zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.3
Hof 's-Hertogenbosch, 31-12-2020, nr. 18/00393
ECLI:NL:GHSHE:2020:4124
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
31-12-2020
- Zaaknummer
18/00393
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:4124, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑12‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1546, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
NLF 2021/0501 met annotatie van
Uitspraak 31‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Boekenonderzoek, correcties omzetbelasting en boete. Belanghebbende heeft gefactureerde omzetbelasting niet aangegeven. Vanwege het faillissement van haar afnemer verzoekt zij om verrekening van die omzetbelasting met de nageheven omzetbelasting. Dit wordt afgewezen. Verder maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de naheffingsaanslag dient te vervallen, omdat zij met de ontvanger zou hebben afgesproken dat de voorbelasting niet aan haar afnemer zou worden uitbetaald. De boete is terecht opgelegd, maar wordt verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00393
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 5 juli 2018, nummer BRE 17/2054, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 26 maart 2016 over de periode [datum] 2012 tot en met 31 december 2014, onder aanslagnummer [aanslagnummer] , opgelegd een naheffingsaanslag in de omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) van € 59.450 en daarbij bij beschikking een boete van € 29.725 en is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 5.323. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij zijn, in één geschrift vervatte, uitspraken van 3 maart 2017 de naheffingsaanslag verminderd tot € 59.167, de beschikking belastingrente tot € 5.309 en de boete tot € 6.000.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken bij brief van 13 maart 2017 in beroep gekomen bij de Rechtbank Den Haag, die het beroepschrift op 21 maart 2017 heeft doorgezonden aan de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
1.3.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking vernietigd, de boete verminderd tot € 585, zich onbevoegd verklaard ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding en vergoeding van griffierecht en proceskosten gelast.
1.4.
Bij brief van 23 juli 2018 heeft belanghebbende tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft over het incidentele hoger beroep haar zienswijze ingebracht.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Inspecteur bij brief van 8 juli 2019, met bijlagen, vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift doorgezonden aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting, alwaar gelijktijdig zijn behandeld de onderhavige zaak en de zaak ten name van [A] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: [A] ), kenmerk 18/00395, heeft plaatsgehad op 8 augustus 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, [B] , procuratiehouder van belanghebbende, [C] , secretaresse van [B] , en [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] , bijgestaan door de controleambtenaren [D] en [E] .
1.8.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is opgericht op [datum] 2012. Haar bedrijfsactiviteiten betreffen het ontwerpen, de enginering, de handel en het plaatsen van zonnecollectorsystemen voor het opwekken en benutbaar maken van energie. Met deze activiteiten is belanghebbende ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB).
2.2.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014. Van dit boekenonderzoek is het rapport van 12 februari 2016 (hierna: het rapport) opgemaakt.
2.3.
In het rapport is vermeld, dat in de onderzochte periode [C] , destijds directeur van belanghebbende, factureerde aan de klanten van belanghebbende. Verder verzamelde zij de administratie en stuurde deze door naar de administrateur. De administrateur boekte daarna de administratie in per computer en verzorgde, in overleg met belanghebbende, de aangiften omzetbelasting. De accountant van belanghebbende was [accountant] (hierna: [accountant] ).
2.4.
Verder is in het rapport, voor zover thans nog van belang, opgenomen, dat:
- -
in de administratie van belanghebbende zijn facturen uit 2013 aangetroffen, waarop omzetbelasting staat vermeld, die niet in de ingediende aangiften 2013 is verantwoord. De omzetbelasting op deze facturen beloopt in totaal € 56.700 (hierna: correctie 1);
- -
in 2012 is ten onrechte voorbelasting geclaimd, tot een bedrag van € 2.467, in verband met verricht schilderwerk (hierna: correctie 2); en
- -
op 15 januari 2016 is aan belanghebbende een brief gezonden waarin het voornemen tot het opleggen van een vergrijpboete vanwege voorwaardelijke opzet van 50% en de daarbij in aanmerking genomen gedragingen zijn meegedeeld en belanghebbende in de gelegenheid is gesteld binnen 14 dagen hierop te reageren.
2.5.
Correctie 1 betreft de navolgende facturen, die zijn uitgereikt aan [F] , [adres] , Centrumgebouw [plaats] en [G] :
Factuurdatum | Factuurnummer | Omschrijving | Omzet | BTW |
5 juli 2013 | [nummer 1] | Advieswerkzaamheden 2012 | € 18.000 | € 3.780 |
1 aug. 2013 | [nummer 2] | Advieswerkzaamheden 2012 | € 18.000 | € 3.780 |
1 sept. 2013 | [nummer 3] | Advieswerkzaamheden 2012 | € 18.000 | € 3.780 |
1 okt. 2013 | [nummer 4] | Advieswerkzaamheden 2012 | € 18.000 | € 3.780 |
15 juli 2013 | [nummer 5] | Advieswerkzaamheden jan-mrt 2013 | € 18.000 | € 3.780 |
15 juli 2013 | [nummer 6] | Advieswerkzaamheden jul-sept 2013 | € 18.000 | € 3.780 |
22 okt. 2013 | [nummer 7] | Advieswerkzaamheden apr-jun 2014 | € 18.000 | € 3.780 |
22 okt. 2013 | [nummer 8] | Advieswerkzaamheden 1e kw 2016 | € 18.000 | € 3.780 |
22 okt. 2013 | [nummer 9] | Advieswerkzaamheden apr-jun 2016 | € 18.000 | € 3.780 |
22 okt. 2013 | [nummer 10] | Advieswerkzaamheden 3e kw 2016 | € 18.000 | € 3.780 |
22 okt. 2013 | [nummer 11] | Advieswerkzaamheden okt-dec 2016 | € 18.000 | € 3.780 |
22 okt. 2013 | [nummer 12] | Advieswerkzaamheden jan-mrt 2015 | € 18.000 | € 3.780 |
22 okt. 2013 | [nummer 13] | Advieswerkzaamheden apr-jun 2015 | € 18.000 | € 3.780 |
22 okt. 2013 | [nummer 13] | Advieswerkzaamheden jul-sept 2015 | € 18.000 | € 3.780 |
22 okt. 2013 | [nummer 14] | Advieswerkzaamheden okt-dec 2015 | € 18.000 | € 3.780 |
Totaal | € 270.000 | € 56.700 |
2.6.
Belanghebbende heeft meerdere keren verzocht om teruggaaf van omzetbelasting op de voet van artikel 29 Wet OB voor de onbetaald gebleven facturen van correctie 1. Zij is van mening dat deze teruggaaf kan worden verrekend met het bedrag van de naheffingsaanslag. Deze verzoeken zijn door de Inspecteur afgewezen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
De nageheven omzetbelasting van correctie 2 is niet meer in geschil. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I Is terecht het bedrag van € 56.700 aan omzetbelasting van correctie 1 nageheven?
II Is de bij beschikking gegeven boete terecht opgelegd en, zo ja, is deze passend en geboden?
In incidenteel hoger beroep houdt partijen verdeeld of de Rechtbank de boete ter zake van de nageheven omzetbelasting van correctie 1 ten onrechte heeft vernietigd.
Belanghebbende is van mening dat de beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord en dat het incidenteel hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de vernietiging van de boete betreffende correctie 1, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, vermindering van de naheffingsaanslag tot € 2.467 en vernietiging van de boete betreffende correctie 2. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, bevestiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de boete met 5% vanwege undue delay.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
I De nageheven omzetbelasting van correctie 1
4.1.
Ten aanzien van correctie 1 herhalen partijen in hoger beroep hun in beroep aangevoerde stellingen. De Rechtbank heeft hierover, voor zover van belang, overwogen:
‘4.1.1. De rechtbank stelt voorop dat op de inspecteur de last rust om aannemelijk te maken dat correctie 1 terecht is.
4.1.2.
Belanghebbende bestrijdt niet dat de facturen betrekking hebben op belaste omzet. Zij stelt echter dat de afnemers failliet zijn en dat zij om teruggaaf (verrekening) van de verschuldigde omzetbelasting heeft verzocht op grond van artikel 29, lid 1, onderdeel a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: het verzoek). Voorts is volgens belanghebbende met de ontvanger van de Belastingdienst afgesproken dat hij op de facturen van belanghebbende aan de betreffende afnemers geen voorbelasting zou terugbetalen en dat belanghebbende de betreffende omzetbelasting dan niet zou hoeven af te dragen (de ‘nuloptie’ zoals belanghebbende het noemt).
4.1.3.
De rechtbank overweegt dat op facturen in rekening gebrachte omzetbelasting moet worden aangegeven en voldaan. Nu dit niet is gebeurd, heeft de inspecteur het bedrag van € 56.700 – waarvan de hoogte niet in geschil is – terecht nageheven.
Dat belanghebbende het verzoek heeft ingediend maakt het voorgaande niet anders. Een dergelijk verzoek brengt niet mee dat omzetbelasting niet voldaan hoeft te worden, maar kan hooguit er toe leiden dat reeds voldane omzetbelasting wordt teruggekregen.
4.1.4. (…)
De rechtbank acht belanghebbende echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet geslaagd in de op haar rustende last om aannemelijk te maken dat de in 4.1.2 bedoelde afspraak met de ontvanger is gemaakt. Het is naar het oordeel van de rechtbank te onduidelijk gebleven wat precies met de ontvanger is besproken. Het door belanghebbende overgelegde afschrift van een e-mailbericht van 12 augustus 2014 van de gemachtigde van belanghebbende aan de Belastingdienst doet daaraan niet af. In dat emailbericht worden feiten opgesomd en wordt vervolgens de vraag gesteld op welke wijze hieromtrent overleg kan worden gevoerd.
4.1.5.
Correctie 1 is dus terecht.’
4.2.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft beslist dat het bedrag van € 56.700 aan omzetbelasting terecht en naar het juiste bedrag is nageheven en maakt die gronden tot de zijne.
4.3.
Het gelijk over de eerste in geschil zijnde vraag is aan de zijde van de Inspecteur.
II De boete
4.4.
De Inspecteur heeft met toepassing van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang met de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, aan belanghebbende, een vergrijpboete van 50% opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de boete verminderd tot een boete van 25% en de boete vervolgens, wegens een wanverhouding, gematigd tot € 6.000 (voor correctie 1 en 2 tezamen). De Inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig omzetbelasting op aangifte is betaald.
4.5.
Het Hof stelt voorop dat op de Inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat het aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat en in hoeverre te weinig omzetbelasting is betaald dan wel ten onrechte voorbelasting is teruggevraagd. Onder grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid en omvat mede grove onachtzaamheid.
4.6.
Voor zijn standpunt dat sprake is van grove schuld bij belanghebbende voert de Inspecteur het volgende aan. Belanghebbende heeft in de periode van 5 juli 2013 tot en met 22 oktober 2013 facturen met omzetbelasting uitgeschreven en deze omzetbelasting niet in haar aangiften omzetbelasting vermeld. Daarmee staat vast dat belanghebbende op het moment van het doen van aangifte ook de verschuldigde omzetbelasting niet heeft voldaan. Correctie 1 ziet op niet op aangifte vermelde, noch voldane, maar wel in rekening gebrachte omzetbelasting. Deze omzetbelasting was verschuldigd over het derde en vierde kwartaal 2013. Belanghebbende stelt dat zij onjuist is geadviseerd door [accountant] en daarover contact heeft gezocht met de Ontvanger. Dit contact is pas op 12 augustus 2014 gelegd en correctie 1 betreft facturen over 2013. In de mail van 12 augustus 2014 wordt gesproken over nieuwe facturen van 15 juli 2014 en daaruit kan voor facturen van 2013 geen onduidelijkheid zijn ontstaan. De Inspecteur voegt daaraan toe dat belanghebbende zelf verantwoordelijk is voor het inrichten van haar administratie en voor het doen van juiste aangiften. Door de boete te matigen tot circa 8% is volgens de Inspecteur voldoende rekening gehouden met de door belanghebbende aangevoerde bijzondere omstandigheden.
4.7.
Belanghebbende voert aan dat zij zelf niet deskundig is op het gebied van boekhouding en omzetbelasting en advies heeft ingewonnen bij [accountant] en daarnaar heeft gehandeld. Naar belanghebbende is gebleken, is zij onjuist geadviseerd. Belanghebbende bestrijdt dat een fout van de adviseur haar automatisch kan worden aangerekend en stelt dat zij niet had hoeven twijfelen aan de deskundigheid (of manier van werken) van [accountant] . Op het moment dat belanghebbende besefte dat zij op een andere wijze, dan met voorschotnota’s zonder vermelding van omzetbelasting, had moeten factureren, is daarover direct contact gezocht met de Ontvanger. Verder voert belanghebbende aan dat zij in de betreffende periode is geconfronteerd met ernstige ziektegevallen zowel bij [accountant] als haar eigen administrateur. Belanghebbende is van mening dat de vergrijpboete dient te worden verminderd tot nihil.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof is de boete van 25% terecht opgelegd voor zover deze betrekking heeft op correctie 1. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende in 2013 facturen met berekening van omzetbelasting heeft uitgereikt en daarmee diende zij de in rekening gebrachte omzetbelasting op aangifte te voldoen. Daarmee kan haar grove schuld worden verweten. Het verweer van belanghebbende slaagt niet.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat [accountant] haar zou hebben geadviseerd de op de facturen van het derde en vierde kwartaal 2013 vermelde omzetbelasting niet aan te geven en niet te voldoen. Hier doet niet aan af, dat er met [accountant] een discussie is geweest of in plaats van facturen met omzetbelasting voorschotfacturen zouden hebben kunnen worden uitgereikt zonder vermelding van omzetbelasting. Feit is immers, dat belanghebbende facturen met omzetbelasting heeft uitgereikt. Bovendien lijkt die discussie betrekking te hebben op [A] en niet op belanghebbende.
Dat belanghebbende in de betreffende periode zou zijn geconfronteerd met ernstige ziektegevallen zowel bij [accountant] als haar eigen administrateur doet niet af aan het verwijt dat belanghebbende wordt gemaakt. Zij had maatregelen moeten treffen om te voorzien in het wegvallen van de interne boekhouder in, zoals de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, de periode 2010/2011. Dat [accountant] haar belangen niet goed zou hebben behartigd door ziektegevallen bij [accountant] disculpeert belanghebbende ook niet, omdat zijzelf haar aangiften opstelde en indiende en bovendien ook daarvoor geldt dat belanghebbende dan maatregelen had moeten treffen.
De Inspecteur heeft voorts terecht aangevoerd dat het overleg met de Ontvanger in augustus 2014 geen betrekking heeft gehad op onduidelijkheden over uitgereikte facturen van 2013. Het contact met de Ontvanger is pas geweest nadat de aangiften over het derde en vierde kwartaal 2013 zijn gedaan, namelijk in augustus 2014, en kan dus geen verklaring zijn voor de manier waarop de aangiften over het derde en vierde kwartaal 2013 (onjuist) zijn gedaan.
4.9.
De Rechtbank heeft over de boete ten aanzien van correctie 2 overwogen:
‘4.2.6. Naar het oordeel van de rechtbank is de boete van 25% terecht opgelegd voor zover deze betrekking heeft op correctie 2. Door ten onrechte voorbelasting terug te vragen ten aanzien van een factuur die kennelijk niet zag op voor belanghebbende verrichte werkzaamheden, heeft zij dermate lichtvaardig gehandeld dat het ten minste aan haar grove schuld is te wijten dat tot een bedrag van € 2.467 teveel omzetbelasting is verrekend dan wel aan haar is teruggegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een in laakbaarheid aan opzet grenzende handelwijze.
4.2.7.
Belanghebbende stelt dat zij (…) op advies van haar adviseur, [accountant] , heeft gehandeld. Dit betoog ziet – naar de rechtbank begrijpt – in het bijzonder op correctie 1. (…) Zo het betoog wel ook op correctie 2 zou zien, is het voldoende onderbouwd.’
Het Hof sluit aan bij deze overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne.
4.10.
Gelet op hetgeen hiervoor over de boete is overwogen is een boete van € 6.000 (voor correctie 1 en 2 tezamen) terecht opgelegd. Het Hof acht deze boete in beginsel ook passend en geboden.
4.11.
Het gelijk over de tweede in geschil zijnde vraag is aan de zijde van de Inspecteur.
4.12.
De Rechtbank heeft over de matiging van de boete het volgende overwogen:
‘4.2.9. Belanghebbende heeft bij boetebrief van 15 januari 2016 voor het eerst ervan kennisgenomen dat zij zou worden beboet. De rechtbank doet uitspraak op 5 juli 2018. Daarmee is een termijn verstreken van bijna 2,5 jaar en is de redelijke termijn van 2 jaar met (afgerond) een half jaar overschreden (undue delay). Dit geeft aanleiding tot matiging van de boete (…).’
4.13.
Het Hof stelt ambtshalve vast dat in hoger beroep sprake is van een (verdere) overschrijding van de redelijke termijn. In deze zaak is hoger beroep ingesteld op 24 juli 2018. Op het moment dat het Hof op 31 december 2020 uitspraak doet, zijn sindsdien 2 jaren en ruim 5 maanden verstreken. Dit levert een aan de hoger beroepsfase toe te schrijven overschrijding op van de redelijke termijn. De redelijke termijn is in totaal in eerste aanleg en in hoger beroep aldus met bijna 12 maanden overschreden. Het Hof zal de boete van € 6.000 matigen met 10% en vaststellen op € 5.400. Bij het bieden van compensatie voor de uit de overschrijding voortvloeiende schending van artikel 6 EVRM hanteert het Hof de volgende uitgangspunten:
- De boete wordt niet verminderd indien deze minder bedraagt dan € 200. In dat geval wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
- In alle andere gevallen wordt de vermindering bepaald met behulp van de volgende tabel:
Overschrijding redelijke termijn | Vermindering | Maximale vermindering |
0 tot 6 maanden | 5% | € 2.500 |
6 tot 12 maanden | 10% | € 5.000 |
12 tot 24 maanden | 15% | € 10.000 |
24 maanden en meer | 20% | € 20.000 |
Vergoeding van immateriële schade
4.14.
Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is op 24 juli 2018 bij het Hof binnen gekomen. Op 24 juli 2018 is ook het hoger beroep van [A] , kenmerk 18/00395, bij het Hof binnengekomen. Deze zaken hebben in hoofdzaak betrekking op dezelfde soort omzetbelastingcorrecties. Het Hof heeft de beide zaken behandeld ter zitting van 8 augustus 2019 en in elke zaak het onderzoek toen gesloten. Het Hof doet in beide zaken op 31 december 2020 uitspraak. Het Hof stelt vast dat voor de behandeling van deze zaken in hoger beroep de redelijke termijn van 2 jaren met afgerond naar boven 6 maanden is overschreden en dat deze overschrijding het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting bij het Hof. Dit is aanleiding voor het Hof voor een vergoeding van immateriële schade van, 1 x € 500 per half jaar is, € 500, waartoe de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) wordt veroordeeld. Aan belanghebbende en [A] wordt ieder1.€ 250 vergoed.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur gegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep wordt ongegrond verklaard. Het Hof zal de boete verminderen tot € 5.400 en een vergoeding van immateriële schade van € 250 toekennen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
- -
vermindert de boete tot € 5.400; en
- -
veroordeelt de Minister tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de behandeling van het hoger beroep toerekenbare immateriële schade bepaald op € 250.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en W.A. Sijberden, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, als griffier.
De beslissing is in het openbaar zitting uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑12‑2020