niet kan kloppen.
De verdachte verklaart — zakelijk weergegeven —, dat hij zich aansluit bij hetgeen zijn vriendin, tevens medeverdachte in deze zaak, in haar eigen strafzaak heeft verklaard, te weten:
Mijn dochter kwam op 15 juli 2006 ook naar Spanje om samen vakantie te vieren. Ik kreeg toen een briefje van de reclassering en heb naar aanleiding daarvan vanuit Spanje contact opgenomen met de reclassering. Desbetreffende medewerkster heeft toen aangegeven, dat we in Spanje konden blijven, omdat de zaak op 4 augustus toch aangehouden zou worden.
Voorts is toen aangegeven dat we op 19 augustus 2006 langs moesten komen, opdat het reclasseringsrapport opgesteld kon worden. Wij gingen er toentertijd vanuit, dat het allemaal in orde was en zagen geen reden om onze raadsvrouw hierover te contacteren.
De advocaat-generaal deelt — zakelijk weergegeven — mede:
Verdachte was op de hoogte van het feit, dat er een dagvaarding ontvangen was. Hij had de beschikking over een raadsvrouw en in mijn optiek is het verwijtbaar, dat verdachte geen enkele actie heeft ondernomen teneinde na te gaan wat de stand van zaken precies was. Ik zie dan ook geen bijzondere reden aan te nemen, dat hier sprake is van verschoonbaar dwalen aan de kant van verdachte.
Desgevraagd verklaart verdachte — zakelijk weergegeven — als volgt:
Het is juist, dat wij het hoger beroep pas in september 2006 hebben ingesteld, nadat we op de hoogte waren gebracht van het vonnis van de politierechter.’
6.
Het arrest van het Hof houdt in, voor zover hier van belang:
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg is aan verdachte op 8 juli 2006 in persoon betekend. Op 4 augustus 2006 heeft de politierechter vonnis gewezen. Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis, derhalve tot uiterlijk 19 augustus 2006, daartegen hoger beroep instellen. Nu het hoger beroep na het verstrijken van die termijn, namelijk eerst op 28 augustus 2006, is ingesteld, dient verdachte in het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voor zover van de zijde van de verdachte is aangevoerd, dat het voornoemde termijnverzuim verschoonbaar is en dat hij in haar [zijn, Kn] hoger beroep ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat hij op grond van een telefonische mededeling van een reclasseringsmedewerker er vanuit heeft mogen gaan, dat het onderzoek ter terechtzitting op 4 augustus 2006 zou worden aangehouden ten behoeve van nadere reclasseringsrapportage, ten gevolge van welke mededeling hij toen niet ter zitting is verschenen, verwerpt het hof dit verweer.
Naar het oordeel van het hof kan de verdachte aan de mededelingen van een medewerker van de reclassering omtrent de gang van de strafprocedure niet een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen, dat de inhoud of strekking van de mededelingen met zekerheid juist is, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de verdachte ter zitting heeft verklaard zijn raadsvrouw, wier bijstand hij reeds toen genoot, hieromtrent niet te hebben benaderd.’
7.
Een als bijlage aan de schriftuur gehecht schrijven van Reclassering Nederland (unit Roermond) houdt onder meer in dat op 14 juni 2006 door de Reclassering schriftelijk aan het arrondissementsparket om uitstel is gevraagd van de gevraagde voorlichtingsrapportage tot 1 september 2006. Dit met het verzoek ‘contact op te nemen indien men niet akkoord kon gaan met deze datum’.2. Omdat van de zijde van het Openbaar Ministerie niets is vernomen, is de betrokken reclasseringswerker ervan uitgegaan dat het uitstel was verleend. Deze reclasseringsweker heeft vervolgens eind augustus 2006 gerapporteerd, mede op basis van een gesprek dat zij met verdachte op 14 augustus heeft gehad. Vermeld wordt voorts dat het niet gebruikelijk is om ‘voor niets’ te rapporteren. Als de zitting al is geweest, pleegt de opdracht te worden teruggestuurd. Uit de gang van zaken valt derhalve af te leiden dat de rapporteur in de veronderstelling verkeerde dat de zitting nog moest plaatsvinden.
8.
Op dit schrijven zal in cassatie geen acht geslagen kunnen worden. Uit de stukken van het geding zijn evenwel wél de volgende gegevens te ontlenen.
- (1)
Op 26 januari 2006 is in de onderhavige zaak door het parket het verzoek gedaan om een voorlichtingsrapport over de verdachte uit te brengen, waarbij als inleverdatum 6 februari 2006 wordt genoemd.3.
- (2)
Op 31 augustus 2006 is over verdachte een voorlichtingsrapport uitgebracht waarin staat vermeld dat het is uitgetracht ‘op verzoek van Parket Officier van Justitie’ en dat de zittingsdatum ‘nog niet bekend’ is.
- (3)
De Officier van Justitie heeft er ter terechtzitting de Politierechter niet op gewezen dat ten behoeve van verdachte reclasseringsrapportage was aangevraagd, die nog niet binnen is gekomen. Het proces-verbaal van de zitting (dat hier beslissend is) rept daarover in elk geval met geen woord.
- (4)
Er is in eerste aanleg niet op voet van art. 51 Sv een afschrift van de inleidende dagvaarding gezonden naar een raadsman of raadsvrouw van de verdachte. Daarvoor was ook geen aanleiding aangezien uit de stukken van het geding niet blijkt dat zich een raadsman of raadsvrouw voor de verdachte heeft gesteld en daaruit ook niet op anders wijze blijkt dat de verdachte in de onderhavige strafzaak in eerste aanleg van rechtsbijstand was voorzien.
9.
Het Hof lijkt bij de verwerping van het beroep op verschoonbare termijnoverschrijding te zijn uitgegaan van de feitelijke juistheid van hetgeen door of namens de verdachte naar voren is gebracht. In elk geval geldt dat het Hof de juistheid ervan in het midden heeft gelaten, zodat in cassatie vaststaat dat verdachte heeft vertrouwd op de mededeling van de reclasseringswerker dat de zitting zou worden aangehouden.
10.
Vooropgesteld dient te worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit dient te geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan evenwel niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan voor het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanving dan uit de wettelijke regeling voortvloeit.4.
11.
In het midden kan blijven of de betrokken medewerkster van de reclassering er vanuit mocht gaan dat de behandeling van de zaak zou worden uitgesteld. De beantwoording van die vraag is wellicht mede afhankelijk van eventuele procedureafspraken die daarover met het desbetreffende parket zijn gemaakt. De verdachte heeft niet zelf een verzoek om aanhouding gedaan,5. maar is afgegaan op de mededeling dat de zaak zou worden aangehouden. De vraag die hier speelt is of een dergelijke mededeling van de kant van de reclassering gelijk moet worden gesteld aan ambtelijke informatie, zodat de verdachte daaraan een gerechtvaardigd vertrouwen mag ontlenen.6.
12.
Ik begrijp de overwegingen van het Hof aldus, dat het Hof niet uitsluit dat een verdachte aan een mededeling van een reclasseringswerker het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat de behandeling van de zaak zal worden aangehouden. Het Hof nam immers in aanmerking dat verdachte de bijstand genoot van een raadsvrouw. Dat gegeven zou irrelevant zijn geweest als nimmer op enige mededeling van de reclassering mag worden afgegaan.
13.
Ik deel het uitgangspunt van het Hof dat een verdachte onder omstandigheden op een door een reclasseringswerker gedane mededeling mag afgaan. Ik wijs er daarbij op dat een reclasseringswerker, ondanks de formele privatisering, in strafrechtelijke zin als ambtenaar moet worden aangemerkt. Dit mede omdat, zoals de Hoge Raad overwoog, de overheid haar verantwoordelijkheid voor de reclassering niet heeft willen prijsgeven.7. Daarbij komt dat de reclassering, ondanks de formele privatisering, materieel gezien steeds dichter tegen het justitiële apparaat is aangeschoven. Zie daarover Fiselier, die de visie van de Minister van Justitie op de reclassering als volgt samenvat: ‘De reclassering is er voor een optimaal functioneren van de strafrechtspleging. Zij moet deze faciliteren en hand- en spandiensten verrichten bij de tenuitvoerlegging van sancties’.8.
14.
In het onderhavige geval acht ik van bijzonder belang dat de betrokken reclasseringwerker haar mededeling deed in het kader van een voorlichtingstraject dat door de Officier van Justitie in gang is gezet met het oog op een verantwoorde behandeling van verdachtes strafzaak ter terechtzitting. Dat die behandeling zou worden uitgesteld als het voorlichtingsrapport niet tijdig gereed was, lag zogezien min of meer voor de hand. Ik merk daarbij op dat de Officier van Justitie in zijn verantwoordelijkheid voor het bedoelde traject is tekortgeschoten. Het lag mijns inziens op zijn weg om vóór de zitting te informeren waar het gevraagde rapport bleef en om eventueel, op basis van de ingewonnen informatie, een vordering tot aanhouding te doen. In elk geval had hij er op de zitting van de Politierechter melding van moeten maken dat het gevraagde rapport nog niet binnen was.
15.
Ik meen dat het niet redelijk is de verdachte de dupe te laten worden van deze miscommunicatie binnen de justitiële keten. Gelet op de specifieke rol die de betrokken reclasseringswerker op verzoek van het Openbaar Ministerie vervulde in het kader van de voorbereiding van verdachtes strafzaak, mocht de verdachte in beginsel afgaan op de door deze reclasseringswerker gedane mededeling dat de behandeling van de zaak zou worden aangehouden omdat het gevraagde rapport nog niet gereed was.
16.
De vraag is of dat anders wordt nu verdachte, zoals het Hof heeft vastgesteld, bijstand van een raadsvrouw genoot. Ik meen dat het oordeel van het Hof op dit punt, bezien in het licht van hetgeen hiervoor is opgemerkt, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Ik wijs er daarbij op dat het Hof zich baseerde op de mededeling van de verdachte dat hij, juist omdat hij meende dat het allemaal in orde was, geen aanleiding had gezien om ‘onze raadsvrouw’ te contacteren. Wat de aard van de rechtsbijstand was die het Hof de verdachte op grond hiervan toedichtte, is onduidelijk. Dat de verdachte in de onderhavige strafzaak door een raadsvrouw werd bijgestaan, lijkt gezien het vastgestelde onder punt 8 sub (4) weinig aannemelijk. Mogelijk doelde de verdachte met ‘onze raadsvrouw’ op een soort huisadvocaat die in geval van nood werd benaderd. In elk geval meen ik dat niet zonder meer begrijpelijk is waarom de verdachte onder de geschetste omstandigheden kan worden tegengeworpen dat hij zijn raadsvrouw niet heeft geraadpleegd. Daarvoor zag hij immers, zoals hij aanvoerde, geen aanleiding omdat hij op de mededeling van reclasseringswerker vertrouwde. Nu hij daarop ook mocht vertrouwen, kan hem niet het verwijt worden gemaakt dat hij daarop is afgegaan zonder zijn raadsvrouw te raadplegen.
17.
Het middel slaagt.
18.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
19.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑01‑2009
Het schrijven van de Reclassering d.d. 14 juni 2006 heb ik niet in het dossier aangetroffen.
Het aanvraagformulier, gedagtekend 26 januari 2006, en, blijkens een daarop geplaatste stempel, binnengekomen bij de Reclassering op 6 februari 2006, bevindt zich in het dossier.
HR 4 mei 2004, NJ 2004, 462 (mededeling griffier), herhaald in o.m. HR 21 juni 2005, LJN AT4371 (mededeling parket), HR 30 mei 2006, LJN AV6094 (foute bijsluiter) HR 10 oktober 2006, LJN AX8680 (mededeling baliemedewerker) en HR 24 juni 2008, LJN BD0415 (medewerker rechtbank).
Dan geldt dat de verdachte er niet zonder meer vanuit mag gaan dat het verzoek zal worden gehonoreerd. Hetzelfde geldt als het verzoek door de raadsman is gedaan (vgl. HR 25 februari 1986, NJ 1986, 648). Een op eigen gezag door de Reclassering gedaan verzoek op uitstel kan echter niet aan de verdachte worden toegerekend.
Uit het gebruik van het woord ‘bijvoorbeeld’ door de Hoge Raad blijkt overigens dat verschoonbare termijnoverschrijding zich niet beperkt tot gevallen waarin is afgegaan op ambtelijke informatie. De vraag is daarom niet of het onderhavige geval hetzelfde is als de bij wijze van voorbeeld genoemde gevallen, maar of het daaraan kan worden gelijkgesteld.
Zie HR 30 mei 1995, NJ 1995, 620 (r.o. 6.2).
J.P.S. Fiselier, Selectief, efficiënt en effectief, Sancties 2004, p. 3 e.v.