Namelijk (a) dat eerst plaats is voor het instellen van een persoonlijk onderzoek als er sprake is van een structureel weigeren van een verzekerde om medewerking te verlenen aan de behandeling van de schademelding, en (b) dat van gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van fraude pas sprake is als bij de verzekeraar het vermoeden is gerezen en ook in redelijkheid heeft kunnen rijzen, dat verzekerde verzekeraar — op welke wijze dan ook — bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel misleidt of heeft misleid.
HR, 18-04-2014, nr. 12/06004
ECLI:NL:HR:2014:942
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-04-2014
- Zaaknummer
12/06004
- Roepnaam
Achmea/Rijnberg
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:942, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:77, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9465, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:77, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:942, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑02‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑12‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/20 met annotatie van M.M. Mendel, H.B. Krans
JBPr 2014/49
JIN 2014/113 met annotatie van R.D. Leen
JA 2014/65 met annotatie van mr. P. Oskam, Mr. M.H.J. Lubbers
NTHR 2014, afl. 3, p. 168
TvPP 2014, afl. 3, p. 91
PS-Updates.nl 2019-0209
JBPr 2014/49
JIN 2014/113 met annotatie van R.D. Leen
JA 2014/65 met annotatie van mr. P. Oskam, Mr. M.H.J. Lubbers
Uitspraak 18‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Beëindiging arbeidsongeschiktheidsverzekering. Persoonlijk onderzoek door verzekeraar naar verzekerde. Gedragscode Persoonlijk Onderzoek van het Verbond van Verzekeraars, geen recht in de zin van art. 79 RO. Afweging tussen ernst van inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van verzekerde en belangen van verzekeraar die met de inbreuk worden gediend (Vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:AD9609, NJ 2003/589). Beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Handelen in strijd met Gedragscode levert onrechtmatige inbreuk op. Onrechtmatig verkregen bewijs, vrije bewijsleer, art. 152 Rv. Bewijsuitsluiting indien door bijkomende omstandigheden gerechtvaardigd (HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500, NJ 1993/78, en HR 12 februari 1993, ECLI:NJ:HR:1993:ZC0860, NJ 1993/599). Verweer in conventie strekkend tot (ver)nietig(baar)heid van buitengerechtelijke ontbinding.
Partij(en)
18 april 2014
Eerste Kamer
nr. 12/06004
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., voorheen N.V. Interpolis Schade,gevestigd te Apeldoorn,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Achmea en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 67416/HA ZA 09-205 van de rechtbank Middelburg van 23 september 2009, 4 november 2009, 6 januari 2010, 29 september 2010 en 29 december 2010;
b. het arrest in de zaak 200.083.716/01 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 11 september 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Achmea beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerder] heeft voor antwoord geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding dan wel verwerping van het beroep. Achmea heeft geconcludeerd tot verwerping van de exceptie van niet-ontvankelijkheid en tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Achmea mede door mr. E. Nijhof, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep en van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 28 februari 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft met Interpolis (de rechtsvoorgangster van Achmea) een arbeidsongeschiktheidsverzekering, ingaande 1 maart 2001, afgesloten. Volgens de op deze overeenkomst van toepassing zijnde voorwaarden was [verweerder] in geval van arbeidsongeschiktheid verplicht, kort gezegd, aan Interpolis gevraagd en ongevraagd juiste en volledige informatie te verstrekken, op straffe van beëindiging van het recht op uitkering en de verzekering (art. 9, 21 en 27 van de polisvoorwaarden).
(ii) [verweerder] heeft zich met ingang van 8 april 2003 arbeidsongeschikt gemeld bij Interpolis. Interpolis heeft vervolgens aan [verweerder] uitkeringen gedaan op grond van de verzekering.
(iii) In juli 2006 heeft Interpolis Onderzoeks- en Adviesbureau [A] (hierna: [A]) opgedragen een persoonlijk onderzoek naar [verweerder] in te stellen.Aan [verweerder] is gevraagd een vragenlijst in te vullen en gedurende een week een dagboek van zijn activiteiten bij te houden. Voorts is hij in september 2006 geobserveerd. In haar rapport heeft [A] als conclusie vermeld dat [verweerder] bewust onjuiste informatie aan Interpolis heeft verstrekt.
(iv) Bij brief van 10 oktober 2006 heeft Interpolis, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde art. 9, 21 en 27 van de polisvoorwaarden, aan [verweerder] medegedeeld dat zij met ingang van 25 september 2006 de uitkering en de arbeidsongeschiktheidsverzekering beëindigt.Op 28 november 2006 heeft Interpolis [verweerder] het aanbod gedaan de uitkering (voorlopig op basis van een arbeidsongeschiktheid van 50%) te hervatten en nader onderzoek te doen naar zijn arbeidsongeschiktheid, waarbij Interpolis bij voorbaat instemming met een bovengrens verlangde van 80%. [verweerder] heeft dat aanbod niet aanvaard. Interpolis heeft ook na 25 september 2006 nog uitkeringen aan [verweerder] gedaan.
(v) Bij brief van 28 april 2008 heeft Interpolis jegens [verweerder] aanspraak gemaakt op terugbetaling van tot dan toe betaalde uitkeringen (van in totaal € 56.198,34) en vergoeding van gemaakte kosten (van in totaal € 18.090,97). [verweerder] heeft niet betaald.
(vi) Bij brief van 2 april 2009 heeft Interpolis aan [verweerder] bericht dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 1 maart 2009 is beëindigd. Bij brief van 27 april 2009 heeft Interpolis aan [verweerder] bericht dat zij twee andere verzekeringen met ingang van respectievelijk 5 januari 2010 en 23 juni 2010 opzegt.
3.2.1
In het onderhavige geding heeft Interpolis gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling van in hoofdsom € 56.189,34 (restitutie van gedane uitkeringen) en € 18.090,97 (kosten onderzoeksrapport). Interpolis heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat de door haar aan [verweerder] gedane uitkeringen onverschuldigd zijn betaald vanwege door hem gepleegde fraude.
3.2.2
[verweerder] heeft in reconventie gevorderd Interpolis te veroordelen over te gaan tot reguliere voortzetting van de overeenkomst en afhandeling van zijn uitkeringsclaim, tot herstel van andere ten onrechte beëindigde verzekeringen, tot rectificatie van mogelijk aan derden gedane meldingen omtrent fraude en tot schadevergoeding. Bij conclusie van antwoord/eis heeft [verweerder] onder het kopje ‘in conventie’ ook de vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringspolis door Interpolis gevorderd.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 september 2010 in reconventie de vorderingen afgewezen. In conventie heeft zij Interpolis in de gelegenheid gesteld op te geven welk bedrag zij na 25 september 2006 aan [verweerder] heeft uitgekeerd. Bij vonnis van 29 december 2010 heeft de rechtbank [verweerder] veroordeeld tot betaling aan Interpolis van € 10.953,96 en € 18.090,97.
3.4.1
Op het door [verweerder] ingestelde appel, heeft het hof [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen het vonnis van de rechtbank van 29 september 2010 voor zover in reconventie gewezen, op de grond dat dit vonnis in zoverre een eindvonnis is. Vervolgens heeft het hof overwogen:
“2. (…) In het petitum van zijn appeldagvaarding en zijn memorie van grieven vordert [verweerder] (…) 'alsnog te vernietigen de buitengerechtelijke ontbinding door Interpolis (...) van de tussen partijen bestaande verzekeringsovereenkomsten'.
3. Het hof stelt vast dat [verweerder] in eerste aanleg in reconventie onder meer had gevorderd Interpolis te veroordelen tot 'reguliere voortzetting van de overeenkomst' en 'tot herstel van ten onrechte beëindigde andere verzekeringen.' De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Het hof constateert verder dat [verweerder] bij zijn conclusie van antwoord/eis (p. 15) ook de vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringspolis door Interpolis heeft gevorderd. Hoewel dit is opgenomen onder het kopje 'IN CONVENTIE', gaat het hier om een rechtsvordering en niet om een verweer, zodat dit als een reconventionele vordering moet worden aangemerkt. De rechtbank lijkt dit niet te hebben onderkend, maar waar de rechtbank in haar vonnis van 29 september 2010 in rechtsoverweging 4.11 (in reconventie) overweegt dat de vorderingen in reconventie zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat Interpolis ten onrechte de verzekeringen en het recht op uitkeringen heeft beëindigd, welk uitgangspunt de rechtbank 'niet juist' acht, moet de rechtbank geacht worden ook de vorenbedoelde, als reconventionele vordering aan te merken, vordering tot vernietiging van de ontbinding te hebben afgewezen. Nu dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, is er in het onderhavige geding geen ruimte meer opnieuw de vernietiging van de ontbinding van de diverse verzekeringsovereenkomsten aan de orde te stellen. Het hof zal [verweerder] dan ook, zoals Interpolis bij memorie van antwoord sub 6 heeft bepleit, in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.”
3.4.2
Het hof heeft het vonnis van 29 september 2010, voor zover in conventie gewezen, en het eindvonnis vernietigd en de vorderingen van (inmiddels) Achmea alsnog afgewezen, op grond van de volgende, samengevatte overwegingen.
3.4.3
Om personen naar wie een persoonlijk onderzoek wordt ingesteld te beschermen tegen onnodige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en om de gedragingen van verzekeringsmaatschappijen op dit gebied toetsbaar te maken, heeft het Verbond van Verzekeraars de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek (hierna: de Gedragscode) opgesteld. De Gedragscode – die in werking is getreden op 1 september 1997 en, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, per 1 januari 2004 is herzien – is gebaseerd op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het beginsel van proportionaliteit noopt tot een zorgvuldige afweging tussen de diverse belangen die het persoonlijk onderzoek indiceren en de mate waarin de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt geraakt. Het beginsel van subsidiariteit stelt de verzekeraar voor de beoordeling of persoonlijk onderzoek het enige hem ter beschikking staande middel is, dan wel of er andere mogelijkheden van onderzoek zijn die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden zonder dat daarbij de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt geraakt, in welk geval de verzekeraar van het doen van persoonlijk onderzoek dient af te zien. Dit laatste brengt mee dat eerst plaats is voor het instellen van een persoonlijk onderzoek indien sprake is van een structureel weigeren van een verzekerde om medewerking te verlenen aan de behandeling van de schademelding. (rov. 6).
Ingevolge de Gedragscode kan (onder meer) een persoonlijk onderzoek worden ingesteld indien bij de verzekeraar gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan, op welke grond Interpolis zich heeft beroepen. Bij de beoordeling van de vraag of bij Interpolis een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan moet ‘fraude’ worden genomen in de betekenis die het in de Gedragscode zelf heeft gekregen, namelijk ‘[h]et opzettelijk misleiden van een verzekeraar om een uitkering te verkrijgen of te behouden onder een verzekeringspolis zonder dat er rechtens een recht op uitkering of andere prestatie bestaat.’ Van gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van fraude is sprake indien bij de verzekeraar het vermoeden is gerezen en ook in redelijkheid heeft kunnen rijzen dat verzekerde verzekeraar bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel misleidt of heeft misleid. (rov. 7-9)
3.4.4
De feiten en omstandigheden die Interpolis heeft aangevoerd om het instellen van het persoonlijk onderzoek te rechtvaardigen hebben – ook gezamenlijk en in samenhang bezien – bij Interpolis niet in redelijkheid het vermoeden kunnen doen postvatten dat [verweerder] haar bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel heeft misleid. Voorts is gesteld noch gebleken dat sprake was van een structureel gebrek aan medewerking van [verweerder] om langs andere weg de in redelijkheid voor de beoordeling van de aanspraak op de uitkering vereiste feiten te vergaren. Dit betekent dat Interpolis bij haar beslissing onvoldoende acht heeft geslagen op het subsidiariteitsbeginsel. (rov. 13-31)
3.4.5
Een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer levert in beginsel een onrechtmatige daad op, behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Of een dergelijke rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend. Hoewel de ernst van de inbreuk op het recht van [verweerder] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer beperkt is gebleven, acht het hof, nu Interpolis haar belang bij het instellen van het onderzoek op het moment dat zij daartoe besloot, niet hard heeft kunnen maken en evenmin bijkomende omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel nopen, geen rechtvaardigingsgrond aanwezig die aan de inbreuk het onrechtmatig karakter kan ontnemen. (rov. 33-34)
3.4.6
Bij de beantwoording van de vraag of onrechtmatig verkregen bewijs in een procedure kan worden meegewogen of moet worden uitgesloten, dient het belang van de waarheidsvinding te worden afgewogen tegen het belang van (het niet honoreren of voorkomen van) een normschending of een rechtsinbreuk, derhalve van een zindelijke, rechtens verantwoorde bewijsgaring. Het strookt – ook in een geval als het onderhavige waarin de ernst van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gering is – niet met het doel van zelfregulering een verzekeraar die de Gedragscode schendt te belonen door het onrechtmatig door haar verkregen bewijs tot haar voordeel te laten strekken. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het bewijs is voorts van belang dat Interpolis, voor zover in dit geding gebleken, onvoldoende alternatieve wijzen van informatieverzameling heeft benut om te bezien of haar gestelde vermoeden van fraude ontkracht kon worden en voorts dat niet gezegd kan worden dat [verweerder] door zijn opstelling de onoorbare wijze van bewijsgaring heeft uitgelokt of in de hand gewerkt. De resultaten van het persoonlijk onderzoek worden dan ook bij de verdere beoordeling buiten beschouwing gelaten. (rov. 35-38)
3.4.7
Hoewel geen plaats meer is voor vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding door Interpolis van de verzekeringsovereenkomst, kan [verweerder] in deze zaak – nu Interpolis geen beroep op het gezag van gewijsde van de beslissing betreffende haar in geschil zijnde rechtsbetrekking met [verweerder] heeft gedaan – ter afwering van de restitutievordering wel aan Interpolis tegenwerpen dat voor de restitutie van de gedane uitkeringen geen plaats is omdat een rechtsgrond voor de beëindiging van de uitkering en van de verzekeringsovereenkomst ontbrak. Het voorgaande moet immers tot de conclusie leiden dat niet is komen vast te staan dat [verweerder] Interpolis opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt en evenmin dat [verweerder] niet arbeidsongeschikt is. (rov. 39 en 40)
4. Ontvankelijkheid van het principale beroep
4.1
[verweerder] betoogt dat het principale beroep niet-ontvankelijk is, omdat de cassatiedagvaarding is uitgebracht op 11 december 2012, meer dan drie maanden na de datum waarop blijkens het slot van het arrest door het hof uitspraak is gedaan (4 september 2012).
4.2
Uit ambtshalve door de plaatsvervangend Procureur-Generaal ingewonnen inlichtingen (zie de conclusie,nr. 40) blijkt dat het arrest van het hof in het openbaar is uitgesproken op 11 september 2012. Het cassatieberoep is dus tijdig ingesteld.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1
Onderdeel 1 komt met motiveringsklachten op tegen de uitleg die het hof aan de Gedragscode heeft gegeven. Onderdeel 3 verwijt het hof te zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting waar het oordeelt dat schending van de Gedragscode meebrengt dat het met het onderzoek verkregen bewijs als onrechtmatig verkregen moet worden aangemerkt en buiten beschouwing dient te worden gelaten.
5.2.1
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Het instellen door een verzekeraar van een persoonlijk onderzoek als hier aan de orde vormt een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde. Zodanige inbreuk is in beginsel onrechtmatig. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan aan een inbreuk het onrechtmatige karakter ontnemen. Of zulk een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend (vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609, NJ 2003/589).In dit verband kunnen de aard en inhoud van de verzekeringsovereenkomst mede van belang zijn.
In het geval dat hier aan de orde is, gaat het om een afweging van het belang van de verzekerde bij eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer tegen het belang van de verzekeraar bij het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van het recht op een verzekeringsuitkering (vgl. de Gedragscode, Inleiding). Met de Gedragscode heeft het Verbond van Verzekeraars beoogd, mede ten behoeve van de verzekerden, invulling te geven aan de hiervoor genoemde belangenafweging, met name door het opnemen van de verplichting voor verzekeraars tot het in acht nemen van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Blijkens de inleiding is beoogd in de Gedragscode aan te sluiten bij bestaande wetgeving op het gebied van privacy, zoals de Wet bescherming persoonsgegevens en wetgeving over het (heimelijk) gebruik van camera’s.
Gelet op inhoud en opzet van de Gedragscode, kan tot uitgangspunt worden genomen dat indien een verzekeraar in strijd met de code handelt, sprake is van een ongerechtvaardigde en derhalve onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde.In cassatie is dan ook terecht niet in geschil dat de beslissing van Interpolis om een persoonlijk onderzoek te doen uitvoeren, door het hof aan de in de Gedragscode uitgewerkte beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit diende te worden getoetst.
Opmerking verdient nog dat de Gedragscode berust op zelfregulering en niet kan worden aangemerkt als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO, zodat de uitleg daarvan in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht.
5.2.2
Gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bij afwezigheid van een rechtvaardigingsgrond onrechtmatig is, moet het met die inbreuk verkregen bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen worden aangemerkt.
5.2.3
Art. 152 Rv bepaalt dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd en dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, welke belangen mede aan art. 152 Rv ten grondslag liggen, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd (HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500, NJ 1993/78, en HR 12 februari 1993, ECLI:NJ:HR:1993:ZC0860, NJ 1993/599).
5.3.1
Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof is uitgegaan van een onbegrijpelijke uitleg van de Gedragscode, door te overwegen dat eerst plaats is voor het instellen van een persoonlijk onderzoek indien sprake is van een structureel weigeren van een verzekerde om medewerking te verlenen aan de behandeling van de schademelding en dat van gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van fraude sprake is als bij de verzekeraar het vermoeden is gerezen en ook in redelijkheid heeft kunnen rijzen, dat de verzekerde de verzekeraar – op welke wijze dan ook – bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel misleidt of heeft misleid. Volgens het onderdeel wordt daarmee onvoldoende recht gedaan aan de beoordelingsmarge van de verzekeraar.
5.3.2
De klacht faalt. Met zijn overwegingen dat dient te worden vastgesteld dat de verzekerde ‘structureel weigert’ medewerking te verlenen (rov. 6) en dat (in het kader van de vraag of sprake is van een redelijk vermoeden van fraude) sprake moet zijn van een verzekerde die de verzekeraar bij de schadebehandeling ‘grondig en/of structureel misleidt of heeft misleid’ (rov. 9), heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat eerst indien de conclusie gerechtvaardigd is dat het vragen van (nadere) medewerking van de verzekerde zelf geen zin heeft, tot het inzetten van het veel zwaardere middel van een persoonlijk onderzoek mag worden overgegaan. Die uitleg is niet onbegrijpelijk.
5.4.1
In onderdeel 3 wordt betoogd dat de vaststelling dat het door Interpolis met het onderzoek vergaarde bewijs onrechtmatig is verkregen, niet zonder meer meebrengt dat dit bewijs buiten beschouwing moet blijven bij de verdere beoordeling van het geschil. Volgens het onderdeel heeft het hof niet de daarvoor vereiste bijkomende omstandigheden vastgesteld. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheden (a) dat Interpolis onvoldoende alternatieven heeft benut om te bezien of haar vermoedens van fraude ontkracht kunnen worden, en (b) dat niet gezegd kan worden dat [verweerder] door zijn opstelling de onoorbare wijze van bewijsgaring heeft uitgelokt of in de hand gewerkt, zijn niet toereikend. In elk geval heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd gelet op zijn vaststelling dat de ernst van de inbreuk op het recht van [verweerder] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer beperkt is gebleven en gelet op de door Interpolis gestelde ernst van de fraude.
5.4.2
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft zijn beslissing om de resultaten van het persoonlijk onderzoek buiten beschouwing te laten niet gegrond op de enkele omstandigheid dat Interpolis niet gerechtigd was tot het doen uitvoeren van dat onderzoek en het uitvoeren van dat onderzoek daarom onrechtmatig is geweest jegens [verweerder]. Het heeft mede het doel van de Gedragscode in aanmerking genomen, waarmee, gelet op hetgeen hiervoor in 5.2.1 is overwogen, niet strookt dat in de omstandigheden van dit geval (zie hiervoor in 3.4.4) in strijd daarmee verkregen bewijsmateriaal toch door een verzekeraar kan worden gebruikt. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd.
Voor zover het onderdeel het hof verwijt noch de beperkte ernst van de inbreuk, noch de ernst van de gestelde fraude in zijn afweging te hebben betrokken, mist het feitelijke grondslag. In rov. 36 heeft het hof zich rekenschap gegeven van de naar zijn oordeel beperkte ernst van de inbreuk en in rov. 37 heeft het hof in aanmerking genomen dat geen sprake is geweest van een redelijk vermoeden van fraude.
5.5
De overige klachten van onderdeel 1 en onderdeel 2 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
6.1
Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat geen plaats meer is voor vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringsovereenkomsten en dat [verweerder] in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep. De onderdelen 1 tot en met 3 strekken ten betoge dat het hof heeft miskend dat (ook) in conventie, bij wijze van verweer, een beroep is gedaan op de vernietigbaarheid van de ontbinding en dat het hof dit verweer, zo nodig onder aanvulling van rechtsgronden, had moeten opvatten als een beroep op de nietigheid van de ontbinding.
[verweerder] stelt belang te hebben bij de vernietiging of vaststelling van de nietigheid van de ontbinding, omdat hij, door zijn vermelding in het door de Stichting Centraal Informatie Systeem beheerde register en vanwege de verplichting om bij het aanvragen van verzekeringen naar waarheid te vermelden of eerder een verzekeringsovereenkomst door een verzekeraar is beëindigd, niet in staat is nieuwe verzekeringen af te sluiten.
6.2
Indien, met de onderdelen 1 tot en met 3, ervan wordt uitgegaan dat (ook) in conventie, bij wijze van verweer, een beroep op (ver)nietig(baar)heid van de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringsovereenkomsten is gedaan, heeft [verweerder] geen belang bij zijn klacht. Immers, het met dat verweer beoogde doel, te weten: afwijzing van de vorderingen in conventie, is bereikt. Daarbij heeft het hof uitdrukkelijk overwogen dat de restitutievordering van Achmea dient te worden afgewezen ‘omdat een rechtsgrond voor beëindiging van de uitkering en van de verzekeringsovereenkomst ontbrak’ (rov. 40). Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat Interpolis de verzekeringsovereenkomst(en) niet had mogen beëindigen.
6.3
De klacht van onderdeel 4 kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 373,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 april 2014.
Conclusie 14‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Beëindiging arbeidsongeschiktheidsverzekering. Persoonlijk onderzoek door verzekeraar naar verzekerde. Gedragscode Persoonlijk Onderzoek van het Verbond van Verzekeraars, geen recht in de zin van art. 79 RO. Afweging tussen ernst van inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van verzekerde en belangen van verzekeraar die met de inbreuk worden gediend (Vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:AD9609, NJ 2003/589). Beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Handelen in strijd met Gedragscode levert onrechtmatige inbreuk op. Onrechtmatig verkregen bewijs, vrije bewijsleer, art. 152 Rv. Bewijsuitsluiting indien door bijkomende omstandigheden gerechtvaardigd (HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500, NJ 1993/78, en HR 12 februari 1993, ECLI:NJ:HR:1993:ZC0860, NJ 1993/599). Verweer in conventie strekkend tot (ver)nietig(baar)heid van buitengerechtelijke ontbinding.
12/06004
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 14 februari 2014
Conclusie inzake
Achmea Schadeverzekeringen N.V. (voorheen N.V. Interpolis Schade)
tegen
[verweerder]
Inleiding
1.
Eiseres tot cassatie (hierna: Interpolis of Achmea) heeft een ‘persoonlijk onderzoek’ laten uitvoeren naar haar verzekerde, verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]). Zij heeft vervolgens op grond van de uitkomsten van dat onderzoek de arbeidsongeschiktheidsverzekering beëindigd en in dit geding teruggave van gedane uitkeringen gevorderd. Het hof heeft getoetst of Interpolis heeft gehandeld in overeenstemming met de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek van het Verbond van Verzekeraars. Deze Gedragscode bepaalt dat een persoonlijk onderzoek (onder meer) kan worden ingesteld indien – kort gezegd – bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan. Het hof heeft geoordeeld dat gelet op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit waarop de Gedragscode is gebaseerd, het instellen van het persoonlijk onderzoek niet was gerechtvaardigd en dat Interpolis inbreuk heeft gemaakt op [verweerder] recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Het hof heeft daarop geoordeeld dat deze inbreuk een onrechtmatige daad oplevert en voorts dat het door Interpolis verkregen onrechtmatig bewijs buiten beschouwing moet worden gelaten.
Het hof heeft verder geoordeeld dat [verweerder] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de afwijzing van zijn reconventionele vordering tot vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding nu [verweerder] niet tijdig in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank van 29 september 2010 voor zover in reconventie gewezen nu dat vonnis (dat in conventie een tussenvonnis was) in zoverre als een eindvonnis moest worden beschouwd.
Achmea heeft cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel voorcassatieberoep ingesteld.
2.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten (zie rov. 1 van het in zoverre in cassatie niet bestreden arrest van het hof ’s-Hertogenbosch juncto rov. 2.1 t/m 2.6 van het vonnis van de rechtbank Middelburg van 29 september 2010):
i) [verweerder] heeft met Interpolis een arbeidsongeschiktheidsverzekering, ingaande 1 maart 2001, afgesloten. De op deze overeenkomst van toepassing zijnde voorwaarden luiden onder meer:
“art. 9 Verplichtingen bij arbeidsongeschiktheid
(...)
5.
De arbeidsongeschikte verzekerde moet het ons onmiddellijk melden als hij of zij geheel of gedeeltelijk herstelt.
(…)
7.
De arbeidsongeschikte verzekerde moet ons of door ons aan te wijzen deskundigen, gevraagd of ongevraagd, alle gegevens verstrekken of laten verstrekken die wij nodig hebben voor het vaststellen van het recht op uitkering. Het kan hierbij ook om inkomensgegevens gaan.
(…)
art. 21 Einde van de uitkering
(…)
4.
Als u of de verzekerde zich niet aan de in artikel 9 genoemde verplichtingen houdt, eindigt het recht op uitkering met ingang van de dag waarop u of de verzekerde zich niet aan de verplichtingen houdt.
(…)
art. 27 Einde van deze verzekering
(…)
4.
Als wij vaststellen dat u of de verzekerde ons opzettelijk onjuiste gegevens verstrekt of heeft laten verstrekken, eindigt deze verzekering onmiddellijk.”
ii) Per 8 april 2003 heeft [verweerder] zich arbeidsongeschikt gemeld. Interpolis heeft vervolgens – overeenkomstig de mate van arbeidsongeschiktheid, die in de loop der tijd fluctueerde – aan [verweerder] uitkeringen betaald.
iii) Op verzoek van Interpolis heeft Onderzoeks- en Adviesbureau [A] (hierna: [A]) een persoonlijk onderzoek naar [verweerder] gedaan. Daarbij is [verweerder] gevraagd een vragenlijst in te vullen, is hij op data in september 2006 geobserveerd en is hem gevraagd gedurende een week een dagboek van zijn activiteiten bij te houden. [A] heeft op 4 oktober 2006 aan Interpolis gerapporteerd. De “slotconclusie” van het rapport luidt:
“Er is een groot verschil tussen datgene wat is geconstateerd tijdens de observaties in september 2006 en datgene wat [verweerder] zegt te doen in
1.
Zijn vragenlijst.
2.
Bij de arbeidsdeskundige heeft verteld.
3.
Opschrijft te hebben gedaan in zijn dagboek.
[verweerder] heeft derhalve bewust onjuiste informatie aan Interpolis verstrekt.”
iv) Bij brief van 10 oktober 2006 heeft Interpolis aan [verweerder] medegedeeld dat zij met ingang van 25 september 2006 de arbeidsongeschiktheidsverzekering beëindigt (zulks met verwijzing naar art. 27 van de voorwaarden) en dat zij met ingang van dezelfde datum de uitkering beëindigt (daarvoor verwijzend naar de artt. 9 en 21 van de voorwaarden). Op 28 november 2006 heeft Interpolis [verweerder] het aanbod gedaan de uitkering (voorlopig op basis van een arbeidsongeschiktheid van 50%) te hervatten en nader onderzoek te doen naar de arbeidsongeschiktheid van [verweerder], waarbij Interpolis bij voorbaat een bovengrens bedong van 80%. [verweerder] heeft dat aanbod niet aanvaard. Interpolis heeft na 25 september 2006 nog uitkeringen aan [verweerder] betaald.
v) Bij brief van 28 april 2008 heeft Interpolis aan [verweerder] terugbetaling van tot dan toe betaalde uitkeringen (van in totaal € 56.198,34) en vergoeding van de gemaakte kosten (van in totaal € 18.090,97) verzocht en hem daartoe gesommeerd. [verweerder] heeft niet betaald.
vi) Bij brief van 2 april 2009 heeft Interpolis aan [verweerder] – met verwijzing naar een bijgevoegd royementsbewijs – bericht dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 1 maart 2009 is beëindigd. Bij brief van 27 april 2009 heeft Interpolis aan [verweerder] bericht dat zij twee andere verzekeringen, de “Alles in één Polis” en de “Interpolis Bedrijven Compact Polis”, met ingang van respectievelijk 5 januari 2010 en 23 juni 2010 opzegt.
3.
Bij inleidende dagvaarding van 8 april 2009 heeft Interpolis in conventie gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling aan Interpolis van een bedrag van € 56.189,34 (restitutie van gedane uitkeringen) en een bedrag van € 18.090,27 (kosten onderzoeksrapport), beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente. Interpolis heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat de door haar aan [verweerder] gedane uitkeringen onverschuldigd zijn betaald omdat, aldus Interpolis, [verweerder] opzettelijk onware gegevens omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid heeft verstrekt. Interpolis stelt daartoe dat zij door Onderzoeks- en Adviesbureau [A] een persoonlijk onderzoek heeft laten instellen, dat zij tot dat onderzoek was gerechtigd, dat de resultaten van dat onderzoek niet zijn te beschouwen als onrechtmatig verkregen bewijs, en dat het rapport van [A] de fraude aantoont.
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft in reconventie gevorderd Interpolis te veroordelen over te gaan tot reguliere voortzetting van de overeenkomst en afhandeling van de uitkeringsclaim van [verweerder] en voorts tot herstel van andere ten onrechte beëindigde verzekeringen en rectificatie van mogelijk aan derden gedane meldingen omtrent fraude en tot schadevergoeding. Bij conclusie van antwoord/eis (p. 15) heeft [verweerder] onder het kopje ‘in conventie’ ook de vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringspolis door Interpolis gevorderd.
4.
De rechtbank Middelburg heeft bij vonnis van 29 september 2010 in reconventie de vorderingen afgewezen terwijl zij in dat vonnis in conventie de zaak onder aanhouding van iedere verdere beslissing naar de rol verwees voor het nemen van een akte door Interpolis waarin Interpolis diende op te geven welk bedrag na 25 september 2006 aan [verweerder] is uitgekeerd. Bij vonnis van 29 december 2010 heeft de rechtbank [verweerder] in conventie veroordeeld tot betaling aan Interpolis van € 10.953,96 en € 18.090,97.
Ten aanzien van de vorderingen in conventie stelde de rechtbank in haar vonnis van 29 september 2010 voorop dat de vraag of Interpolis een persoonlijk onderzoek naar het doen en laten van [verweerder] heeft kunnen instellen, moet worden beantwoord aan de hand van de door het Verbond van Verzekeraars opgestelde Gedragscode Persoonlijk Onderzoek. De rechtbank kwam tot de slotsom dat sprake is van een terecht ingesteld persoonlijk onderzoek op de grond dat [verweerder] aan Interpolis of aan door haar ingeschakelde personen diverse mededelingen heeft gedaan die niet met elkaar dan wel met de waarheid strookten, zodat in redelijkheid bij Interpolis het vermoeden van fraude kon ontstaan. De rechtbank oordeelde dat de resultaten van het persoonlijk onderzoek in de beoordeling van de vordering van Interpolis kunnen worden betrokken. De rechtbank, die oordeelde dat [verweerder] weliswaar opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt doch dat de resultaten van het onderzoek van [A] niet aantonen dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, kwam tot de slotsom dat Interpolis de verzekeringsovereenkomst per 26 september 2006 kon beëindigen en dat Interpolis de uitkeringen die na die datum vallen, kan terugvorderen van [verweerder]. Zij droeg Interpolis – onder aanhouding van iedere verdere beslissing – op bij akte op te geven om welk bedrag het gaat. Ten slotte wees de rechtbank in haar vonnis van 29 december 2010 de vordering van Interpolis toe voor de hiervoor weergegeven bedragen.
Ten aanzien van de vorderingen in reconventie overwoog de rechtbank in haar vonnis van 29 september 2010 dat deze zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat Interpolis ten onrechte de verzekeringen en het recht op uitkering heeft beëindigd. Zij overwoog dat dat uitgangspunt, zoals in conventie overwogen, niet juist is, zodat de vorderingen om die reden dienen te worden afgewezen. Zij wees in het dictum in reconventie de vorderingen af.
5.
Op het door [verweerder] ingestelde appel, heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen het vonnis van de rechtbank van 29 september 2010 voor zover in reconventie gewezen, op grond van de volgende overwegingen:
“2. Het hof stelt voorop dat [verweerder] - zoals deze zelf ook heeft erkend - niet tijdig in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank van 29 september 2010 voor zover in reconventie gewezen, dat in zoverre als een eindvonnis moet worden beschouwd. In overeenstemming hiermee heeft [verweerder] bij de appeldagvaarding uitsluitend hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank aangezegd voor zover 'gewezen in conventie' en heeft hij geen grieven gericht tegen het vonnis voor zover uitsluitend in reconventie gewezen. In het petitum van zijn appeldagvaarding en zijn memorie van grieven vordert [verweerder] evenwel 'alsnog te vernietigen de buitengerechtelijke ontbinding door Interpolis (...) van de tussen partijen bestaande verzekeringsovereenkomsten'.
3.
Het hof stelt vast dat [verweerder] in eerste aanleg in reconventie onder meer had gevorderd Interpolis te veroordelen tot 'reguliere voortzetting van de overeenkomst' en 'tot herstel van ten onrechte beëindigde andere verzekeringen.' De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Het hof constateert verder dat [verweerder] bij zijn conclusie van antwoord/eis (p. 15) ook de vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringspolis door Interpolis heeft gevorderd. Hoewel dit is opgenomen onder het kopje 'IN CONVENTIE', gaat het hier om een rechtsvordering en niet om een verweer, zodat dit als een reconventionele vordering moet worden aangemerkt. De rechtbank lijkt dit niet te hebben onderkend, maar waar de rechtbank in haar vonnis van 29 september 2010 in rechtsoverweging 4.11 (in reconventie) overweegt dat de vorderingen in reconventie zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat Interpolis ten onrechte de verzekeringen en het recht op uitkeringen heeft beëindigd, welk uitgangspunt de rechtbank 'niet juist' acht, moet de rechtbank geacht worden ook de vorenbedoelde, als reconventionele vordering aan te merken, vordering tot vernietiging van de ontbinding te hebben afgewezen. Nu dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, is er in het onderhavige geding geen ruimte meer opnieuw de vernietiging van de ontbinding van de diverse verzekeringsovereenkomsten aan de orde te stellen. Het hof zal [verweerder] dan ook, zoals Interpolis bij memorie van antwoord sub 6 heeft bepleit, in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.”
6.
Het hof heeft vervolgens het vonnis van 29 september 2010, voor zover in conventie gewezen, en het vonnis van 29 december 2010 vernietigd en het heeft opnieuw recht doende de vorderingen van Achmea (voorheen: Interpolis) alsnog afgewezen.
Het hof, dat het handelen van Interpolis heeft getoetst aan de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek, oordeelde, als gezegd, (i) dat gelet op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit waarop de Gedragscode is gebaseerd, het instellen van het persoonlijk onderzoek naar [verweerder] niet was gerechtvaardigd en dat Interpolis met het persoonlijk onderzoek inbreuk heeft gemaakt op [verweerder] recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, (ii) dat deze inbreuk een onrechtmatige daad oplevert en (iii) dat het door Interpolis verkregen onrechtmatig bewijs in de onderhavige procedure buiten beschouwing moet worden gelaten. De overwegingen van het hof luiden als volgt.
7.
Met betrekking tot de door het hof ontkennend beantwoorde vraag of Interpolis kon besluiten een persoonlijk onderzoek naar haar verzekerde [verweerder] in te stellen, heeft het hof overwogen als volgt.
De door het Verbond van Verzekeraars ingestelde Gedragscode Persoonlijk Onderzoek is gebaseerd op het beginsel van proportionaliteit, dat noopt tot een zorgvuldige afweging tussen de diverse belangen die dit onderzoek indiceren en de mate waarin er sprake van kan zijn dat de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt geraakt, en van subsidiariteit, dat de verzekeraar stelt voor de beoordeling of persoonlijk onderzoek het enige hem ter beschikking staande middel is, dan wel er andere mogelijkheden van onderzoek zijn die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden zonder dat daarbij de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt geraakt, in welk geval de verzekeraar van het doen van persoonlijk onderzoek dient af te zien. Dit laatste brengt mee dat er eerst plaats is voor het instellen van een persoonlijk onderzoek als er sprake is van een structureel weigeren van een verzekerde om medewerking te verlenen aan de behandeling van de schademelding. (rov. 6)
Op basis van de Gedragscode kan (onder meer) een persoonlijk onderzoek worden ingesteld indien bij de verzekeraar gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan. Nu Interpolis zich op deze grond heeft beroepen, beperkt het hof zich wat betreft de toetsing van het instellen van het onderzoek tot de vragen of bij Interpolis toen zij opdracht gaf tot de uitvoering van het persoonlijk onderzoek, aan deze grond was voldaan en of Interpolis bij de beslissing over het instellen van het onderzoek de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht heeft genomen. (rov. 7 en 8)
Bij de beoordeling van de vraag of er bij Interpolis een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan moet ‘fraude’ worden genomen in de betekenis die het in de Gedragscode zelf heeft gekregen, namelijk ‘[h]et opzettelijk misleiden van een verzekeraar om een uitkering te verkrijgen of te behouden onder een verzekeringspolis zonder dat er rechtens een recht op uitkering of andere prestatie bestaat.’ Van gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van fraude is sprake als bij de verzekeraar het vermoeden is gerezen en ook in redelijkheid heeft kunnen rijzen dat verzekerde verzekeraar – op welke wijze dan ook – bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel misleidt of heeft misleid. (rov. 9)
De door Interpolis aangevoerde omstandigheid dat [verweerder] nog maar kort verzekerd was toen hij zijn claim, die serieuze gewrichtsklachten betrof, indiende kan niet bijdragen aan gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van fraude nu [verweerder] onbestreden heeft aangevoerd dat hij al langdurig elders verzekerd was. (rov. 13) De niet met serieuze informatie onderbouwde speculatie dat de serieuze gewrichtsklachten al veel eerder moeten zijn ontstaan, kan evenmin bijdragen aan gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van fraude. (rov. 14) Ook de door Interpolis betrokken stelling dat de gepresenteerde klachten een wisselend beeld gaven en niet bleken te berusten op objectieve afwijkingen kan niet bijdragen aan een redelijk vermoeden van fraude. In juni 2005 is bij [verweerder] het syndroom van Sjögren vastgesteld – een potentieel ernstig invaliderende aandoening – en bij [verweerder] heeft zich op een niet gespecificeerd moment een aandoening van de wervelkolom gemanifesteerd, waarvoor [verweerder] in december 2005 is geopereerd, maar waarna onderrugklachten zijn teruggekeerd. Interpolis is zich, zonder op informatie van de betrokken behandelend specialisten in te gaan of deze resultaten van het feitenonderzoek te toetsen, op het standpunt blijven stellen dat er ‘geen objectiveerbare afwijkingen gevonden zijn’ en Interpolis heeft haar twijfel over de integriteit laten voeden door die rechtens niet houdbare opvatting. (rov. 22)
Met betrekking tot de vierde en vijfde omstandigheid die Interpolis heeft aangevoerd, overwoog het hof als volgt (ik citeer):
“24. Een volgende omstandigheid die Interpolis heeft aangevoerd, is dat [verweerder] onjuiste informatie zou hebben verstrekt over ‘leefregels', die hem na de eerste rugoperatie (van 14 december 2005) zouden zijn opgelegd. Hij zou, aldus Interpolis (dagvaarding in eerste aanleg sub 13) hebben 'gesuggereerd' dat hij drie maanden zou moeten platliggen. Bij conclusie van antwoord in reconventie (sub 8) en memorie van antwoord (sub 26), op welk laatste stuk [verweerder] nog niet heeft kunnen reageren, is Interpolis (zonder toelichting) meer uitgesproken: [verweerder] zou tijdens een telefoongesprek op 3 februari 2006 hebben 'gesteld' dat hij tot eind maart plat zou moeten liggen.
25.
Bij conclusie van antwoord/eis (sub 24) heeft [verweerder] de hem toegeschreven suggestie van de hand gewezen en in die conclusie (sub 42) verder naar voren gebracht dat hij 'na operaties' - niet in geschil is dat [verweerder] in 2007 nog twee keer aan zijn onderrug is geopereerd - maandenlang moest 'plat liggen dan wel nagenoeg plat liggen' en zich ernstig in acht moest nemen en dit standpunt heeft hij bij memorie van grieven (sub 16) gehandhaafd. Gesteld noch gebleken is dat dit standpunt onjuist is, en waar het voor Interpolis zelf kennelijk niet helemaal duidelijk was wat [verweerder] in het bedoelde telefoongesprek heeft gezegd en, zoals hiervoor is overwogen, Interpolis geen aanleiding heeft gezien (met een door [verweerder] te verstrekken machtiging) bij neurochirurg Goedseels inlichtingen in te winnen over diens diagnostiek, behandeling en verdere beleid en evenmin elders haar licht op te steken, kan niet worden gezegd dat Interpolis hier haar vermoeden van fraude (mede) op kon baseren.
26.
Tot slot heeft Interpolis haar beslissing een persoonlijk onderzoek in te stellen gefundeerd op het feit dat [verweerder] tegenstrijdige informatie heeft vertrekt (lees: verstrekt; plv. P-G) over zijn werkzaamheden buiten arbeidsongeschiktheid. Enerzijds verklaarde [verweerder], aldus Interpolis, in aanzienlijke mate werkzaam te zijn in uitvoerende taken - het inmeten van kozijnen - terwijl hij tegenover de reumatoloog verklaarde een kantoorbaan te hebben. Het hof overweegt als volgt.
27.
Uit het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden comparitie begrijpt het hof dat de polis van de tussen partijen tot stand gekomen verzekeringsovereenkomst vermeldt dat [verweerder] werk (bij het aangaan van de overeenkomst op 1 maart 2001) 'voor 95% uit inmeetwerkzaamheden bestond en voor 5% uit kantoorwerk'. [verweerder] heeft niet (overtuigend gemotiveerd) bestreden dat hij - in afwijking daarvan - in augustus 2002 en maart 2003 tegenover de reumatoloog over een kantoorbaan heeft gesproken (dagvaarding sub 13) en dat hij op 22 april 2003 in het kader van een intakegesprek naar voren heeft gebracht dat hij 'zelf op kantoor zit'. [verweerder] heeft evenmin weersproken dat hij nadien in meerdere gesprekken heeft aangegeven dat hij zich voor een belangrijk deel bezig hield met klantenbezoek en inmeten (conclusie van antwoord in reconventie sub 7). Het in algemene termen vervatte betoog van [verweerder] bij memorie van grieven (sub 15) dat hij geleidelijk aan minder is gaan doen en zich is gaan beperken tot een adviserende taak, biedt voor die discrepantie geen afdoende verklaring.
28.
Dat Interpolis hem voor het instellen van het persoonlijk onderzoek met deze discrepantie heeft geconfronteerd is echter gesteld noch gebleken. Er zijn - zo vermeldt [verweerder] in zijn conclusie van antwoord/eis sub (16, 28 en 29) - met dossierbehandelaars uitvoerige gesprekken gevoerd op de werkplek over zijn werkmogelijkheden, maar wat die gesprekken hebben behelst is door Interpolis, van wie verwacht mag worden dat zij die gesprekken heeft gedocumenteerd, niet duidelijk gemaakt. Waar echter niet in geschil is dat [verweerder] op grond van de polis (artikel 5 lid 2) gehouden was werkzaamheden - ook andere dan die in de polis zijn vermeld - te verrichten die in zijn bedrijf in redelijkheid van hem verlangd konden worden, waarbij rekening moest worden gehouden met 'mogelijke taakaanpassingen, taakverschuivingen en/of aanpassing van werkomstandigheden', was [verweerder], ongeacht in welke mate hij uitvoerende, lichamelijk meer belastende werkzaamheden verrichtte in de tijd vóór hij arbeidsongeschikt werd, gehouden met Interpolis te bezien hoe zijn takenpakket kon worden gewijzigd naar een pakket met gelet op zijn beperkingen minder belastende werkzaamheden. Gelet op zijn functie als directeur mag [verweerder] ook bij uitstek in staat geacht worden verschuivingen in zijn takenpakket te realiseren.
29.
Interpolis herhaalt overigens wel steeds dat zij ziet dat [verweerder] beperkingen heeft, maar welke zij erkent maakt zij niet duidelijk. Door haar bedrijfsarts opgestelde beperkingenprofielen heeft zij niet in het geding gebracht en ook anderszins heeft zij haar standpunt hierover niet geadstrueerd. Dat [verweerder] niet betwist zou hebben dat hij geen beperkingen heeft voor zittend (kantoor)werk - zoals Interpolis bij conclusie van antwoord in reconventie (sub 7) heeft gesteld - komt het hof overigens niet aannemelijk voor nu Interpolis zelf (op dezelfde plaats) naar voren heeft gebracht dat [verweerder] in het kader van het intakegesprek met betrekking tot kantoorwerk heeft gesteld dat 'dit reeds teveel voor hem zou zijn'.
30.
Hoewel uit de stukken niet naar voren komt hoe het contact met [verweerder] over zijn beperkingen en inzetbaarheid in de loop der jaren is verlopen, is wel duidelijk - zo blijkt uit de dagvaarding in eerste aanleg sub 2 - dat Interpolis een aantal malen het arbeidsongeschiktheidspercentage heeft gewijzigd. Op basis waarvan die wijzigingen tot stand zijn gekomen, meer in het bijzonder wat de relatie tussen die wijzigingen en de uitkomsten van de verrichte expertises in november 2004 (reumatoloog) en februari 2005 (orthopedische chirurg), de nieuwe inzichten over [verweerder] gezondheidstoestand uit de behandelende sector (internist-immunoloog Van der Merwe in juni 2005 en neurochirurg Goedseels in (uiterlijk) december 2005) of met de door Interpolis betrokken arbeidsdeskundige, heeft Interpolis echter niet duidelijk gemaakt.
31.
Samenvattend en concluderend is het hof met betrekking tot deze laatste door Interpolis aangevoerde omstandigheid van oordeel dat [verweerder] weliswaar tegenstrijdige informatie over zijn activiteiten buiten arbeidsongeschiktheid heeft verstrekt, maar dat niet is gebleken dat Interpolis hem daarmee voor haar beslissing over het instellen van het persoonlijk onderzoek heeft geconfronteerd. Gezien voorts de onduidelijkheid over de vaststelling van [verweerder] beperkingen en over de door Interpolis verstrekte re-integratiebegeleiding, en de sowieso bestaande verplichting van [verweerder] tot het verrichten van andere werkzaamheden binnen de grenzen van wat redelijkerwijs van hem mocht worden gevergd, kan aan deze omstandigheid - ook al in het licht van Interpolis' miskenning van het bestaan van het vastgestelde ziektebeeld (Sjögren) en de geconstateerde rugafwijkingen, waarvan geenszins aannemelijk is dat de eruit voortvloeiende beperkingen zich niet ook bij zittend werk laten gelden - slechts gering gewicht worden toegekend bij de rechtvaardiging van het instellen van het persoonlijk onderzoek. Het gaat niet aan - zoals, naar op basis van de beschikbare informatie moet worden geoordeeld, in het onderhavige geval is gebeurd - een onderzoeksbureau in het kader van een persoonlijk onderzoek vast te laten stellen of iemand 'nog werkzaamheden verricht en zo ja, welke en in welke omvang' (prod. 3 bij akte overlegging producties Interpolis, pagina 1), als niet eerst ordelijk is vastgesteld welke beperkingen iemand heeft en wat hij daarmee nog zou moeten kunnen.”
32.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de feiten en omstandigheden die Interpolis heeft aangevoerd om het instellen van het persoonlijk onderzoek te rechtvaardigen – ook gezamenlijk en in samenhang bezien – bij Interpolis niet in redelijkheid het vermoeden hebben kunnen doen postvatten dat [verweerder] haar bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel heeft misleid. Bij de bespreking van de aangevoerde feiten en omstandigheden zijn voorts een aantal alternatieven voor het persoonlijk onderzoek belicht, waarvan niet is gebleken dat Interpolis die heeft overwogen laat staan op welke gronden zij die heeft verworpen. Dat er aan de zijde van [verweerder] een structureel gebrek aan medewerking was om langs andere weg de in redelijkheid voor de beoordeling van de aanspraak op de uitkering vereiste feiten te vergaren, is voorts gesteld noch gebleken. Dit betekent dat Interpolis bij haar beslissing onvoldoende acht heeft geslagen op het subsidiariteitsbeginsel. Tot slot merkt het hof nog op dat, anders dan Interpolis in haar dagvaarding (sub 13) lijkt aan te nemen, het instellen van het persoonlijk onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd door eerst nadien gebleken feiten.”
8.
Met betrekking tot de door het hof bevestigend beantwoorde vraag of Interpolis, die met het onderzoek inbreuk heeft gemaakt op [verweerder] recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, onrechtmatig heeft gehandeld, overwoog het hof – samengevat weergegeven – als volgt in rov. 33 en 34 van zijn arrest.
Een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer levert in beginsel een onrechtmatige daad op, behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Of een dergelijke rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend.
Voor de beoordeling of in het onderhavige geval Interpolis een succesvol beroep op een rechtvaardigingsgrond toekomt, is van belang dat Interpolis zich niet heeft gehouden aan de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek. Hoewel de ernst van de inbreuk op het recht van [verweerder] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer beperkt is gebleven, ziet het hof, nu Interpolis haar belang bij het instellen van het onderzoek op het moment dat zij daartoe besloot, niet hard heeft kunnen maken en evenmin bijkomende omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel nopen, geen rechtvaardigingsgrond aanwezig die aan de inbreuk het onrechtmatig karakter kan ontnemen.
9.
Met betrekking tot de vraag welke plaats het door Interpolis onrechtmatig verkregen bewijs toekomt in de onderhavige procedure overwoog het hof – samengevat weergegeven – als volgt in rov. 35-38.
De vraag of onrechtmatig verkregen bewijs in een procedure kan worden meegewogen of moet worden uitgesloten, is overgelaten aan de rechter, die ook bij deze beslissing staat voor een afweging van belangen, te weten het belang van de waarheidsvinding enerzijds en het belang van (het niet honoreren of voorkomen van) een normschending of een rechtsinbreuk, derhalve van een zindelijke, rechtens verantwoorde bewijsgaring anderzijds. Het hof acht in het onderhavige geval opnieuw van belang dat het hier gaat om schending van een door het Verbond van Verzekeraars voor haar leden opgestelde Gedragscode, die voor het instellen van het persoonlijk onderzoek een toetsingskader beoogt te bieden. Het strookt – ook in een geval als het onderhavige waarin de ernst van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gering is – niet met het doel van deze zelfregulering een verzekeraar die deze Gedragscode schendt te belonen door het onrechtmatig door haar verkregen bewijs tot haar voordeel te laten strekken. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het bewijs acht het hof voorts van belang dat Interpolis, voor zover in dit geding gebleken, onvoldoende alternatieve wijzen van informatieverzameling heeft benut om te bezien of haar gestelde vermoeden van fraude ontkracht kon worden en voorts dat niet gezegd kan worden dat [verweerder] door zijn opstelling de onoorbare wijze van bewijsgaring heeft uitgelokt of in de hand gewerkt.
Het hof zal dan ook de resultaten van het persoonlijk onderzoek bij de verdere beoordeling buiten beschouwing laten.
10.
De vraag welke gevolgen voor de in eerste aanleg in conventie toegewezen vorderingen moeten worden verbonden aan het buiten beschouwing laten van de resultaten van het persoonlijk onderzoek, beantwoordt het hof als volgt. Hoewel in dit appelgeding geen plaats meer is voor vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding door Interpolis van de verzekeringsovereenkomst, kan [verweerder] in deze zaak – nu Interpolis geen beroep op het gezag van gewijsde van de beslissing betreffende haar in geschil zijnde rechtsbetrekking met [verweerder] heeft gedaan – ter afwering van de restitutievordering wel aan Interpolis tegenwerpen dat voor de restitutie van de gedane uitkeringen geen plaats is omdat een rechtsgrond voor de beëindiging van de uitkering en van de verzekeringsovereenkomst ontbrak. Het voorgaande moet immers tot de conclusie leiden dat niet is komen vast te staan dat [verweerder] Interpolis opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt en evenmin dat [verweerder] niet arbeidsongeschikt is. (rov. 39 en 40)
Het hof concludeert voorts dat Interpolis de met het persoonlijk onderzoek gemoeide kosten niet op [verweerder] kan verhalen omdat het persoonlijk onderzoek jegens hem onrechtmatig is geweest. (rov. 42)
Het geding in cassatie
11.
Achmea (voorheen: Interpolis) heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 11 september 2012. [verweerder] heeft voor antwoord geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding dan wel verwerping van het beroep en hij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Achmea heeft geconcludeerd tot verwerping van de exceptie van niet-ontvankelijkheid en tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [verweerder] nog van dupliek heeft gediend.
De ontvankelijkheid van Achmea in haar principaal cassatieberoep
12.
[verweerder] heeft in zijn conclusie van antwoord een exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding opgeworpen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de cassatiedagvaarding aan hem is betekend op 11 december 2012, terwijl uit het slot van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch blijkt dat het arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 september 2012, zodat het cassatieberoep, aldus [verweerder], niet is ingesteld binnen de termijn van drie maanden te rekenen vanaf de datum van de uitspraak. Hij voegt daaraan toe dat hieraan niet afdoet de omstandigheid dat in de kop van het arrest van het hof staat vermeld dat het arrest dateert van 11 september 2012, althans dat aan het slot van het arrest staat vermeld dat het arrest op 11 september 2012 is afgegeven aan de advocaat van Achmea, aangezien het gaat om de dag waarop in het openbaar uitspraak is gedaan, mitsdien om 4 september 2012.
Achmea heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd tegen de exceptie van niet-ontvankelijkheid en zij heeft daarbij verwezen naar het roljournaal (als bijlage bijgevoegd). Zij stelt dat uit dat roljournaal blijkt dat het arrest waarvan de uitspraak aanvankelijk op 25 september 2012 was vastgesteld, bij vervroeging is uitgesproken ter rolle van 11 september 2012. In het overgelegde afschrift van het roljournaal staat vermeld in de tabel ‘roldatum’: “11-09-2012”, in de tabel ‘rolhandeling’: “Arrest”, in de tabel ‘aanvulling’: “van dagbepaling arrest op 25 september 2012 vervroegd naar uitspraak op 11 september 2012, K05” en in de tabel ‘uitkomst’: “Eindarrest gewezen”.Daarop heeft [verweerder] in zijn schriftelijke toelichting nog betoogd dat het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch een authentieke akte is, die dwingend bewijs oplevert van het feit dat in het openbaar uitspraak is gedaan op 4 september 2012, en dat de afdruk uit het roljournaal hiertegen geen ondubbelzinnig tegenbewijs oplevert. Voorts geeft [verweerder] nog aan dat tussen partijen vaststaat dat het eindarrest is gewezen op 11 september 2012, maar dat het erom gaat dat blijkens de authentieke akte die wordt gevormd door het arrest, reeds uitspraak is gedaan op 4 september 2012.
13.
Ingevolge art. 402 lid 1 Rv moet het cassatieberoep (behoudens in het zich hier niet voordoende geval dat de wet een kortere termijn voorschrijft) worden ingesteld binnen drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak, waarbij onder de dag van de uitspraak wordt verstaan de dag waarop de rechterlijke beslissing openbaar wordt gemaakt. Zie HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9906, NJ 2009/206, rov. 3.2. Zie ook Parl. Gesch. Burgerlijke Rechtsvordering, p. 403. De dag van de uitspraak wordt vermeld in het vonnis of arrest (art. 230 lid 1 onder h Rv).
In HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226 m.nt. H.J. Snijders stelde uw Raad onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest voorop dat onder de dag van de uitspraak wordt verstaan de dag waarop de rechterlijke beslissing openbaar wordt gemaakt. Uw Raad overwoog voorts dat het vonnis of arrest een authentieke akte is waaraan ingevolge artikel 157 lid 1 Rv tegenover een ieder dwingende bewijskracht toekomt met betrekking tot hetgeen daarin door de rechter is verklaard omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen ter zitting. Met het oog op de vereiste rechtszekerheid en hanteerbaarheid van het recht op het punt van het tijdstip waarop beroepstermijnen gaan lopen, moet aan dat tegenbewijs de eis worden gesteld dat daaruit ondubbelzinnig de onjuistheid blijkt van hetgeen het vonnis of arrest op het genoemde punt inhoudt. (Zie ook de noot van G. van Rijssen, onder 2.5, bij Rb. ’s-Hertogenbosch 23 juni 2008, ECLI:NL:RBSHE:2008:BD5215, JBPr 2008/61.)
In Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/102 wordt vermeld dat als de dag van de uitspraak niet geldt de schriftelijke datering (in het vonnis of het arrest) maar de (rol)datum waarop de uitspraak blijkens het audiëntieblad is gedaan.
14.
In de ‘kop’ van het onderhavige arrest staat vermeld: “Arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 11 september 2012”. Aan het slot van het arrest staat vermeld: “Dit arrest is gewezen door mrs. (…) en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 september 2012 in aanwezigheid van de griffier.”
Ambtshalve zijn op mijn verzoek nadere inlichtingen ingewonnen bij de griffie van het hof ’s Hertogenbosch. Uit het door de waarnemend griffier van het hof toegezonden audiëntieblad van de openbare terechtzitting van het hof van 11 september 2012, blijkt dat het onderhavige arrest op die openbare terechtzitting is uitgesproken. Ik kom dan ook tot de slotsom dat hiermee is gebleken dat de uitspraak heeft plaatsgevonden op 11 september 2012, zoals ook vermeld in de ‘kop’ van het arrest en in het door Achmea overgelegde roljournaal, en dat de vermelding van 4 september 2012 als uitspraakdatum aan het slot van het arrest een kennelijke verschrijving of vergissing betreft.
15.
De slotsom is dat Achmea ontvankelijk is in haar cassatieberoep nu dat is ingesteld binnen drie maanden te rekenen vanaf de dag van de uitspraak.
Het cassatiemiddel in het principale cassatieberoep
16.
In de cassatiedagvaarding wordt vooropgesteld dat het in deze zaak draait om de toelaatbaarheid van (de resultaten van) een persoonlijk onderzoek in de zin van de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek (2004) van het Verbond van Verzekeraars (hierna ook: de Gedragscode). Aangegeven wordt dat het hof bij de uitleg van de Gedragscode komt tot een zeer strenge maatstaf en tegen de achtergrond van die maatstaf oordeelt dat de feiten en omstandigheden die Interpolis heeft aangevoerd, het instellen van een persoonlijk onderzoek niet rechtvaardigen, dat de resultaten van het onderzoek onrechtmatig verkregen bewijs vormen en dat de resultaten van het persoonlijk onderzoek buiten beschouwing moeten worden gelaten. Betoogd wordt dat ’s hofs beslissing veel te ver gaat in het bijzonder ook als gevolg van de strenge maatstaf die het hof hanteert.
Voordat ik de drie onderdelen van het cassatiemiddel bespreek, ga ik in op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, op de ‘regel’ dat een inbreuk op dat recht een onrechtmatige daad oplevert tenzij een rechtvaardigingsgrond aanwezig is, op het leerstuk dat onrechtmatig verkregen bewijs niet automatisch is uitgesloten in een civiele procedure en op de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek.
Eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer
17.
Een persoon heeft het recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer (hierna ook: recht op privacy). Dit recht is verankerd in artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 17 van het IVBPR en het komt ook tot uitdrukking in artikel 12 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Artikel 8 EVRM heeft werking tussen de burgers onderling (horizontale werking): zie HR 9 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5500, NJ 1987/928 m.nt. E.A. Alkema (Edamse bijstandsmoeder).
Een inbreuk op het recht op privacy moet in beginsel worden gekwalificeerd als een onrechtmatige daad, tenzij een rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Zie HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609, NJ 2003/589 m.nt. J.B.M. Vranken. In dat arrest overwoog uw Raad in rov. 3.5.2 – onder verwijzing naar zojuist genoemd arrest van 9 januari 1987 – dat vooropgesteld moet worden dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in beginsel een onrechtmatige daad oplevert, doch dat de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond aan een inbreuk het onrechtmatige karakter kan ontnemen. Of zulk een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan – aldus uw Raad – slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend.
Zie voor meer rechtspraak over de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de vereiste belangenafweging verder de Groene Serie Onrechtmatige daad (G.A.I. Schuijt), VII, Afdeling 4, aant. 103 en 106. Voor een toepassing op het verzamelen van bewijs van verzekeringsfraude door gebruik van een camera, zie P.H. Blok & H. Lebbing, ‘Het verzamelen van bewijs van vermeende verzekeringsfraude met de verborgen camera’, TVP 2006-1, p. 1-7, met reactie R.M.J.T. van Dort, ‘Camera obscura’, TVP 2006-3, p. 84-86.
De onrechtmatigheid kan zich voordoen bij het verzamelen van de informatie, maar ook bij het openbaar maken van deze informatie in een civiel rechtsgeding. Denkbaar is dus dat het verzamelen van informatie op zichzelf geen inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer inhoudt, maar dat slechts het gebruiken van die informatie in een civiele procedure een inbreuk betekent op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en daarmee onrechtmatig is. Evenzo kan zich het spiegelbeeld voordoen, te weten dat de informatie verkregen is als gevolg van een onrechtmatige inbreuk op het recht van privacy, maar dat deze hierdoor verkregen informatie toch een rol kan spelen in het civiele geding. Het gaat dan dus om onrechtmatig verkregen, maar rechtmatig gebruikt bewijs. Zie de Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering (G.R. Rutgers), art. 152 Rv, aant. 6 en H.J. Snijders, Op de grens van burgerlijk recht en burgerlijk procesrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, p. 53-59, i.h.b. p. 55, onder verwijzing naar HR 16 oktober 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9997, NJ 1988/850 m.nt. E.A. Alkema (Driessen/Van Gelder). Zie voorts HR 12 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:AJ8237, NJ 1993/599 m.nt. H.J. Snijders & E.A. Alkema.
Onrechtmatig verkregen bewijs en bewijsuitsluiting
18.
Onrechtmatig verkregen bewijs wordt niet ‘automatisch’ uitgesloten bij de bewijslevering in een civiele procedure. Dit houdt verband met het belang van de waarheidsvinding en met de waarheidsplicht van partijen (art. 21 Rv). Het belang van de partij wier privacy is geschonden, moet worden afgewogen tegen het belang van de wederpartij dat in de procedure de door haar gestelde feiten komen vast te staan. Het gaat daarmee bij de beoordeling van de vraag of onrechtmatig verkregen bewijs in de civiele procedure moet worden toegelaten, ook om de afweging van het belang van waarheidsvinding tegenover het belang van een behoorlijke, rechtens verantwoorde bewijsgaring. Zie Asser Procesrecht/Asser 3 2013/144 en voorts M.C.D. Embregts, Uitsluitsel over bewijsuitsluiting. Een onderzoek naar de toelaatbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs in het strafrecht, het civiele recht en het bestuursrecht (diss. Tilburg), 2003, p. 237-245; R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure, Deventer: Kluwer 2011, p. 178-182 en D. Thierry, ‘Onrechtmatig verkregen bewijs; sancties naar materieel recht’, in: WB der Nederlanden. 25 jaar wetenschappelijk bureau van de Hoge Raad, Nijmegen: WLP 2003, p. 132. Zie ook HR 11 september 1998, LJN ZC2701, NJ 1999/664 m.nt. M.M. Mendel, rov. 3.3, waar uw Raad overwoog dat voor zover de overlegging van het proces-verbaal al als een inbreuk op de privacy van eisers tot cassatie is te beschouwen, het belang van eisers bij de bescherming van hun privacy moet wijken voor het belang van verweerster in cassatie dat in de onderhavige procedure de waarheid van de door haar gestelde feiten komt vast te staan.
De belangenafweging is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, zodat algemene regels moeilijk zijn te geven. Zie Asser Procesrecht/Asser 3 2013/146-148. Bij ernstige inbreuken op het recht van privacy zal in het algemeen wel bewijsuitsluiting volgen. Een duidelijk voorbeeld van een ernstige inbreuk is een schending van de privacy waarbij strafrechtelijke normen worden overschreden. Vgl. R.M.J.T. van Dort, ‘Privacy-onderzoek in de letselpraktijk: Slachtoffer of verdachte?’, Het Verzekerings-Archief 2000-1/2, p. 6 en W.D.H. Asser, ‘Bewijsrechtelijke aspecten van privacy en verzekering’, Verkeersrecht 19991-1, p. 3.
In HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500, NJ 1993/78 m.nt. H.J. Snijders oordeelde uw Raad dat pas sprake is van een onrechtmatige inbreuk op het recht van privacy die bewijsuitsluiting in een civiele procedure rechtvaardigt, indien sprake is van ‘bijkomende omstandigheden’.
19.
De Gedragscode Persoonlijk Onderzoek van januari 2004, waaraan het hof in het onderhavige geval heeft getoetst, is opgesteld door het Verbond van Verzekeraars. Per 21 december 2011 is een hernieuwde versie van de Gedragscode in werking getreden, maar deze kan voor het onderhavige geval buiten beschouwing blijven.
De Gedragscode Persoonlijk Onderzoek sluit, zoals vermeld in zijn inleiding, (onder meer) aan bij de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen van 25 januari 2003 (Stcrt. 2003/23, p. 16), die is opgesteld door de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars. De Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen vormt op zijn beurt een nadere concretisering en invulling in de financiële sector van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP). Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) heeft verklaard dat de Gedragscode Verwerking Persoonsgegevens Financiële Instellingen een juiste uitwerking vormt van de WBP en andere wettelijke bepalingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens. De Gedragscode Persoonlijk Onderzoek is overigens niet voorgelegd ter goedkeuring door het CBP, maar beoogt wel in overeenstemming te zijn met de WBP, zoals uit de inleiding bij de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek blijkt.
20.
Partijen hebben in feitelijke aanleg naar de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek (versie 2004) verwezen en daaraan heeft de feitenrechter ook getoetst (zie rov. 4.1 van het vonnis de rechtbank Middelburg van 29 september 2010 en rov. 6 van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 11 september 2012). In cassatie wordt niet bestreden dat aan de hand van deze Gedragscode dient te worden onderzocht of Interpolis mocht overgaan tot het instellen van een persoonlijk onderzoek.
De Gedragscode stelt onder het kopje ‘Inleiding’ voorop dat de verzekeraar bij het doen van onderzoek steeds oog dient te hebben voor de belangen van betrokkene en dat verzekeraars de Gedragscode hebben opgesteld teneinde voldoende aandacht te geven aan de specifieke (privacy)belangen die bij het doen van onderzoek voor betrokkene op het spel kunnen staan. Daarbij wordt aangetekend dat de Gedragscode is gebaseerd op de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. De Gedragscode beschrijft de uitgangspunten voor het instellen van een persoonlijk onderzoek en geeft aan welke beginselen hierbij door de verzekeraar in acht zullen worden genomen. Met betrekking tot die uitgangspunten geldt het volgende.
De uitkomsten van het feitenonderzoek kunnen aanleiding geven om een persoonlijk onderzoek in te stellen. Onder feitenonderzoek wordt verstaan het onderzoek dat na het ontvangen van een schademelding/aanspraak op uitkering wordt ingesteld en dat betrekking heeft op het verzamelen van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beslissing met betrekking tot het recht op schadevergoeding en/of (de omvang van) verzekeringsuitkering. De Gedragscode bepaalt in artikel 1.1 dat een persoonlijk onderzoek kan worden ingesteld als (i) de verzekeraar van mening is dat het feitenonderzoek geen – althans onvoldoende – uitsluitsel geeft over de feiten en de omstandigheden die nodig zijn om een verantwoorde beslissing te nemen over de aanspraak op een uitkering of de hoogte van de schadevergoeding en als (ii) bij de verzekeraar gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan. In het onderhavige geval heeft Interpolis zich uitsluitend op de tweede grond beroepen (zie de in cassatie niet bestreden rov. 8 van het arrest van het hof). De Gedragscode omschrijft fraude als volgt: “Het opzettelijk misleiden van een verzekeraar om een uitkering te verkrijgen of te behouden onder een verzekeringspolis zonder dat er rechtens een recht op uitkering of andere prestatie bestaat.”
21.
De Gedragscode is, als gezegd, gebaseerd op de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Proportionaliteit wordt in de Gedragscode als volgt omschreven: “Afweging tussen de diverse belangen die het onderzoek indiceren en de mate van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.” Subsidiariteit wordt omschreven als volgt: “Afweging of persoonlijk onderzoek het enige middel is of dat er andere - minder ingrijpende - middelen zijn die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden.” Deze beginselen zijn nader uitgewerkt in artikel 1.2 en in artikel 1.5 van de Gedragscode.
Artikel 1.2 van de Gedragscode luidt als volgt: “De verzekeraar beoordeelt of persoonlijk onderzoek het enige hem ten dienste staande middel is dan wel of er andere mogelijkheden van onderzoek zijn die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden, zonder dat daarbij de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt geraakt. Is dat laatste het geval dan zal de verzekeraar afzien van het doen van persoonlijk onderzoek.” Het gaat hierbij om een uitwerking van het subsidiariteitsbeginsel.
Het proportionaliteitsbeginsel komt onder meer aan de orde in artikel 1.5. Deze bepaling luidt als volgt: “De verzekeraar maakt bij het instellen van een persoonlijk onderzoek steeds een zorgvuldige afweging tussen de diverse belangen die dit onderzoek indiceren en de mate waarin er sprake kan zijn dat de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt geraakt. Bij deze belangenafweging dienen alle ter zake relevante aspecten betrokken te worden, zoals het privacybelang van betrokkene, het (financiële) belang van de claim, de zwaarte van de verdenking van fraude en het belang van betrokkene op een snelle en zorgvuldige besluitvorming.”
Zie voor beschouwingen over de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek, ook: R.M.J.T. van Dort, ‘Privacy-onderzoek in de letselpraktijk: Slachtoffer of verdachte?’, Het Verzekerings-Archief 2000-1/2, p. 5-11; R.Ph. Elzas, ‘Privacybescherming; verbod tot observeren’, AV&S 2000, p. 18-21; J.H. Wansink, ‘De gedragscode persoonlijk onderzoek’, Het Verzekerings-Archief 1998-2, p. 52-55; E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering, Deventer: Kluwer 2009, 419-467.
Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep
22.
Na de hiervoor weergegeven vooropstelling, kom ik toe aan een bespreking van het cassatiemiddel dat, als gezegd, uit drie onderdelen bestaat.
Middelonderdeel 1: gronden voor instellen persoonlijk onderzoek; ‘redelijk vermoeden van fraude’; onbegrijpelijke want te strikte uitleg van de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek?
23.
Onderdeel 1 stelt voorop dat het hof in rov. 6 heeft overwogen dat gelet op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit die ten grondslag liggen aan de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek 2004 “eerst plaats is voor het instellen van een persoonlijk onderzoek als er sprake is van een structureel weigeren van een verzekerde om medewerking te verlenen aan de behandeling van de schademelding”. Voorts geeft het onderdeel aan dat het hof in rov. 9 van zijn arrest aangeeft dat het begrip ‘fraude’ moet worden opgevat in de betekenis die het in de Gedragscode zelf heeft gekregen en dat het hof vervolgens als maatstaf hanteert dat “[v]an gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van fraude (…) eerst sprake [is] als bij de verzekeraar het vermoeden is gerezen en ook in redelijkheid heeft kunnen rijzen, dat de verzekerde verzekeraar – op welke wijze dan ook – bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel misleidt of heeft misleid.” Het onderdeel betoogt dat het hof die maatstaf kennelijk in de rov. 13 t/m 32 daadwerkelijk toepast op de door Interpolis aangevoerde redenen waarom bij haar een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan.
Het middelonderdeel dat een aantal (sub)onderdelen bevat, strekt ten betoge dat het hof aldus een te strenge maatstaf heeft gehanteerd.
Subonderdeel 1.1
24.
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof is uitgegaan van een onbegrijpelijke, want te strikte, uitleg van de Gedragscode door in rov. 6, laatste zin, te overwegen dat eerst plaats is voor het instellen van een persoonlijk onderzoek als er sprake is van een structureel weigeren van een verzekerde om medewerking te verlenen aan de behandeling van de schademelding en door in rov. 9, laatste zin, te overwegen dat van gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van fraude sprake is als bij de verzekeraar het vermoeden is gerezen en ook in redelijkheid heeft kunnen rijzen, dat verzekerde de verzekeraar – op welke wijze dan ook – bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel misleidt of heeft misleid. Het onderdeel voert ter adstructie het volgende aan.
Noch de tekst van de Gedragscode noch de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit geven aanleiding tot een zo strikte uitleg van de Gedragscode. Uitgangspunt van de Gedragscode is dat sprake moet zijn van een ‘redelijk vermoeden van fraude’. Dit vereiste wordt te strikt uitgelegd indien wordt vereist dat sprake is van een structureel weigeren van een verzekerde om medewerking te verlenen aan de behandeling van de schademelding en indien wordt aangenomen dat pas een redelijk vermoeden van fraude kan rijzen indien de verzekeraar vermoedt dat hij structureel is of wordt misleid door de verzekerde en dat niet-grondige of niet-structurele misleiding geen redelijk vermoeden van fraude zou kunnen opleveren. De door het hof aan de Gedragscode gegeven uitleg maakt het doen van een persoonlijk onderzoek in een te grote categorie van gevallen onmogelijk, zoals bijvoorbeeld – zoals zich in casu heeft voorgedaan – wanneer de verzekerde weliswaar (althans schijnbaar) meewerkt aan de behandeling van de schademelding, maar daarbij in werkelijkheid onjuiste informatie aan de verzekeraar verstrekt. Bij de uitleg van de Gedragscode zou meer de nadruk dienen te liggen op de omstandigheid, zoals ook uit de tekst van de Gedragscode blijkt, dat het moet gaan om gerede twijfel of een redelijk vermoeden die bij de betrokken verzekeraar is ontstaan. Evenzo is het ook aan de betrokken verzekeraar om te beoordelen of een persoonlijk onderzoek het enige hem ten dienste staande middel is, dan wel of er ook andere mogelijkheden van onderzoek zijn die tot hetzelfde doel leiden. De verzekeraar heeft dus een zekere beoordelingsmarge.
25.
De Gedragscode bepaalt, als gezegd, dat een persoonlijk onderzoek kan worden ingesteld op de grond dat bij de verzekeraar gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan.
Het hof heeft – terecht en in cassatie niet bestreden – tot uitgangspunt genomen dat de Gedragscode is gebaseerd op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en voorts dat dit tweede beginsel de verzekeraar stelt voor de beoordeling of persoonlijk onderzoek het enige hem te beschikking staande middel is dan wel of er andere mogelijkheden van onderzoek zijn die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden zonder dat daarbij de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt geraakt, in welk geval de verzekeraar van het doen van onderzoek dient af te zien. Het hof heeft geconcludeerd dat dit laatste meebrengt dat eerst plaats is voor het instellen van een persoonlijk onderzoek als sprake is van een ‘structureel weigeren’ van een verzekerde om medewerking te verlenen aan de behandeling van de schademelding en het in dat kader te verrichten feitenonderzoek.
Met het stellen van het vereiste van een ‘structurele weigering’ heeft het hof naar mijn oordeel – zo blijkt ook uit zijn verdere overwegingen waarin het hof beoordeelt of sprake is van een structurele weigering – willen aangeven dat de verzekeraar niet mag overgaan tot het instellen van een persoonlijk onderzoek ingeval hij zich niet eerst ervan heeft vergewist dat de verzekerde geen medewerking zal verlenen, zodat de verzekeraar in het kader van het verzamelen van alle feiten en omstandigheden in het feitenonderzoek eerst de verzekerde zal moeten vragen om de relevante gegevens voordat hij kan overgaan tot het instellen van een persoonlijk onderzoek.
Het hof heeft vervolgens in rov. 9 vooropgesteld dat bij de beoordeling of bij Interpolis een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan, ‘fraude’ moet worden genomen in de betekenis die het in de Gedragscode zelf heeft gekregen namelijk ‘het opzettelijk misleiden van een verzekeraar’. Het hof overwoog dat sprake is van gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van fraude, indien bij de verzekeraar het vermoeden is gerezen en ook in redelijkheid heeft kunnen rijzen, dat de verzekerde de verzekeraar – op welke wijze dan ook – bij de uitvoering van de schadebehandeling ‘grondig en/of structureel’ misleidt of heeft misleid. Met de woorden ‘grondig en/of structureel’ heeft het hof naar mijn oordeel tot uitdrukking willen brengen – zoals ook blijkt uit zijn verdere overwegingen waarin het beoordeelt of sprake is van fraude – dat de verzekeraar bij wie gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, gelet op het beginsel van proportionaliteit en het beginsel van subsidiariteit dat meebrengt dat sprake moet zijn van een ‘structurele weigering tot medewerking’ in de door het hof bedoelde en hiervoor nader verklaarde zin, eerst mag overgaan tot het instellen van een persoonlijk onderzoek indien hem duidelijk is geworden dat hij geen medewerking van de verzekerde kan verwachten bij het verzamelen van juiste en volledige gegevens. Van een ‘grondig en/of structureel’ misleiden in de hier bedoelde zin kan met andere woorden ook sprake zijn in het door het middelonderdeel genoemde geval dat de verzekerde slechts schijnbaar medewerking verleent aan de behandeling van de schademelding door onjuiste informatie aan de verzekeraar te verstrekken.
26.
Met deze overwegingen die ik begrijp in de zin als hiervoor aangegeven, is het hof naar mijn oordeel niet uitgegaan van een onbegrijpelijke, want te strikte, uitleg van de Gedragscode. Het hof heeft aldus ook niet een te strikte maatstaf aangelegd bij de beoordeling in rov. 13 t/m 32 van de vraag of de door Interpolis aangevoerde redenen bij haar een redelijk vermoeden van fraude konden doen ontstaan. Ik verwijs in dit verband nog naar J.H. Wansink, ‘De gedragscode persoonlijk onderzoek’, Het Verzekerings-Archief 1998-2, p. 53, die het volgende betoogt, nadat hij heeft aangegeven dat het in de rede ligt aansluiting te zoeken bij het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel als het gaat om criteria die in het kader van de afweging van de wederzijdse belangen bepalend zijn voor de beslissing al dan niet een persoonlijk onderzoek in te stellen: “De gedragscode stelt beide beginselen voorop en geeft vervolgens een aantal aspecten die bij de belangenafweging betrokken moeten worden, te weten het belang van betrokkene bij een snelle en zorgvuldige besluitvorming, het privacybelang van de laatste, het (financieel) belang van de claim en de zwaarte van de verdenking van fraude. Voor wat betreft het laatste rijst de vraag of voor de rechtvaardiging van een persoonlijk onderzoek niet tenminste sprake zal moeten zijn van een ernstig vermoeden van fraude en voorts ligt in het subsidiariteitsbeginsel mijns inziens besloten dat er aan de zijde van de betrokkene een structureel gebrek aan medewerking moet zijn om langs andere weg de in redelijkheid voor de beoordeling van de aanspraak op uitkering vereiste feiten te vergaren.”
27.
Het hof is voorts ervan uitgegaan, zoals ook uit de tekst van de Gedragscode blijkt, dat de beoordeling of is voldaan aan het vereiste dat een vermoeden van fraude bestaat en of een persoonlijk onderzoek het enige hem ten dienste staande middel is dan wel of er ook andere mogelijkheden van onderzoek zijn die tot hetzelfde doel leiden, niet aan het inzicht van de verzekeraar is overgelaten. De Gedragscode schrijft immers voor dat er gerede twijfel moet zijn ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan. Met de woorden “gerede twijfel” en “een redelijk vermoeden van fraude” is aangegeven dat het hier gaat om een niet louter subjectieve maatstaf. Ook de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit nopen tot een objectieve beoordeling. Aan de verzekeraar komt wel een zekere beoordelingsruimte toe.
28.
Op grond van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat subonderdeel 1.1 faalt.
Subonderdeel 1.2
29.
Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof de door subonderdeel 1.1 aangevallen maatstaf ook daadwerkelijk toepast in rov. 13 t/m 32. Omdat subonderdeel 1.1 faalt, moet ook de op dit onderdeel voortbouwende klacht van subonderdeel 1.2 falen.
Subonderdeel 1.3
30.
In subonderdeel 1.3 worden specifieke klachten aangevoerd tegen de beoordeling door het hof van een aantal feiten en omstandigheden die Interpolis heeft aangevoerd ter adstructie van haar stelling dat bij haar gerede twijfel is ontstaan over de juistheid en volledigheid van de door [verweerder] verstrekte gegevens. Het gaat dan om de omstandigheid die wordt beoordeeld in rov. 24-25 (de omstandigheid dat [verweerder] onjuiste informatie zou hebben verstrekt over ‘leefregels’ die hem na de eerste rugoperatie (van 14 december 2005) zouden zijn opgelegd) en de omstandigheid die wordt beoordeeld in rov. 26-30 (het feit dat [verweerder] tegenstrijdige informatie heeft verstrekt over zijn werkzaamheden tijdens zijn arbeidsongeschiktheid). Tegen het oordeel van het hof dat de overige door Interpolis aangevoerde omstandigheden om het instellen van een onderzoek te rechtvaardigen, bij Interpolis niet in redelijkheid de gedachte hebben kunnen doen postvatten dat [verweerder] haar bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel heeft misleid, wordt in cassatie niet opgekomen.
Subonderdeel 1.3 formuleert klachten voor zover uw Raad mocht oordelen dat van de rov. 13 t/m 32 niet zonder meer kan worden aangenomen dat de daarin vervatte oordelen, niettegenstaande de rov. 6 en 9, onverenigbaar zijn met een wél aannemelijke uitleg van de Gedragscode. Het onderdeel klaagt dat uit deze rechtsoverwegingen enerzijds blijkt dat het hof bij zijn beoordeling is uitgegaan van een niet met een begrijpelijke uitleg van de Gedragscode verenigbare maatstaf en anderzijds blijkt dat het hof bij zijn beoordeling van genoemde gronden is voorbijgegaan aan een aantal essentiële elementen in de stellingname van Interpolis. Deze klachten worden uitgewerkt in de subonderdelen 1.3.1, 1.3.2 en 1.3.3.
Voor zover subonderdeel 1.3 met zijn klacht dat uit de gewraakte rechtsoverwegingen blijkt dat het hof bij zijn beoordeling is uitgegaan van een niet met een begrijpelijke uitleg van de Gedragscode verenigbare maatstaf, opnieuw de in subonderdeel 1.1 vervatte klachten tegen de door het hof aangelegde maatstaf naar voren brengt, moeten deze falen op de gronden als hiervoor aangegeven.
Voordat ik nader inga op klachten tegen de beoordeling door het hof van de twee hiervoor genoemde omstandigheden waarop Interpolis zich beroept ter rechtvaardiging van het instellen van het persoonlijk onderzoek, merk ik nog op dat niet wordt bestreden het oordeel van het hof dat alle door Interpolis aangevoerde feiten en omstandigheden in samenhang dienen te worden bezien en dat de stand van zaken ten tijde van de beslissing over het instellen van het onderzoek bepalend is (rov. 12). Verder merk ik op dat de weging van de omstandigheden een in hoge mate feitelijk oordeel betreft, zodat klachten slechts kunnen slagen indien het hof blijk heeft gegeven van een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel.
Subonderdeel 1.3.1
31.
Subonderdeel 1.3.1 komt op tegen rov. 24 en 25. Deze rechtsoverwegingen hebben, als gezegd, betrekking op de door Interpolis ter rechtvaardiging van het instellen van het persoonlijk onderzoek wegens een redelijk vermoeden van fraude aangevoerde omstandigheid dat [verweerder] onjuiste informatie zou hebben verstrekt over de “leefregels” die [verweerder] na zijn rugoperatie van 14 december 2005 zouden zijn opgelegd. Deze onjuiste informatie zou daarin hebben bestaan dat [verweerder] heeft gesuggereerd dat hij na de operatie drie maanden plat zou moeten liggen en dat hij tijdens een telefoongesprek heeft gesteld dat hij tot eind maart plat zou moeten liggen. In rov. 24 en 25 (hiervoor onder 7 geciteerd) heeft het hof geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat haar vermoeden van fraude hierop kan worden gebaseerd.
Dit oordeel van het hof kan als volgt worden weergegeven:
(i) [verweerder] heeft de suggestie dat hij tijdens een telefoongesprek van 3 februari 2006 zou hebben gezegd dat hij na de operatie van 14 december drie maanden ’plat zou moeten liggen’, van de hand gewezen. Gesteld noch gebleken is dat onjuist is het door [verweerder] naar voren gebrachte standpunt dat hij na de rugoperaties op 14 december 2005 en in 2007 maandenlang (nagenoeg) moest ‘platliggen’ en zich ernstig in acht moest nemen;
(ii) in de procedure heeft Interpolis twee onderling afwijkende lezingen gegeven van wat [verweerder] tijdens een telefoongesprek van 3 februari 2006 zou hebben gezegd over (de duur van) het ‘platliggen’ na de operatie. Hieruit leidt het hof af dat het voor Interpolis kennelijk niet helemaal duidelijk was wat [verweerder] tijdens het bedoelde telefoongesprek heeft gezegd;
(iii) Interpolis heeft geen aanleiding gezien bij neurochirurg Goedseels, of elders, inlichtingen in te winnen over diens diagnostiek, behandeling en verdere beleid.
Uit de hier onder (i) t/m (iii) vermelde omstandigheden volgt dat niet kan worden gezegd dat Interpolis hier haar vermoeden van fraude (mede) op kon baseren.
Dit oordeel wordt in cassatie als onbegrijpelijk bestreden met de volgende argumenten:
(a) Interpolis heeft wel degelijk (gesteld dat zij) dienaangaande informatie (heeft) ingewonnen bij de behandelend arts van [verweerder];
(b) Interpolis heeft voldoende duidelijk gesteld wat de inhoud van het telefoongesprek van 3 februari 2006 was, althans is niet begrijpelijk, waarom het Interpolis volgens het hof niet duidelijk zou zijn geweest wat [verweerder] in dat telefoongesprek heeft gezegd;
(c) Interpolis heeft dus wel degelijk gesteld dat het door het hof bedoelde standpunt van [verweerder] onjuist is, althans is niet begrijpelijk dat het hof in de door het hof zelf in rov. 24 vermelde stellingen niet een betwisting van dat standpunt van [verweerder] heeft gelezen; en
(d) informatie over 'leefregels' naar aanleiding van rugoperaties in 2007 is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of [verweerder] in het telefoongesprek van 3 februari 2006 onjuiste informatie heeft verstrekt over 'leefregels' die hem naar aanleiding van de operatie in december 2005 zouden zijn opgelegd.
32.
Subonderdeel 1.3.1 moet naar mijn oordeel falen, zoals moge blijken uit het hierna betoogde.
Ter adstructie van de onder (a) genoemde stelling heeft Interpolis in cassatie verwezen naar het proces-verbaal van comparitie van partijen ingevolge het vonnis van de rechtbank Middelburg van 6 januari 2010 gehouden op 20 mei 2010, blad 2, laatste alinea. Uit de daar vermelde stellingen van Interpolis kan naar mijn oordeel evenwel niet (voldoende duidelijk) worden afgeleid dat Interpolis ten aanzien van de gevolgen van de rugoperatie van [verweerder] informatie heeft ingewonnen bij neurochirurg Goedseels, dan wel elders hierover informatie heeft ingewonnen. Ook blijkt niet dat de informatie over de ‘bedlegerigheid van [verweerder]’ betrekking zou hebben op het tijdvak volgend op de rugoperatie uit december 2005.
Met betrekking tot het onder (b) genoemde argument geldt het volgende. Aan Interpolis kan worden toegegeven dat de weergaven die Interpolis van het telefoongesprek van 3 februari 2006 heeft gegeven, onderling niet zo afwijkend zijn als het hof oordeelt. Toch faalt de motiveringsklacht omdat het hof eveneens heeft vastgesteld dat gesteld noch gebleken is dat het standpunt van [verweerder] dat hij na operaties maandenlang moest ‘platliggen’ en zich ernstig in acht moest nemen, onjuist is. Deze stellingname van [verweerder] komt in grote lijnen overeen met wat [verweerder] in het telefoongesprek van 3 februari 2006 volgens Interpolis heeft gezegd, zodat eveneens in stand blijft hetgeen het hof als slotsom concludeert, namelijk dat niet kan worden gezegd dat Interpolis hier haar vermoeden van fraude (mede) op kon baseren.
Met het onder (c) genoemde argument gaat het subonderdeel uit van een verkeerde lezing van rov. 24-25. Het hof heeft in rov. 25 niet geoordeeld dat Interpolis de stellingen van [verweerder] niet (voldoende) heeft betwist, maar slechts dat uit de verschillende lezingen die Interpolis geeft van het telefoongesprek van 3 februari 2006, nog niet volgt dat zij hierop haar vermoeden van fraude kon baseren.
Met betrekking tot de onder (d) genoemde argument geldt dat het hof de rugoperaties uit 2007 heeft genoemd ter verduidelijking van wat [verweerder] bij conclusie van antwoord/eis d.d. 16 december 2009, sub 42, heeft bedoeld met “na operaties”. Het hof heeft hieronder echter niet alleen de operaties uit 2007 begrepen, maar ook de operatie van 14 december 2005. Ook op dit punt gaat het subonderdeel uit van een verkeerde lezing van ’s hofs arrest.
Subonderdeel 1.3.2
33.
Subonderdeel 1.3.2 komt op tegen rov. 26 t/m 30, hiervoor onder nr. 7 geciteerd, waarin het hof een volgende omstandigheid bespreekt die aanleiding voor Interpolis is geweest een persoonlijk onderzoek in te stellen, te weten dat [verweerder] tegenstrijdige informatie heeft verstrekt over zijn werkzaamheden buiten arbeidsongeschiktheid nu hij – aldus Interpolis – enerzijds verklaarde in aanzienlijke mate werkzaam te zijn in uitvoerende taken (het inmeten van kozijnen), terwijl hij tegenover de reumatoloog verklaarde een kantoorbaan te hebben. Het hof komt in zijn bestreden rechtsoverwegingen tot de slotsom dat [verweerder] weliswaar tegenstrijdige informatie over zijn activiteiten buiten arbeidsongeschiktheid heeft verstrekt, maar dat deze omstandigheid nog niet het instellen van een persoonlijk onderzoek rechtvaardigt omdat – kort samengevat – niet is gebleken dat Interpolis [verweerder] vóór haar beslissing over het instellen van een persoonlijk onderzoek heeft geconfronteerd met het bestaan van deze discrepanties en omdat niet eerst ordelijk is vastgesteld welke beperkingen [verweerder] heeft en wat hij daarmee nog zou moeten kunnen. Het hof refereert daarbij aan Interpolis’ miskenning van het bestaan van het vastgestelde ziektebeeld (Sjögren) en de geconstateerde rugafwijkingen waarvan geenszins aannemelijk is dat de eruit voortvloeiende beperkingen zich niet ook bij zittend werk laten gelden.
Het hof heeft hiermee bij de beoordeling van de vraag of het instellen van een persoonlijk onderzoek in het onderhavige geval gerechtvaardigd was, getoetst aan het subsidiariteitsbeginsel dat is verankerd in artikel 1.2 van de Gedragscode en dat inhoudt, als gezegd, dat ingeval er minder ingrijpende middelen voorhanden zijn die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden, moet worden afgezien van het doen van persoonlijk onderzoek. Het hof oordeelde dat Interpolis in de gegeven omstandigheden [verweerder] eerst had kunnen en ook had moeten confronteren met zijn verschillende beschrijvingen van zijn werkzaamheden. Het hof stelde vast dat niet is gebleken dat Interpolis [verweerder] ooit met bedoelde discrepantie heeft geconfronteerd.
Het hof overwoog voorts dat Interpolis een aantal malen het arbeidsongeschiktheidspercentage heeft gewijzigd maar dat niet duidelijk wordt op grond van welke redenen Interpolis dit heeft gedaan mede gezien het feit dat Interpolis wel erkent dat [verweerder] beperkingen heeft en dat daarmee onvoldoende is komen vast te staan welke werkzaamheden [verweerder] redelijkerwijs zou kunnen verrichten, zodat dit het instellen van een persoonlijk onderzoek niet kan rechtvaardigen. Het hof heeft hiermee tot uitdrukking gebracht dat onvoldoende is gebleken dat Interpolis alle relevante informatie in het kader van het feitenonderzoek heeft verzameld, dan wel die informatie in de procedure niet heeft overgelegd, met als gevolg dat het hof niet op basis van deze onvolledige informatie kan beslissen of bij de verzekeraar een gerede twijfel kan zijn ontstaan over de juistheid of volledigheid van het feitenonderzoek.
Deze overwegingen van het hof zijn niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd en zij gaan ook niet uit van een onbegrijpelijke uitleg van de Gedragscode, zodat de klachten die Achmea in subonderdeel 1.3.2 tegen de gewraakte rechtsoverwegingen naar voren brengt, moeten falen. Ik ga hierna nog kort in op deze klachten.
34.
In subonderdeel 1.3.2 wordt ten eerste geklaagd dat het hof in rov. 28 niet begrijpelijk maakt dat een redelijk vermoeden van fraude niet gebaseerd zou kunnen worden op de reeds gebleken discrepanties. Deze klacht faalt omdat het hof voldoende duidelijk en begrijpelijk heeft getoetst aan het subsidiariteitsbeginsel en daaruit afleidt en kon afleiden dat het instellen van een persoonlijk onderzoek naar aanleiding van deze discrepanties, niet was gerechtvaardigd. Daarbij is het hof ook niet uitgegaan van een onbegrijpelijke uitleg van de Gedragscode. Voor zover subonderdeel 1.3.2 met zijn klacht dat het hof bij zijn beoordeling is uitgegaan van een maatstaf die niet verenigbaar is met een begrijpelijke uitleg van de Gedragscode, opnieuw de in subonderdeel 1.1 vervatte klachten tegen de door het hof aangelegde maatstaf naar voren brengt, moet deze klacht falen op de gronden als aangegeven in de nrs. 24-28.
Verder wordt geklaagd dat het hof in rov. 28 een eigen verklaring voor de discrepanties heeft gegeven die niet door partijen is aangevoerd, zodat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Deze klacht moet falen omdat het hof in rov. 28 slechts bedoeld heeft vast te stellen dat binnen het functieprofiel van [verweerder], als directeur, verschuivingen in zijn takenpakket mogelijk zijn. Daarmee doet het hof niet af aan het feit dat [verweerder] in zijn verklaringen discrepanties heeft laten bestaan over zijn werkzaamheden, maar beoogt het hof slechts aan te geven dat de dossierbehandelaars het gesprek over de inhoud van [verweerder] werkzaamheden met [verweerder] hadden kunnen aangaan, omdat ruimte bestond voor wijziging van werkzaamheden. Het hof constateert dat informatie over de inhoud van de gesprekken van [verweerder] met de dossierbehandelaars over de werkmogelijkheden van [verweerder] door Interpolis echter niet is gegeven. Het hof heeft daarmee geen eigen verklaring gegeven voor bedoelde discrepanties. De klacht gaat dus uit van een verkeerde lezing van ’s hofs overwegingen.
Voorts wordt geklaagd dat het hof in rov. 29 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden met zijn oordeel dat de stelling van Interpolis dat [verweerder] niet betwist zou hebben dat hij geen beperkingen heeft voor zittend (kantoor)werk, het hof niet aannemelijk voorkomt omdat Interpolis op dezelfde plaats naar voren heeft gebracht dat [verweerder] in het kader van het intakegesprek heeft gesteld dat kantoorwerk reeds teveel voor hem zou zijn. Dit oordeel van het hof moet worden bezien in het geheel van zijn overwegingen, namelijk dat Interpolis niet heeft betwist dat [verweerder] beperkingen heeft en dat Interpolis niet de door de bedrijfsarts opgestelde beperkingenprofielen in het geding heeft gebracht en voorts dat niet duidelijk is geworden waarom Interpolis een aantal malen het arbeidsongeschiktheidspercentage heeft gewijzigd. Tegen deze achtergrond acht ik niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat het het niet aannemelijk voorkomt dat [verweerder] niet betwist zou hebben dat hij geen beperkingen heeft voor zittend (kantoor)werk. Dit oordeel kan verder, omdat het een feitelijk oordeel betreft, niet in cassatie worden getoetst. Het hof is hiermee ook niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Of de opmerking van [verweerder] dat kantoorwerk ‘reeds teveel voor hem zou zijn’, als een betwisting moet gelden, kan in dat kader in het midden blijven. De verwijzing van Interpolis in cassatie naar verschillende rapporten waaruit zou blijken dat [verweerder] aanvankelijk verklaarde zittend werk te doen en naderhand, toen er geen beperkingen met betrekking tot zittend werk werden vastgesteld, verklaarde fysiek zwaar werk te verrichten, doet hieraan niet af.
Voor zover subonderdeel 1.3.2 spanning constateert tussen rov. 29 en rov. 28, moet het falen omdat het uitgaat van een verkeerde lezing van rov. 28, zoals hiervoor reeds is aangegeven.
35.
Omdat de klachten uit subonderdeel 1.3 falen, moet ook de voortbouwende klacht uit subonderdeel 1.4 falen.
Middelonderdeel 2: rechtvaardigingsgrond voor inbreuk op recht op eerbiediging persoonlijke levenssfeer?
36.
Middelonderdeel 2 komt op tegen rov. 33-34 (en de voortbouwende overwegingen in rov. 35 e.v.), waar het hof overweegt dat Interpolis – die [verweerder] in het kader van het persoonlijk onderzoek gedurende acht dagen heeft laten observeren (en volgen), en videobeelden van hem heeft laten vervaardigen – met het doen uitvoeren van een persoonlijk onderzoek inbreuk heeft gemaakt op [verweerder] recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en dat dit in beginsel een onrechtmatige daad oplevert, tenzij zich een rechtvaardigingsgrond voordoet. Het hof stelt voorop dat de vraag of een dergelijke rechtvaardigingsgrond zich voordoet, slechts kan worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend. Het hof benadrukt dat bij de beoordeling of in het onderhavige geval Interpolis een succesvol beroep op een rechtvaardigingsgrond toekomt, van belang is dat Interpolis zich niet heeft gehouden aan de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek waarin deze afweging geacht moet worden een belangrijke belichaming te hebben gevonden. Het hof constateert dat de ernst van de inbreuk op het recht van [verweerder] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer beperkt is gebleven, doch het ziet geen rechtvaardigingsgrond aanwezig die aan de inbreuk het onrechtmatig karakter kan ontnemen nu Interpolis haar belang bij het instellen van het onderzoek op het moment dat zij daartoe besloot, niet hard heeft kunnen maken en evenmin bijkomende omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel nopen.
37.
Middelonderdeel 2 klaagt dat het hof in met rov. 34 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Ook al zou aangenomen moeten worden dat Interpolis zich niet aan de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek heeft gehouden, dan betekent zulks, aldus de klacht, niet zonder meer dat Interpolis met het persoonlijk onderzoek of met het laten observeren (en volgen) en videobeelden laten maken van [verweerder], een inbreuk heeft gemaakt op [verweerder] recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer die meebrengt dat het door Interpolis met het onderzoek vergaarde bewijs als onrechtmatig verkregen moet worden aangemerkt. Het hof heeft miskend, aldus het onderdeel, dat voor het oordeel of dat bewijs onrechtmatig is verkregen, bijkomende omstandigheden zijn vereist waarbij van groot gewicht zijn de aard en de mate van intimiteit van de inbreuk. Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is met name ook niet in het licht van ’s hofs vaststelling dat de ernst van de inbreuk op het recht van [verweerder] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer beperkt is gebleven.
38.
Middelonderdeel 2 gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat Interpolis zich niet aan de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek heeft gehouden. Het hof is in zijn door middelonderdeel 1 tevergeefs bestreden rechtsoverwegingen tot de slotsom gekomen dat Interpolis zich inderdaad niet aan de Gedragscode heeft gehouden. Middelonderdeel 2 richt klachten tegen het oordeel dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als een onrechtmatige daad moet worden beschouwd.
39.
Het hof heeft met juistheid vooropgesteld dat een inbreuk op het recht op privacy in beginsel moet worden gekwalificeerd als een onrechtmatige daad, doch dat de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond aan een inbreuk het onrechtmatige karakter kan ontnemen en voorts dat de vraag of een rechtvaardigingsgrond aanwezig is, slechts kan worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend. (Zie hiervoor onder 17)
Het hof oordeelde dat Interpolis met het persoonlijk onderzoek een inbreuk heeft gemaakt op [verweerder] recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het heeft vervolgens aan de hand van de door het hof vooropgestelde, juiste, maatstaf beoordeeld of in het onderhavige geval een rechtvaardigingsgrond aanwezig is die aan de inbreuk het onrechtmatig karakter kan ontnemen.
Het hof heeft daarbij van belang geacht dat Interpolis zich niet heeft gehouden aan de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek nu daarin de belangenafweging die in het kader van de hier aan te leggen maatstaf moet worden gemaakt, reeds in belangrijke mate is belichaamd. ’s Hofs constatering dat bedoelde belangenafweging reeds in belangrijke mate is belichaamd in de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek, is juist. Daarbij roep ik in herinnering dat in de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek het volgende is vermeld met betrekking tot strekking en inhoud van de Gedragscode. Verzekeraars onderkennen dat bij het doen van met name een persoonlijk onderzoek spanning kan bestaan tussen enerzijds het belang van verzekeraars om activiteiten te ondernemen die gericht zijn op het onderkennen, voorkomen, onderzoeken en bestrijden van oneigenlijk gebruik van recht op schadevergoeding en/of verzekeringsuitkering en anderzijds de privacy belangen van betrokkenen om verschoond te blijven van niet te rechtvaardigen inbreuken op de persoonlijke levenssfeer. De verzekeraars hebben de Gedragscode die is gebaseerd op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit opgesteld teneinde voldoende aandacht te kunnen geven aan de specifieke (privacy)belangen die bij het doen van onderzoek voor betrokkene op het spel kunnen staan. Die belangenafweging heeft vervolgens erin geresulteerd dat in artikel 1.1 van de Gedragscode is aangegeven in welke gevallen een onderzoek kan worden ingesteld en dat in artikel 1.2 voorts tot uitdrukking is gebracht dat de verzekeraar geen persoonlijk onderzoek instelt ingeval hem andere middelen ten dienste staan of indien er andere mogelijkheden van onderzoek zijn die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden.
40.
Het hof oordeelde dat Interpolis haar belang bij het instellen van het persoonlijk onderzoek (tegenover het belang van [verweerder] gevrijwaard te blijven van onnodige inbreuken op zijn persoonlijke levenssfeer) “niet hard heeft kunnen maken” in aanmerking genomen dat zij zich niet heeft gehouden aan de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek en gelet op de in de Gedragscode belichaamde belangenafweging. Het hof kwam tot de slotsom dat geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is die aan de inbreuk, ook al is de ernst daarvan beperkt gebleven, het onrechtmatige karakter kan ontnemen nu Interpolis geen bijkomende omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel leiden. In dat oordeel ligt besloten dat het op de weg van Interpolis lag om die bijkomende omstandigheden te stellen, en zo nodig, te bewijzen.
’s Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Middelonderdeel 2 moet derhalve falen.
Middelonderdeel 3; moet onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing worden gelaten in het onderhavige geding?
41.
Middelonderdeel 3 komt op tegen rov. 35 t/m 38, waar het hof beoordeelt of het door Interpolis onrechtmatig verkregen bewijs al dan niet buiten beschouwing moet blijven. Het hof stelt voorop dat de rechter bij de beoordeling of onrechtmatig verkregen bewijs in een procedure kan worden meegewogen, staat voor een afweging van belangen, te weten het belang van de waarheidsvinding enerzijds en het belang van (het niet honoreren of voorkomen van) een normschending of een rechtsinbreuk, derhalve van een zindelijke, rechtens verantwoorde bewijsgaring anderzijds. Het hof acht in het onderhavige geval opnieuw van belang dat het hier gaat om schending van een door het Verbond van Verzekeraars voor haar leden opgestelde Gedragscode, die voor het instellen van het persoonlijk onderzoek een toetsingskader beoogt te bieden. Het strookt – aldus het hof – niet met het doel van deze zelfregulering een verzekeraar die deze gedragscode schendt, te belonen door het onrechtmatig door haar verkregen bewijs tot haar voordeel te laten strekken. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het bewijs acht het hof voorts van belang dat Interpolis, voor zover in dit geding gebleken, onvoldoende alternatieve wijzen van informatieverzameling heeft benut om te bezien of haar gestelde vermoeden van fraude ontkracht kon worden en voorts dat niet gezegd kan worden dat [verweerder] door zijn opstelling de onoorbare wijze van bewijsgaring heeft uitgelokt of in de hand heeft gewerkt. Het hof komt tot de slotsom dat het dan ook de resultaten van het persoonlijk onderzoek bij de verdere beoordeling buiten beschouwing laat.
42.
Middelonderdeel 3 klaagt dat ook al zou aangenomen moeten worden dat Interpolis zich niet aan de Gedragscode heeft gehouden en dat Interpolis met het persoonlijk onderzoek een inbreuk heeft gemaakt op [verweerder] recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer die meebrengt dat het door Interpolis met het onderzoek vergaarde bewijs als onrechtmatig verkregen moet worden aangemerkt, dat zulks dan niet zonder meer betekent dat het door Interpolis met het onderzoek vergaarde bewijs buiten beschouwing moet blijven bij de verdere beoordeling van het geschil. Het onderdeel klaagt dat voor het oordeel dat het onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moet blijven bijkomende omstandigheden zijn vereist. De door het hof meegewogen omstandigheden, namelijk (a) dat Interpolis onvoldoende alternatieven heeft benut om te bezien of haar vermoedens van fraude ontkracht kunnen worden, en (b) dat niet gezegd kan worden dat [verweerder] door zijn opstelling de onoorbare wijze van bewijsgaring heeft uitgelokt of in de hand gewerkt, zijn daarvoor onvoldoende. Dat heeft het hof miskend, althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd gelet op de vaststelling van het hof dat de ernst van de inbreuk op het recht van [verweerder] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer beperkt is gebleven en gelet op de door Interpolis gestelde ernst van de fraude die het hof in zijn afweging had moeten betrekken en die niet buiten beschouwing mag worden gelaten bij het oordeel of het onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moet blijven.
43.
Middelonderdeel 3 gaat veronderstellenderwijs ervan uit dat Interpolis zich niet aan de Gedragscode heeft gehouden en dat Interpolis met het persoonlijk onderzoek een inbreuk heeft gemaakt op [verweerder] recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer die meebrengt dat het door Interpolis met het onderzoek vergaarde bewijs als onrechtmatig verkregen moet worden aangemerkt. Als gezegd, is het hof in zijn door middelonderdeel 1 tevergeefs bestreden rechtsoverwegingen tot de slotsom gekomen dat Interpolis zich inderdaad niet aan de Gedragscode heeft gehouden. Het hof is verder in zijn door middelonderdeel 2 tevergeefs bestreden rechtsoverwegingen tot de slotsom gekomen dat het met het onderzoek vergaarde bewijs als onrechtmatig verkregen bewijs moet worden gekwalificeerd.
Het hof heeft vervolgens – met juistheid – vooropgesteld dat de vraag of onrechtmatig verkregen bewijs in een procedure kan worden meegewogen of moet worden uitgesloten, is overgelaten aan de rechter die ook bij deze beslissing staat voor een afweging van belangen, te weten het belang van de waarheidsvinding enerzijds en het belang van (het niet honoreren of voorkomen van) een normschending of een rechtsinbreuk, derhalve van een zindelijke, rechtens verantwoorde bewijsgaring anderzijds. De vraag die daarbij in de kern aan de orde is, aldus het hof, is of het gerechtvaardigd is dat een procespartij die op onrechtmatige wijze bewijs heeft verkregen, wordt beloond door dit bewijs in de procedure tot haar voordeel te betrekken. Of de wijze waarop het bewijsmateriaal is verkregen van invloed moet zijn op de toelaatbaarheid in het geding en hoe de belangenafweging moet uitvallen, hangt af van de omstandigheden van het geval. Aldus het hof.
Het hof – dat daarmee bij de beoordeling van de vraag of het door Interpolis onrechtmatig verkregen bewijs in de onderhavige procedure kan worden meegewogen van de juiste maatstaf is uitgegaan – acht in het onderhavige geval opnieuw van belang dat het hier gaat om schending van de door het Verbond van Verzekeraars voor haar leden opgestelde Gedragscode, die voor het instellen van het persoonlijk onderzoek een toetsingskader beoogt te bieden. Het strookt – aldus het hof – niet met het doel van deze zelfregulering een verzekeraar die deze Gedragscode schendt, te belonen door het onrechtmatig door haar verkregen bewijs tot haar voordeel te laten strekken. Daarbij acht het hof voorts van belang dat Interpolis onvoldoende alternatieve wijzen van informatieverstrekking heeft benut om te bezien of haar gestelde vermoeden van fraude ontkracht kon worden en dat niet gezegd kan worden dat [verweerder] door zijn opstelling de onoorbare wijze van bewijsgaring heeft uitgelokt of in de hand gewerkt, waarmee het hof kennelijk refereert aan het gegeven dat Interpolis – anders dan in het geval dat aan de orde was in het arrest van uw Raad van 27 april 2001, NJ 2001, 421, m.nt. PAS – geen redelijk vermoeden had dat [verweerder] strafbaar had gehandeld.
Het hof heeft daarmee – naast de twee andere door het hof genoemde omstandigheden – als prominente bijzondere omstandigheid aangemerkt dat Interpolis de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek heeft geschonden die met het doel van zelfregulering is opgesteld door het Verbond van Verzekeraars en het heeft daarbij overwogen dat het niet met het doel van deze zelfregulering strookt een verzekeraar die deze Gedragscode schendt, te belonen door het door haar verkregen bewijs tot haar voordeel te laten strekken. ’s Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is niet onbegrijpelijk. De klacht van het middelonderdeel dat het hof heeft miskend dat voor het oordeel dat onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing moet blijven, bijkomende omstandigheden zijn vereist en dat schending van de Gedragscode niet zonder meer betekent dat het door Interpolis onrechtmatig want met schending van de Gedragscode verkregen bewijs buiten beschouwing moet blijven en dat de twee andere in dat verband door het hof genoemde omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat gezegd kan worden dat [verweerder] door zijn opstelling de onoorbare wijze van bewijsgaring heeft uitgelokt of in de hand gewerkt, niet voldoende zijn, moet falen. De klacht dat het hof niet in aanmerking heeft genomen dat de ernst van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer in het onderhavige geval gering was, mist feitelijke grondslag.
Uit het voorgaande volgt dat middelonderdeel 3 moet falen.
Slotsom principaal cassatieberoep
44.
De slotsom is dat het principaal cassatieberoep moet worden verworpen.
Het cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
45.
[verweerder] heeft in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep één middel aangevoerd dat vier onderdelen bevat. Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat de door [verweerder] opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding wordt verworpen. Hiervoor ben ik tot de slotsom gekomen dat Achmea ontvankelijk moet worden verklaard in haar cassatieberoep, zodat de voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld naar mijn oordeel is vervuld en het incidenteel cassatieberoep dient te worden behandeld.
46.
Het incidenteel cassatieberoep komt op tegen rov. 3 (hiervoor onder 5 geciteerd) en rov. 40 (hiervoor onder 10 weergegeven) van het hof, waarin het hof – kort gezegd – oordeelt dat in het onderhavige geding geen ruimte bestaat opnieuw de vernietiging van de ontbinding van de diverse verzekeringsovereenkomsten aan de orde te stellen.
47.
Middelonderdeel 1 betoogt dat het hof onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv) had behoren te oordelen dat het ontbreken van gronden voor ontbinding van de overeenkomst niet leidt tot vernietigbaarheid van de ontbinding, doch tot nietigheid van de ontbinding.
Dit betoog moet naar mijn oordeel falen. [verweerder] heeft in eerste aanleg (bij conclusie van antwoord/eis d.d. 16 december 2009, p. 15) – zij het onder het kopje “in conventie” waarin de verweren tegen de vordering van Interpolis aan de orde zijn – gevorderd de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringspolis door Interpolis te vernietigen. Het gaat hierbij om een rechtsvordering, zoals het hof met recht tot uitgangspunt heeft genomen en daarmee om een rechtsvordering in het geding in reconventie. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie afgewezen bij vonnis van 29 september 2010 dat in zoverre in reconventie als eindvonnis heeft te gelden. [verweerder] heeft tegen dit eindvonnis in reconventie niet tijdig hoger beroep aangetekend. Het hof kon derhalve in appel niet meer oordelen over deze (reconventionele) vordering van [verweerder] en het kon derhalve ook niet meer overgaan tot het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden. Vgl. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/171-175; H.J. Snijders, Civiel appel, 2009, nrs. 233-234. Dat [verweerder] in het petitum van zijn appeldagvaarding en zijn memorie van grieven alsnog vordert te vernietigen de buitengerechtelijke ontbinding door Interpolis van de tussen partijen bestaande verzekeringsovereenkomsten, kan [verweerder] daarom niet baten.
48.
Middelonderdeel 2 klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de passage in de conclusie in conventie van [verweerder] “te vernietigen de buitengerechtelijke ontbinding door Interpolis van de tussen partijen bestaande verzekeringsovereenkomst met afwijzing van de door Interpolis ingestelde vorderingen (..)” een rechtsvordering in reconventie zou betreffen en niet een verweer in conventie. [verweerder] heeft immers – aldus het middelonderdeel – in zijn conclusie van antwoord/eis d.d. 16 december 2009, p. 15 deze passage opgenomen onder het kopje “in conventie” en hij heeft aan de gestelde vernietiging ook direct de consequentie verbonden dat de vorderingen van Interpolis dienen te worden afgewezen.
Ook deze klacht faalt. Het hof heeft in rov. 3 expliciet in zijn overwegingen betrokken dat [verweerder] de vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringsovereenkomst heeft genoemd onder het kopje “in conventie”, maar het heeft geconcludeerd dat het hier – nu kennelijk wordt beoogd de buitengerechtelijke vernietiging ongedaan te maken en in het verlengde daarvan te vorderen dat Interpolis de verzekering gestand blijft doen – gaat om een vordering in reconventie en in zoverre niet (uitsluitend) om een verweer tegen de vordering van Interpolis tot terugbetaling van gedane uitkeringen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
49.
Middelonderdeel 3 betoogt dat het hof ten onrechte eraan voorbijgaat dat vernietiging de vorm van een rechtsvordering kan aannemen, maar ook van een verweer, zoals uit artikel 3:51 lid 1 BW volgt, zodat onmiskenbaar is dat [verweerder] dit verweer in conventie heeft gevoerd.
De klacht faalt. [verweerder] kan zich inderdaad ten verwere tegen de vorderingen van Interpolis beroepen op de vernietigbaarheid van de buitengerechtelijke ontbinding, ook ingeval de vordering tot vernietiging reeds is verjaard. Dat [verweerder] zich bij wijze van verweer tegen de vorderingen van Interpolis – zoals de door Interpolis in dit geding ingestelde vordering tot terugbetaling van voor de buitengerechtelijke vernietiging betaalde premies – kan beroepen op de vernietigbaarheid van de buitengerechtelijke verklaring tot ontbinding, betekent echter niet dat [verweerder] vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding kan vorderen.
50.
Middelonderdeel 4 betoogt dat de gewraakte rechtsoverwegingen ook in zoverre onbegrijpelijk zijn dat het hof eerst in rov. 3 overweegt dat de rechtbank niet onderkend lijkt te hebben dat het bij de vordering tot vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding gaat om een reconventionele vordering en vervolgens overweegt dat de rechtbank deze vordering in het geding in reconventie heeft afgewezen. Het middelonderdeel betoogt dat de omstandigheid dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het hier om een reconventionele vordering gaat, meebrengt dat de rechtbank in haar vonnis van 29 september 2010 in reconventie nog geen uitspraak heeft gedaan ten aanzien van deze vordering in reconventie, zodat het hof de zaak had moeten terugwijzen naar de rechtbank om alsnog op deze vordering te beslissen.
Ook dit middelonderdeel moet falen. Het hof bedoelt met de zinsnede dat de rechtbank niet onderkend lijkt te hebben dat het hier gaat om een reconventioele vordering, niet dat de rechtbank niet heeft beseft dat het hier gaat om een reconventionele vordering, maar slechts dat de rechtbank niet lijkt te hebben onderkend dat de rechtsvordering abusievelijk was opgenomen onder het kopje ‘in conventie’. Maar ook afgezien daarvan, kan het middelonderdeel niet tot cassatie van ’s hofs arrest leiden nu [verweerder] heeft nagelaten appel in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank voor zover in reconventie gewezen.
51.
Tot slot teken ik nog aan dat het betoog van [verweerder] onder het kopje “Belang [verweerder] bij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep” [verweerder] niet kan baten, hoezeer de cassatieklachten van Achmea tegen het arrest van het hof ook dienen te falen, zoals moge blijken uit hetgeen ik bij de behandeling van die klachten heb betoogd.
Slotsom voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
52.
De slotsom is dat het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep moet worden verworpen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep en van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 08‑02‑2013
Hoge Raad der Nederlanden
Zaaknummer: 12/06004
Roldatum: 8 februari 2013
CONCLUSIE VAN ANTWOORD IN PRINCIPAAL CASSATIEBEROEP, TEVENS HOUDENDE EXCEPTIE VAN NIET-ONTVANKELIJKHEID WEGENS TERMIJNOVERSCHRIJDING, TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Inzake:
de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres in principaal cassatieberoep,
verweerster in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. D. Rijpma, te 's‑Gravenhage
tegen:
de heer [verweerder],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]),
verweerder in principaal cassatieberoep,
eiser in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.B.A. Alkema, te Breda
Verweerder in principaal cassatieberoep, eiser in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, hierna te noemen: ‘[verweerder]’, heeft kennis genomen van het exploot van dagvaarding dat eiseres in principaal cassatieberoep, verweerster in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, hierna te noemen: ‘Achmea’, op 11 december 2012 heeft doen betekenen aan [verweerder] en doet eerbiedig zeggen voor conclusie van antwoord in principaal cassatieberoep, tevens houdende exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, als volgt:
Exceptie van niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding:
In het slot van het arrest waarvan beroep is vermeld dat in het openbaar uitspraak is gedaan op 4 september 2012 en dat het arrest is gewezen op 4 september 2012 (dictum). Op 4 september 2012 is de cassatietermijn gaan lopen. De termijn voor beroep in cassatie bedraagt 3 maanden. Het exploot van dagvaarding is aan [verweerder] betekend op 11 december 2012, mitsdien nadat de termijn voor beroep in cassatie is verstreken. Achmea behoort naar het oordeel van [verweerder] dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in het beroep in cassatie.
Mocht Achmea willen betogen dat in de kop van het arrest is vermeld dat het arrest dateert van 11 september 2012, althans dat in het slot van het arrest is vermeld dat het arrest (pas) op 11 september 2012 is afgegeven aan de advocaat van Achmea, behoort naar het oordeel van [verweerder] te worden geconstateerd dat in het openbaar uitspraak is gedaan op 4 september 2012 en dat de termijn voor beroep in cassatie dient te worden gerekend van de dag waarop de rechterlijke beslissing openbaar is gemaakt, in casu dus de dag waarop in het openbaar uitspraak is gedaan, mitsdien 4 september 2012. Voor het onderscheid tussen uitspraak en vonnis/arrest Kamerstukken II, 1999/2000, 26.855, nr. 3, p. 19:
‘Nieuw in het wetsvoorstel is het onderscheid tussen de uitspraak en het vonnis. Onder uitspraak wordt verstaan het openbaar maken van de rechterlijke beslissing. Die openbaarmaking bepaalt het moment waarop de beslissing haar werking verkrijgt en waarop de termijnen voor hoger beroep of cassatie aanvangen. Het vonnis is de schriftelijke neerslag en uitwerking van de beslissing die aan de eisen van artikel 2.11.2 voldoet, met dien verstande dat de formele gevolgen die de wet aan een vonnis verbindt, pas intreden op het moment van de uitspraak. Zonder schriftelijk stuk is er eventueel wel al een uitspraak, maar nog geen vonnis.’
Recapitulerend: de termijn voor beroep in cassatie loopt vanaf de datum van de uitspraak, hetgeen dus iets anders is dan de datum van het arrest. Het arrest is de schriftelijke neerslag en uitwerking van de uitspraak. Op 4 september 2012 was er — ook al zou op genoemde datum het arrest nog niet zijn gewezen — een uitspraak in het openbaar. Op 4 september 2012 is de cassatietermijn aangevangen. Nu het exploot van dagvaarding aan [verweerder] is betekend op 11 december 2012, behoort naar het oordeel van [verweerder] te worden geoordeeld dat de termijn voor beroep in cassatie inmiddels was verstreken en Achmea niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in het beroep in cassatie. Daarbij mag niet onvermeld blijven de rechtszekerheid die [verweerder] behoort te dienen, alsmede het feit dat Achmea een termijn van 3 maanden ten dienste heeft gestaan en Achmea het op de laatste dag van de door haar gepretendeerde cassatietermijn heeft laten aankomen, terwijl zij ook het exploot van dagvaarding ook uiterlijk op 4 december 2012 aan [verweerder] had kunnen doen betekenen. Achmea heeft het onheil dus onnodig over zichzelf afgeroepen.
In principaal cassatieberoep:
Het Gerechtshof heeft in het bestreden arrest het recht niet geschonden noch vormen verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen, behoudens voor zover in het navolgende in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep tegen het arrest wordt opgekomen.
In voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep:
Onderhavig incidenteel cassatieberoep wordt door [verweerder] voorwaardelijk ingesteld, namelijk slechts voor het geval de door [verweerder] opgeworpen exceptie zou worden verworpen. [verweerder] voert aan tegen het aangevallen arrest het volgende middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als in het bestreden arrest is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Feiten en procesverloop
i.
[verweerder] heeft met Interpolis, een rechtsvoorganger van Achmea, een arbeidsongeschiktheidsverzekering, ingaande 1 maart 2001, afgesloten. De op deze overeenkomst van toepassing zijnde voorwaarden luiden onder meer:
‘art. 9 Verplichtingen bij arbeidsongeschiktheid
(…)
- 5.
De arbeidsongeschikte verzekerde moet het ons onmiddellijk melden als hij of zij geheel of gedeeltelijk herstelt.
(…)
- 7.
De arbeidsongeschikte verzekerde moet ons of door ons aan te wijzen deskundigen, gevraagd of ongevraagd, alle gegevens verstrekken of laten verstrekken die wij nodig hebben voor het vaststellen van het recht op uitkering. Het kan hierbij ook om inkomstengegevens gaan.
(…)
Art. 21 einde van de uitkering
(…)
- 4.
Als u of de verzekerde zich niet aan de in artikel 9 genoemde verplichtingen houdt, eindigt het recht op uitkering met ingang van de dag waarop u of de verzekerde zich niet aan de verplichtingen houdt.
(…)
Art. 27 einde van deze verzekering
(…)
- 4.
Als wij vaststellen dat u of de verzekerde ons opzettelijk onjuiste gegevens verstrekt of heeft laten verstrekken, eindigt deze verzekering onmiddellijk.’
ii.
Per 8 april 2003 heeft [verweerder] zich arbeidsongeschikt gemeld. Interpolis heeft vervolgens — overeenkomstig de mate van arbeidsongeschiktheid, die in de loop der tijd fluctueerde — aan [verweerder] uitkeringen betaald.
iii.
Op verzoek van Interpolis heeft Onderzoeks- en Adviesbureau [A] (hierna: [A]) een persoonlijk onderzoek naar [verweerder] gedaan. Daarbij is [verweerder] gevraagd een vragenlijst in te vullen, is hij op data in september 2006 geobserveerd en is hem gevraagd gedurende een week een dagboek van zijn activiteiten bij te houden. [A] heeft op 4 oktober 2006 aan Interpolis gerapporteerd. De ‘slotconclusie’ van het rapport luidt:
‘Er is een groot verschil tussen datgene wat is geconstateerd tijdens de observaties in september 2006 en datgene wat de heer [verweerder] zegt te doen in
- 1.
Zijn vragenlijst.
- 2.
Bij de arbeidsdeskundige heeft verteld.
- 3.
Opschrijft te hebben gedaan in zijn dagboek.
De heer [verweerder] heeft derhalve bewust onjuiste informatie aan Interpolis verstrekt.’
iv.
Bij brief van 10 oktober 2006 heeft Interpolis aan [verweerder] medegedeeld dat zij met ingang van 25 september 2006 de arbeidsongeschiktheidsverzekering beëindigt (zulks met verwijzing naar art. 27 van de voorwaarden) en dat zij met ingang van dezelfde datum de uitkering beëindigt (daarvoor verwijzend naar de artt. 9 en 21 van de voorwaarden). Op 28 november 2006 heeft Interpolis [verweerder] het aanbod gedaan de uitkering (voorlopig op basis van de arbeidsongeschiktheid van 50%) te hervatten en nader onderzoek te doen naar de arbeidsongeschiktheid van [verweerder], waarbij Interpolis bij voorbaat een bovengrens bedong van 80%. [verweerder] heeft dat aanbod niet aanvaard. Interpolis heeft na 25 september 2006 nog uitkeringen aan [verweerder] betaald.
v.
Bij brief van 28 april 2008 heeft Interpolis aan [verweerder] terugbetaling van tot dan toe betaalde uitkeringen (van in totaal € 56.198,34) en vergoeding van de gemaakte kosten (van in totaal € 18.090,27) verzocht en hem daartoe gesommeerd. [verweerder] heeft niet betaald.
vi.
Bij brief van 2 april 2009 heeft Interpolis aan [verweerder] — met verwijzing naar een bijgevoegd royementsbewijs — bericht dat de arbeidsongeschiktheidsverzekering met ingang van 1 maart 2009 is beëindigd. Bij brief van 27 april 2009 heeft Interpolis aan [verweerder] bericht dat zij twee andere verzekeringen, de ‘Alles op één Polis’ en de ‘Interpolis Bedrijven Compact Polis’, met ingang van respectievelijk 5 januari 2010 en 23 juni 2010 opzegde.
vii.
Interpolis heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] zou veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 56.189,34, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling van de betrokken uitkeringen en een bedrag van € 18.090,97, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2006, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van de procedure.
viii.
[verweerder] heeft in reconventie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Interpolis zou veroordelen om over te gaan tot reguliere voortzetting van de overeenkomst en afhandeling van zijn uitkeringsclaim wegens achterstallige uitkeringen en verder hem in de toekomst nog toekomende uitkeringen, alles op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, voorts tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten ad € 576,86, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het vonnis, tot herstel van ten onrechte beëindigde andere verzekeringen, tot rectificatie van mogelijk aan derden/instanties gedane meldingen omtrent fraude door [verweerder] en tot vergoeding van mogelijke gevolgschade, alles met veroordeling van Interpolis in de kosten van dit geding.
ix.
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 september 2010 de vorderingen van [verweerder] in reconventie afgewezen en iedere verdere beslissing in conventie aangehouden. Bij vonnis van 29 december 2010 heeft de rechtbank de vorderingen in conventie van Interpolis deels toegewezen en deels afgewezen.
x.
Bij exploot van 7 maart 2011 is [verweerder] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 29 september 2010 en 29 december 2010.
xi.
Het Gerechtshof heeft bij eindarrest [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van 29 september 2010, voor zover in reconventie gewezen, wegens overschrijding van de appeltermijn. Het Gerechtshof heeft voorts de vonnissen van 29 september 2010 en 29 december 2010, voor zover in conventie gewezen, vernietigd en Achmea veroordeeld tot terugbetaling aan [verweerder] van al hetgeen [verweerder] op basis van de vonnissen in eerste aanleg, voor zover in conventie gewezen, aan Achmea heeft voldaan.
De cassatieklachten
Het Gerechtshof oordeelt in rechtsoverweging 3 en rechtsoverweging 40:
‘(…) Het hof constateert verder dat [verweerder] bij zijn conclusie van antwoord/eis (p. 15) ook de vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding van de verzekeringspolis door Interpolis heeft gevorderd. Hoewel dit is opgenomen onder het kopje ‘IN CONVENTIE’, gaat het hier om een rechtsvordering en niet om een verweer, zodat dit als een reconventionele vordering moet worden aangemerkt. De rechtbank lijkt dit niet te hebben onderkend, maar waar de rechtbank in haar vonnis van 29 september 2010 in rechtsoverweging 4.11 (in reconventie) overweegt dat de vorderingen in reconventie zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat Interpolis ten onrechte de verzekeringen en het recht op uitkeringen heeft beëindigd, welk uitgangspunt de rechtbank ‘niet juist’ acht, moet de rechtbank geacht worden ook de vorenbedoelde, als reconventionele vordering aan te merken, vordering tot vernietiging van de ontbinding te hebben afgewezen. Nu dat vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, is er in het onderhavige geding geen ruimte meer opnieuw de vernietiging van de ontbinding van de diverse verzekeringsovereenkomsten aan de orde te stellen. (…)’.
alsmede
‘Hoewel er, zoals het hof hiervoor (r.o. 2 en 3) heeft overwogen, in dit appelgeding voor vernietiging van de buitengerechtelijke ontbinding door Interpolis geen plaats meer is (…)’
Onderdeel 1
Het Gerechtshof had onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv.) behoren te constateren dat het door het Gerechtshof vastgestelde ontbreken van gronden voor ontbinding van de overeenkomsten niet leidt tot vernietigbaarheid van de ontbinding, doch tot nietigheid (non-existentie) van de ontbinding. De ontbindingsverklaring ontbeert rechtsgevolg.
Onderdeel 2
Het Gerechtshof constateert dat de passage in de conclusie in conventie van [verweerder] ‘te vernietigen de buitengerechtelijke ontbinding door Interpolis van de tussen partijen bestaande verzekeringsovereenkomst met afwijzing van de door Interpolis ingestelde vorderingen (…)’ zou betreffen een rechtsvordering in reconventie en niet een verweer in conventie. Dit oordeel en de motivering daarvan is onbegrijpelijk, gelet op de plaats van deze zin in de conclusie van [verweerder] (onder het kopje ‘in conventie’) en gelet op het feit dat [verweerder] direct aan de gestelde vernietiging de consequentie verbindt dat de vorderingen van Interpolis dienen te worden afgewezen.
Onderdeel 3
Het Gerechtshof gaat er ten onrechte aan voorbij dat uit artikel 3:51 lid 1 BW volgt dat vernietiging de vorm van een rechtsvordering kan aannemen, maar ook van een verweer (vgl. Hijma 2011, (T&C Burgerlijk Wetboek), art. 3:51 BW, aant. 2). Dit verweer is door [verweerder] in eerste aanleg onmiskenbaar in conventie gevoerd, nu het is opgenomen in het petitum van de conclusie van antwoord onder het kopje ‘in conventie’ met de bewoordingen ‘te vernietigen de buitengerechtelijke ontbinding door Interpolis van de tussen partijen bestaande verzekeringsovereenkomst met afwijzing van de door Interpolis ingestelde vorderingen (…)’ (Adv.). Gelet op de devolutieve werking van het appel had het Gerechtshof dit verweer in zijn oordeel dienen te betrekken, eventueel onder ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv.).
Onderdeel 4
Het oordeel van het Gerechtshof dat sprake zou zijn van een in reconventie gevorderde vernietiging van de ontbinding in reconventie, en dat die vordering door de rechtbank geacht moet worden te zijn afgewezen, is onbegrijpelijk gemotiveerd. Het Gerechtshof constateert immers dat de rechtbank niet lijkt te hebben onderkend dat sprake zou zijn geweest van een vermeende vordering in reconventie tot vernietiging van de ontbinding. Als de rechtbank die vermeende vordering tot vernietiging van de ontbinding niet heeft onderkend, kan de rechtbank ook niet geacht worden die vermeende vordering te hebben afgewezen in reconventie. In reconventie zou dat tot geen andere conclusie kunnen leiden dat de rechtbank nog geen uitspraak heeft gedaan ten aanzien van deze vermeende vordering in reconventie. Het vonnis van 29 september 2010 was dan dus ook in reconventie een deelvonnis. Dat maakt dat het Gerechtshof de zaak terzake die vermeende vordering in reconventie tot vernietiging van de ontbinding in reconventie had moeten terugverwijzen naar de rechtbank, opdat de rechtbank (met inachtneming van het arrest van het Gerechtshof) nog uitspraak had dienen te doen en vonnis had dienen te wijzen ten aanzien van deze vermeende vordering in reconventie tot vernietiging van de ontbinding.
Belang [verweerder] bij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Het belang van [verweerder] bij het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep en de middelen van cassatie is gelegen in het feit dat [verweerder] als gevolg van de handelingen van (de rechtsvoorgangster van) Achmea is ingeschreven in het door Stichting CIS beheerde register en [verweerder] — zowel als gevolg van de inschrijving in voornoemd register, alsmede als gevolg van het feit dat hij bij de aanvraag van nieuwe verzekeringen op het aanvraagformulier bij de desbetreffende vraag naar waarheid dient aan te geven dat een verzekeraar de overeenkomsten met hem heeft beëindigd — geen nieuwe verzekeringen kan afsluiten. Indien en voor zover de Hoge Raad der Nederlanden en/of een Gerechtshof zou oordelen dat de door (de rechtsvoorgangster van) Achmea ten onrechte uitgebrachte ontbindingsverklaring nietig is, althans rechtsgevolg ontbeert, zal de inschrijving in het voornoemde register ongedaan dienen te worden gemaakt en/of zal [verweerder] bij de aanvraag van nieuwe verzekeringen met recht kunnen aangegeven dat nimmer door een verzekeraar een verzekeringsovereenkomst is beëindigd. Voorts is en blijft [verweerder] als gevolg van het handelen van (de rechtsvoorgangster van) Achmea onverzekerd voor arbeidsongeschiktheid, temeer nu een andere verzekeraar een reeds zieke en uitkeringsgerechtigde persoon als nieuwe verzekerde niet zal accepteren. Voor zover nog sprake mocht zijn van tegenstrijdigheid van het arrest met het vonnis van 29 september 2010 van de rechtbank Middelburg zal ontegenzeggelijk een arrest van een hoger rechtscollege (Hoge Raad der Nederlanden en/of Gerechtshof) meer gezag hebben dan het voornoemd vonnis van de rechtbank Middelburg, welk element dient te worden betrokken bij de beoordeling van het rechtens te respecteren belang van [verweerder] (vgl. Asser Procesrecht / Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent (2012), nr. 150). Gelet op het voor [verweerder] gunstige dictum in conventie kan [verweerder] in cassatie vorderen bekrachtiging van het arrest onder verbetering van gronden (vgl. Asser Procesrecht / Veegens — Korthals Altes — Groen (2005), nr. 48), doch nu het Gerechtshof [verweerder] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep tegen het tussenvonnisgedeelte in reconventie van het vonnis van 29 september 2010, te weten de vermeende vordering in reconventie tot vernietiging van de ontbinding, waarop de rechtbank immers nog niet had beslist, behoort vernietiging van het arrest primair te worden gevorderd.
Met conclusie:
In principaal cassatieberoep:
tot niet-ontvankelijk verklaring van eiseres in principaal cassatieberoep in het principaal cassatieberoep, dan wel verwerping van het principaal cassatieberoep; kosten rechtens.
In voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep:
het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, althans onder verbetering van gronden te bekrachtigen het arrest waartegen het middel is gericht, met verwijzing van de zaak voor wat betreft de vermeende vordering in reconventie ter zake de vernietiging van de ontbinding naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, en met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, mede ten aanzien van de kosten.
Advocaat
Beroepschrift 11‑12‑2012
Heden, de elfde (11de) december tweeduizendtwaalf, ten verzoeke van de naamloze vennootschap ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V. (voorheen N.V. Interpolis Schade), gevestigd en kantoorhoudend te Apeldoorn, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. D. Rijpma in deze zaak door mijn requirante als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[Heb ik, Berend Jan Meijering, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Middelburg aan de Dam 2]
AAN:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te Middelburg aan de [H. Parklaan 4] ten kantore van de advocaat mr. E.F. Sandijck, bij wie gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar sprekende met en voor gerequireerde een afschrift dezes latende aan:
[Z.E.G. in persoon]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder zaaknummer 200.083.716/01 is gewezen tussen de gerequireerde als appellant en mijn requirante als geïntimeerde, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2012.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de elfde (11de) januari tweeduizenddertien, des voormiddags te 10:00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDINGEN:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, zijn recht om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 728,00 zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 302,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
TENEINDE:
alsdan tegen voormelde arresten te horen aanvoeren het navolgende.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
In deze zaak draait het om de toelaatbaarheid van (de resultaten van) een persoonlijk onderzoek in de zin van de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek (2004) (hierna: ‘GPO 2004’) van het Verbond van Verzekeraars. Het hof komt bij zijn uitleg van die code
- (1)
tot een zeer strenge maatstaf, en het oordeelt tegen de achtergrond van die maatstaf dat de feiten en omstandigheden die eiseres van cassatie (hierna: ‘Interpolis’) heeft aangevoerd, het instellen van het persoonlijk onderzoek niet kunnen rechtvaardigen,
- (2)
dat de resultaten van het persoonlijk onderzoek onrechtmatig verkregen bewijs vormen, en
- (3)
dat de resultaten van het persoonlijk onderzoek buiten beschouwing moeten worden gelaten.
Interpolis meent dat 's hofs beslissing veel te ver gaat, in het bijzonder ook als gevolg van de strenge maatstaf die het hof hanteert. Ook andere verzekeraars maken zich naar aanleiding van 's hofs arrest zorgen over de hanteerbaarheid van de GPO 2004. Om die reden heeft Interpolis ervoor gekozen cassatieberoep tegen 's hofs arrest te laten instellen.
Klachten
Onderdeel 1: inleiding
Het hof overweegt in rov. 6 van zijn arrest: ‘dat er eerst plaats is voor het instellen van een persoonlijk onderzoek als er sprake is van een structureel weigeren van een verzekerde om medewerking te verlenen aan de behandeling van de schademelding.’
Het hof legt aan die uitleg van de GPO 2004 het volgende ten grondslag:
- (a)
De Gedragscode Persoonlijk Onderzoek is (in 1997) ingesteld om personen naar wie een persoonlijk onderzoek wordt ingesteld te beschermen tegen onnodige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer, en om gedragingen van verzekeraars op dit gebied toetsbaar te maken.
- (b)
De gedragscode is gebaseerd op het beginsel van
- (i)
proportionaliteit, dat noopt tot een zorgvuldige afweging tussen de diverse belangen die dit onderzoek indiceren en de mate waarin er sprake van kan zijn dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene wordt geraakt, en van
- (ii)
subsidiariteit, dat de verzekeraar stelt voor de beoordeling of persoonlijk onderzoek het enige hem ter beschikking staande middel is, dan wel of er andere mogelijkheden van onderzoek zijn die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden zonder dat daarbij de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt geraakt, in welk geval de verzekeraar van het doen van persoonlijk onderzoek dient af te zien.
In rov. 9 van zijn arrest spitst het hof zijn oordeel toe op de vraag of er bij Interpolis een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan, waarbij het hof het begrip ‘fraude’ opvat in de betekenis die het in de GPO 2004 zelf heeft gekregen. Voortbouwend op zijn rov. 6 neemt het hof dan als maatstaf aan dat ‘[v]an gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van fraude (…) sprake [is] als bij de verzekeraar het vermoeden is gerezen en ook in redelijkheid heeft kunnen rijzen, dat verzekerde verzekeraar — op welke wijze dan ook — bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel misleidt of heeft misleid.’
In de rov. 13 t/m 32 past het hof die maatstaf klaarblijkelijk daadwerkelijk toe op de door Interpolis aangevoerde redenen waarom bij haar in haar ogen een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan. Die oordelen bouwen aldus voort op de rov. 6 en 9.
Onderdeel 1: klacht
1.1
's Hofs oordeel in rov. 6 dat er eerst plaats is voor het instellen van een persoonlijk onderzoek als er sprake is van een structureel weigeren van een verzekerde om medewerking te verlenen aan de behandeling van de schademelding, en in rov. 9 dat van gerede twijfel leidend tot een redelijk vermoeden van fraude sprake is als bij de verzekeraar het vermoeden is gerezen en ook in redelijkheid heeft kunnen reizen, dat verzekerde verzekeraar — op welke wijze dan ook — bij de uitvoering van de schadebehandeling grondig en/of structureel misleidt of heeft misleid, is onbegrijpelijk.
Noch de tekst van de GPO 2004, noch de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit geven aanleiding tot een zó strikte uitleg van de GPO 2004, of van de voorwaarden waaronder de GPO 2004 het instellen van een persoonlijk onderzoek toelaat. Consequenties van 's hofs uitleg1. zijn
- (a)
dat een persoonlijk onderzoek, ondanks een redelijk vermoeden van fraude, niet zou mogen worden ingesteld, zolang de verzekerde (althans schijnbaar) meewerkt aan de behandeling van de schademelding, en
- (b)
dat niet-grondige of niet-structurele misleiding geen fraude, althans geen vermoeden van fraude, zou opleveren of zou kunnen opleveren.
Die consequenties te aanvaarden is ongerijmd, althans is er in de GPO 2004 niets dat een dergelijke vergaand beperkte uitleg van het begrip ‘redelijk vermoeden van fraude’ rechtvaardigt.
De door het hof aan de GPO 2004 gegeven uitleg maakt het doen van een persoonlijk onderzoek in een te grote categorie van gevallen onmogelijk, zoals bijvoorbeeld — zoals zich in casu in feite heeft voorgedaan — wanneer de verzekerde weliswaar (althans schijnbaar) medewerking verleent aan de behandeling van de schademelding, maar daarbij in werkelijkheid onjuiste informatie aan de verzekeraar verstrekt. De GPO 2004, althans naar objectieve, gebruikelijke maatstaven uitgelegd, laat ook in dergelijke gevallen een persoonlijk onderzoek toe, terwijl dat bij 's hofs uitleg niet het geval is.
Het hof laat bij zijn uitleg onbegrijpelijkerwijs buiten beschouwing dat het bij de GPO 2004 gaat om een vorm van zelfregulering — die weliswaar (mede) strekt ter bescherming van de belangen van derden, maar waarbij die derden niet zelf partij zijn — die de verzekeraar, mede gelet op de tekst van de code, hoe dan ook een zekere beoordelingsmarge laat bij — voor zover in casu (nog) van belang — de vaststelling of bij hem gerede twijfel is ontstaan over de juistheid of volledigheid van de resultaten van het feitenonderzoek, zodanig dat bij hem een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan. De tekst van de code gewaagt er immers van dat bij de verzekeraar gerede twijfel moet zijn ontstaan, zodanig dat bij de verzekeraar een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan, terwijl het ook de verzekeraar is die beoordeelt en beoordelen moet of er andere mogelijkheden van onderzoek zijn die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden, zonder dat daarbij de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt geraakt. Het hof eist echter in wezen een objectivering van het redelijke vermoeden van fraude van dien aard, dat er in feite al (een begin van) bewijs van grondige en/of structurele misleiding moet zijn, voordat een persoonlijk onderzoek gerechtvaardigd is.
1.2
In de rov. 13 t/m 32 past het hof de in subonderdeel 1.1 hiervoor aangevallen maatstaf klaarblijkelijk daadwerkelijk toe op de door Interpolis aangevoerde redenen waarom bij haar in haar ogen een redelijk vermoeden van fraude is ontstaan. Die oordelen bouwen aldus voort op de rov. 6 en 9 en moeten het lot daarvan delen.
1.3
Voor zover de Hoge Raad mocht oordelen dat van de rov. 13 t/m 32 niet zonder meer kan worden aangenomen dat de daarin vervatte oordelen, niettegenstaande de rov. 6 en 9, onverenigbaar zijn met een wél aannemelijke uitleg van de GPO 2004, voert Interpolis nog het volgende aan. Daarbij beperkt Interpolis zich tot een klachten tegen de rov. 24 en 25 en de rov. 26 t/m 30, betreffende de door de rechtbank wél als voldoende aangemerkte gronden voor een redelijk vermoeden van fraude. Dit enerzijds omdat Interpolis meent dat uit die rechtsoverwegingen onmiskenbaar blijkt van 's hofs daadwerkelijke toepassing van de te dezen aangevallen, niet met een begrijpelijke uitleg van de GPO 2004 verenigbare maatstaf, en anderzijds omdat het hof bij zijn beoordeling van deze gronden is voorbijgegaan aan een aantal essentiële elementen in de stellingname van Interpolis.
1.3.1
In de rov. 24 en 25 verwerpt het hof als grond voor het instellen van van een persoonlijk onderzoek het feit dat [gerequireerde] onjuiste informatie heeft verstrekt over ‘leefregels’ die hem na de eerste rugoperatie (van 14 december 2005) zouden zijn opgelegd. In rov. 24 geeft het hof correct weer wat Interpolis omtrent dit onderwerp in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd, namelijk dat [gerequireerde] tijdens een telefoongesprek op 3 februari 2006 heeft gezegd dat hij tot eind maart plat zou moeten liggen.
In rov. 25 refereert het hof aan de — blote — stelling van [gerequireerde] bij conclusie van antwoord/eis (§ 24) dat hij geen onjuiste informatie heeft verstrekt over de ‘leefregels’ die hem na die eerste rugoperatie zouden zijn verstrekt, en aan de stelling van [gerequireerde] (in § 42 van voormelde conclusie, alsmede in § 16 van de memorie van grieven) dat hij na operaties maandenlang (nagenoeg) plat moest liggen en zich ernstig in acht moest nemen, waarbij het hof voorts nog in zijn overwegingen betrekt dat niet in geschil is dat [gerequireerde] in 2007 nog twee keer aan zijn onderrug is geopereerd. Vervolgens overweegt het hof dat gesteld noch gebleken zou zijn dat dit standpunt van [gerequireerde] onjuist zou zijn, dat het voor Interpolis zelf kennelijk niet duidelijk zou zijn geweest wat [gerequireerde] in het telefoongesprek van 3 februari 2006 heeft gezegd, en dat Interpolis — kort gezegd — dienaangaande geen informatie zou hebben ingewonnen bij neurochirurg Goedseels.
Dit oordeel is onbegrijpelijk, om de volgende redenen:
- —
Interpolis heeft wel degelijk (gesteld dat zij) dienaangaande informatie (heeft) ingewonnen bij de behandelend arts van [gerequireerde];2.
- —
Interpolis heeft voldoende duidelijk gesteld wat de inhoud van het telefoongesprek van 3 februari 2006 was, althans is niet begrijpelijk, waarom het Interpolis volgens het hof niet duidelijk zou zijn geweest wat [gerequireerde] in dat telefoongesprek heeft gezegd;
- —
Interpolis heeft dus wel degelijk gesteld dat het door het hof bedoelde standpunt van [gerequireerde] onjuist is, althans is niet begrijpelijk dat het hof in de door het hof zelf in rov. 24 vermelde stellingen niet een betwisting van dat standpunt van [gerequireerde] heeft gelezen; en
- —
informatie over ‘leefregels’ naar aanleiding van rugoperaties in 2007 is niet relevant voor de beantwoording van de vraag of [gerequireerde] in het telefoongesprek van 3 februari 2006 onjuiste informatie heeft verstrekt over ‘leefregels’die hem naar aanleiding van de operatie in december 2005 zouden zijn opgelegd.
1.3.2
In de rov. 26 t/m 30 verwerpt het hof als grond voor het instellen van een persoonlijk onderzoek het feit dat [gerequireerde] tegenstrijdige informatie heeft verstrekt over de aard van zijn werkzaamheden. In rov. 27 geeft het hof correct weer welke discrepanties in casu vast staan ten aanzien van de informatie die [gerequireerde] heeft verstrekt met betrekking tot de aard van zijn werkzaamheden.
In rov. 28 overweegt het hof dat gesteld noch gebleken zou zijn dat Interpolis [gerequireerde] voor het instellen van het persoonlijk onderzoek heeft geconfronteerd.
Dat maakt echter niet begrijpelijk waarom een redelijk vermoeden van fraude niet gebaseerd zou kunnen of mogen worden op deze reeds gebleken discrepanties. Dat het hof daar klaarblijkelijk anders over denkt, is het gevolg van de onbegrijpelijke uitleg die het hof aan de (maatstaven van de) GPO 2004 geeft.
Voorts komt het hof in rov. 28 met een eigen verklaring voor de discrepanties.
Een verklaring die niet als zodanig door [gerequireerde] is aangevoerd, en die ook niet kan gelden als een (toelaatbare) gevolgtrekking uit omstandigheden die zijn komen vast te staan met betrekking tot de bedoelde discrepanties. Met die eigen verklaring is het hof derhalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden.
In rov. 29 oordeelt het hof dat hem niet aannemelijk voorkomt de stelling van Interpolis dat [gerequireerde] niet betwist zou hebben dat hij geen beperkingen heeft voor zittend (kantoor)werk, omdat Interpolis zelf (op dezelfde plaats) heeft aangevoerd dat [gerequireerde] in het kader van het intakegesprek met betrekking tot kantoorwerk heeft gesteld dat ‘dit reeds teveel voor hem zou zijn’.
Ook dit is niet als zodanig door [gerequireerde] aangevoerd, en ook dit kan niet gelden als een (toelaatbare) gevolgtrekking uit omstandigheden die zijn komen vast te staan met betrekking tot de bedoelde discrepanties, zodat het hof ook op dit punt buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden.
Voorts is zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom niet aannemelijk zou zijn dat [gerequireerde] niet heeft betwist dat hij geen beperkingen heeft voor zittend (kantoor)werk. Interpolis heeft bij memorie van antwoord (§ 25, met verwijzing naar §7 van haar conclusie van antwoord in reconventie) aangevoerd dat de verklaring die [gerequireerde] in hoger beroep heeft gegeven over de aard van zijn werkzaamheden — kort gezegd: eerst fysieke arbeid, daarna zittend werk — niet spoort met de diverse, voorhanden zijnde rapporten, omdat uit die rapporten juist blijkt dat [gerequireerde] aanvankelijk verklaarde vooral zittend werk te doen, en hij pas daarna, toen er geen beperkingen met betrekking tot zittend werk werden vastgesteld, verklaarde fysiek zwaar werk te verrichten. Aan deze stelling van Interpolis is het hof ten onrechte zonder motivering voorbij gegaan, terwijl die stelling verklaart waarom [gerequireerde] niet heeft betwist dat hij geen beperkingen heeft voor zittend (kantoor)werk.
Daarbij komt nog dat deze stelling van Interpolis minstgenomen op gespannen voet met 's hofs verklaring uit eigen koker van de discrepanties (in rov. 28), uit welke spanning eens te meer moge blijken dat die verklaring geen (toelaatbare) gevolgtrekking is uit omstandigheden die met betrekking tot de bedoelde discrepanties wél zijn komen vast te staan (zie rov. 27).3.
1.4
Slaagt/slagen één of meer van van de voorgaande klachten, dan heeft dat tot gevolg dat ook de rov. 32 e.v. niet in stand kan blijven.
Onderdeel 2: inleiding
In rov. 33 verbindt het hof aan zijn daaraan voorafgaande overwegingen het oordeel dat Interpolis met het onderzoek inbreuk heeft gemaakt op [gerequireerde]s recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, en dat zo'n inbreuk in beginsel, behoudens een rechtvaardigingsgrond, een onrechtmatige daad oplevert. Of een dergelijke rechtvaardigingsgrond zich voordoet, hangt volgens het hof af van de omstandigheden van het geval, waarbij tegen elkaar moeten worden afgewogen de ernst van bedoelde inbreuk en de belangen die met die inbreuk redelijkerwijs kunnen worden gediend.
In rov. 34 oordeel het hof per saldo dat een dergelijke rechtvaardigingsgrond in casu niet aanwezig zou zijn, waarbij het hof van doorslaggevende betekenis oordeelt dat Interpolis zich volgens het hof niet heeft gehouden aan de GPO 2004.
Onderdeel 2: klacht
Met rov. 34 geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook als zou moeten worden aangenomen dat Interpolis zich niet heeft gehouden aan de GPO 2004, betekent dat niet zonder meer dat Interpolis met het persoonlijk onderzoek of met het laten observeren (en volgen) en videobeelden laten maken van [gerequireerde], een inbreuk heeft gemaakt op [gerequireerde]s recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer die meebrengt dat het door Interpolis met het onderzoek vergaarde bewijs als onrechtmatig verkregen moet worden aangemerkt. Het hof heeft miskend dat voor het oordeel dat dergelijk bewijs onrechtmatig verkregen is, bijkomende omstandigheden vereist zijn, waarbij van groot gewicht zijn de aard en de mate van intimiteit van de inbreuk. Althans is 's hofs oordeel te dezen zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, met name ook niet in het licht van 's hofs vaststelling in rov. 34 dat de ernst van de inbreuk op het recht van [gerequireerde] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer beperkt is gebleven.
Als deze klacht slaagt kunnen ook de rov. 35 e.v. niet in stand blijven.
Onderdeel 3: inleiding
In de rov. 35 t/m 38 komt het hof tot het oordeel dat de — onrechtmatig verkregen — resultaten van het persoonlijk onderzoek bij de verdere beoordeling buiten beschouwing moeten blijven. Bij zijn belangenafweging in dit verband acht het hof opnieuw van betekenis dat Interpolis zich volgens het hof niet heeft gehouden aan de GPO 2004. Volgens het hof strookt het niet met het doel van deze zelfregulering een verzekeraar die deze gedragscode schendt, te belonen door het onrechtmatig door haar verkregen bewijs tot haar voordeel te laten strekken. Verder acht het hof van belang dat Interpolis — anders dan de werkgever in HR 27 april 2001, NJ 2001/421 (PAS) — onvoldoende alternatieven heeft benut om te bezien of haar vermoedens van fraude ontkracht konden worden, en voorts dat niet gezegd kan worden dat [gerequireerde] door zijn opstelling de onoorbare wijze van bewijsgaring heeft uitgelokt of in de hand gewerkt.
Onderdeel 3: klacht
Met de rov. 35 t/m 38 geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook als zou moeten worden aangenomen dat Interpolis zich niet heeft gehouden aan de GPO 2004, en dat Interpolis met het persoonlijk onderzoek of met het laten observeren (en volgen) en videobeelden laten maken van [gerequireerde] een inbreuk heeft gemaakt op [gerequireerde]s recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer die meebrengt dat het door Interpolis met het onderzoek vergaarde bewijs als onrechtmatig verkregen moet worden aangemerkt, betekent dat niet zonder meer dat het door Interpolis met het onderzoek vergaarde bewijs buiten beschouwing moet blijven bij de verdere beoordeling van het geschil. Voor het oordeel dat dat bewijs buiten beschouwing moet blijven bij de verdere beoordeling van het geschil zijn bijkomende omstandigheden vereist, en door het hof in dit verband in aanmerking genomen omstandigheid
- (a)
dat Interpolis — anders dan de werkgever in HR 27 april 2001, NJ 2001/421 (PAS) — onvoldoende alternatieven heeft benut om te bezien of haar vermoedens van fraude ontkracht konden worden, en voorts
- (b)
dat niet gezegd kan worden dat [gerequireerde] door zijn opstelling de onoorbare wijze van bewijsgaring heeft uitgelokt of in de hand heeft gewerkt, zijn daarvoor niet voldoende.
Omstandigheid
- (a)
vormt immers een doublure met een onderdeel van het oordeel dat Interpolis zich niet aan de GPO 2004 heeft gehouden, en omstandigheid
- (b)
is een eis die noch in het algemeen noch in casu gesteld kan worden.
Althans is 's hofs oordeel te dezen zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, met name ook niet in het licht van 's hofs vaststelling in rov. 36 dat de ernst van de inbreuk op het recht van [gerequireerde] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer beperkt is gebleven, en in het licht van de door Interpolis gestelde4. en door de rechtbank vastgestelde5. ernst van de fraude.
Het hof had bij de beoordeling van de vraag of het door Interpolis met het onderzoek vergaarde bewijs buiten beschouwing moet blijven bij de verdere beoordeling van het geschil óók de omstandigheid van de ernst van de fraude in zijn afweging moeten betrekken. Het feit dat de ernst van die fraude nu juist door het (mogelijk) onrechtmatig verkregen bewijs aan het licht is gekomen, staat daar in dit verband — anders, wellicht, dan bij het oordeel dat het bewijs onrechtmatig is verkregen — niet aan in de weg.
En mitsdien:
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
De kosten dezes zijn: € 76,17
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑12‑2012
Zie het proces-verbaal van de comparitie van partijen d.d. 20 mei 2010, blz. 2, laatste alinea.
De omgekeerde conclusie, namelijk dat de confrontatie — door (de onderzoeken van) Interpolis — van [gerequireerde] met het feit dat er geen beperkingen voor zittend (kantoor)werk waren, [gerequireerde] ertoe bracht om te gaan opgeven dat hij zwaar lichamelijk werk verrichtte, ligt bepaald meer voor de hand.
Zie bijvoorbeeld de §§ 10 t/m 13 van de memorie van antwoord.
Zie rov. 4.5 van het vonnis van 29 september 2010.