Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/II.7.5.3
II.7.5.3 Verpanding van vorderingen: uitgifte van ABS zonder SPV
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361197:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie nr. 102.
Zie nr. 103.
Zie Moody’s Investors Service, Structured Finance, Non-bankruptcy remote issuers in asset securitisation, March 2001. Vgl. daarnaast: Moody’s Investors Service, Structured Finance, Synthetic CDO’s: European credit risk transfer ‘a la carte’, July 2000, p. 5.
Zie over de functie van de security trustee: § II.11.2.
De volgende documenten zouden achterwege kunnen blijven: de receivables purchase agreement, de servicing agreement en de documenten omtrent de oprichting en het bestuur/beheer van het SPV (o.a. management agreements, administration agreement). De trustakte zou het centrale document van de transactie zijn.
Zie Standard & Poor’s, Structured Finance Ratings, European legal criteria 2005, New York 2005, p. 22 e.v.; Standard & Poor’s, Structured Finance, Legal criteria for structured finance transactions, April 2002, p. 76 e.v. en p. 124 e.v. en Standard & Poor’s, Structured Finance, Credit Comments, Contingent transfer – the illusory promise of structured finance, September 1997, p. 30 e.v.
Standard & Poor’s noemt dit het vereiste van ‘true control’ over de zekerheidsrechten. Zie Standard & Poor’s, Structured Finance Ratings, European legal criteria 2005, New York 2005, p. 24-26.
Zie over financial support hierna: § II.10.
Zie Standard & Poor’s, Structured Finance Ratings, European legal criteria 2005, New York 2005, p. 22 e.v.
Vgl. art. 3:235 BW.
Vgl. art. 58 lid 1 Fw.
Zie uitvoerig: Rongen 2002a, p. 3 e.v.
Mogelijk is de pandhouder wel afhankelijk van de curator wat betreft het verkijgen van de persoons- en adresgegevens van de schuldenaren teneinde mededeling van verpanding te kunnen doen. Uit HR 30 oktober 2009, NJ 2010, 96, m.nt. Verstijlen (Hamm q.q./ABN-AMRO) volgt dat de curator gehouden is de pandhouder deze gegevens te doen toekomen. Zie nr. 837.
Deze mededeling kan ook nog tijdens het faillissement van de pandgever worden gedaan, zie HR 17 februari 1995, NJ 1996, 471, m.nt. WMK (Mulder q.q./CLBN).
Ervan uitgaande dat de pandhouder de hoogstgerangschikte pandhouder is, zijn er geen andere schuldeisers aan wie een hogere rang toekomt bij de verdeling van de opbrengst van de vordering. Zie voor een uitzondering het voorrecht van art. 3:287 BW, dat voor de securitisationpraktijk evenwel niet van belang is.
Zie voor een uitwerking daarvan: Rongen 2002a, p. 10-14.
Zie art. 63b Fw en MvT, TK 1999-2000, 27 244, nr. 3, p. 17-18 (nr. 65). Vgl. Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 100.
Bijvoorbeeld in de vorm van een ‘reserve fund’, ‘cash collateral account’ of ‘liquidity facility’. Zie over deze begrippen hierna: § III.4.2.3.4, § III.4.2.3.7 en § III.4.3.4. Een belangrijk nadeel is wel dat daaraan relatief hoge kosten verbonden kunnen zijn.
Een kredietvordering is een geldvordering voortvloeiend uit een overeenkomst waarbij een kredietinstelling als bedoeld in art. 1:1 Wft krediet verschaft in de vorm van een lening met uitzondering van geldvorderingen waarbij de schuldenaar een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf, tenzij de zekerheidsnemer of zekerheidsverschaffer een van de instellingen is als genoemd in art. 7: 52 lid 1 (b) BW (zie art. 7:51 (f) BW).
Zie voorts nog het lossingsrecht van art. 58 lid 2 Fw.
In de literatuur is een discussie gevoerd over de vraag of art. 58 lid 1 Fw wel van toepassing is op de verpanding van vorderingen op naam, en in het bijzonder op de inning van verpande vorderingen door de pandhouder. Zie o.a.: Warringa & Winkel 2005, p. 140 e.v.; Kraamwinkel 2006, p. 30 e.v.; Verdonk 2006, p. 156 e.v.; Beekhoven van den Boezem & Goosmann 2007, p. 15 e.v.; Verdaas 2007, p. 58 e.v. en Faber, JOR 2008/180. Zie voorts: Verdaas 2008, nrs. 237-244 met verdere literatuurverwijzingen in nr. 237, noot 18. Inmiddels is de vraag door de Hoge Raad impliciet in bevestigende zin beantwoord, zie HR 22 juni 2007, NJ 2007, 520, m.nt. PvS (ING/Verdonk q.q.), r.o. 3.4 en vgl. HR 11 april 2008, NJ 2008, 222 (Cantor en Mercurius/Arts q.q.). Vgl. voorts: Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 93.
Zie HR 3 juni 1994, NJ 1995, 340, m.nt. HJS (Nederlandse Antillen/Komdeur q.q) en HR 25 juli 1911, W 9255 (Tripels q.q./Ploem). Wat betreft het recht van parate executie betekent dit dat de door het pandrecht gesecureerde vordering opeisbaar moet zijn (zie art. 3:248 lid 1 en art. 3: 255 BW).
Zie art. 3:246 BW.
Vgl. art. 3:246 lid 2 BW.
Overigens zij opgemerkt dat een redelijke uitleg van art. 58 lid 1 Fw met zich brengt, dat de curator ook een termijn kan stellen aan executie door executoriale verkoop, zelfs al heeft de pandhouder te kennen gegegeven te willen executeren door middel van inning en gaat de pandhouder daarmee ook voortvarend te werk. De tekst van de bepaling veronderstelt dat een termijnstelling mogelijk is met betrekking tot alle rechten die de pand- of hypotheekhouder overeenkomstig art. 57 lid 1 Fw kan uitoefenen. In geval van een pandrecht op (langlopende) vorderingen is een termijnstelling dus mogelijk met betrekking tot zowel het recht om de vordering te innen, als het recht om executoriaal te verkopen. Deze uitleg is in overeenstemming met de ratio van art. 58 lid 1 Fw die is gelegen in het voorkomen van een benadeling van de boedel en een onnodige vertraging in de afwikkeling van het faillissement als gevolg van het dralen door de pand- of hypotheekhouder in de uitoefening van zijn rechten. Daarbij moet worden bedacht dat een executoriale verkoop in het belang van de boedel kan zijn vanwege de realisering van een mogelijke overwaarde in de verpande vorderingen en het voorkomen van een waardevermindering van de verpande vorderingen als gevolg van dreigende toekomstige insolventies van de onderliggende schuldenaren.
Zie Rongen 2002a, p. 12-13.
Zie ook: Rongen 2002a, p. 14-15.
Onder IFRS is dit anders indien de (limited recourse) lening zou kunnen worden aangemerkt als een ‘pass-through arrangement’ als bedoeld in IAS 39, aant. 18 en 19. Zie hiervoor: nr. 46.
Zie nr. 46.
Regeling van DNB van 26 oktober 2010 houdende regels inzake securitisaties, Stcrt. 2010, nr. 17098.
Vgl. Bijlage IX, Deel 2, 1 quinquies (b) bij Richtlijn 2006/48/EG.
Vgl. art. 4 (37) van Richtlijn 2006/48/EG.
Zie hiervoor: § II.7.5.2.
Zie Nota van Toelichting, Stb. 2006, 662, p. 47, waar wordt opgemerkt: “In plaats van een juridische overdracht door de initiator kan echter blijkens onderdeel b volstaan worden met subdeelneming. Een overeenkomst tot subdeelneming bestaat uit de verplichting van de initiator om alle kasstromen uit hoofde van de onderliggende activa aan de entiteit voor securitisatiedoeleinden over te dragen, zonder de activa zelf juridisch over te dragen. Deze blijven op de balans van de initiator staan.”
Hierbij zij opgemerkt dat een sub-participatie volgens sommigen als een (limited recourse) geldlening moet worden opgemerkt, in welk geval een gelijke behandeling zonder meer op zijn plaats is. Zie hiervoor: noot 382.
Zie Nota van Toelichting, Stb. 2006, 662, p. 47.
134. Gezichtpunt van de rating agencies. Een securitisation op basis van enkel een verpanding van vorderingen kan in veel gevallen, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, in aanmerking komen voor een rating die iets hoger is dan de corporate rating van de originator (een enhanced rating1). Afhankelijk van het toepasselijke zekerheden- en insolventierecht is het in bepaalde gevallen echter ook mogelijk om aan de ABS een `2 toe te kennen, dat wil zeggen een rating die geheel wordt bepaald door de kredietkwaliteit van de onderliggende vorderingenportefeuille en de toegepaste credit enhancements en niet door de kredietwaardigheid van de originator. Volgens Moody’s Investors Service zou het in sommige jurisdicties zelfs mogelijk zijn om ABS uit te geven zonder gebruikmaking van een SPV. Vereist is dan wel dat de volledige en tijdige voldoening van de ABS voldoende is zeker gesteld.3
In het laatste geval worden de ABS uitgegeven door de originator – en niet door een SPV – en verleent de originator zekerheidsrechten over de onderliggende vorderingen aan een security trustee die optreedt ten behoeve van de investeerders in de ABS.4 Het voordeel van een dergelijke structuur is dat zij transparanter is, dat de kosten van de oprichting en het management van het SPV worden uitgespaard en dat kan worden volstaan met minder transactiedocumenten,5 hetgeen eveneens tot een kostenbesparing kan leiden en het bovendien mogelijk maakt om een transactie sneller te voltooien.
Een rating die onafhankelijk is van de kredietwaardigheid van de originator, is enkel mogelijk, indien de rating agencies er voldoende van zijn overtuigd dat de ‘secured loan’ structuur er niet aan in de weg staat, dat de ABS ook in het faillissement van de originator tijdig en volledig, overeenkomstig de betalingsvoorwaarden, kunnen worden voldaan.6 Van belang daarbij is of het SPV (en/of de security trustee) de verpande activa voldoende in zijn macht heeft, dat wil zeggen of het SPV de vorderingen vrijelijk kan innen en daarover kan beschikken, zonder dat het faillissement van de originator de uitoefening van de bevoegdheden van het SPV te zeer aan banden legt. Alleen dan kan er sprake zijn van voldoende true sale equivalence die het mogelijk maakt om bij de rating van de ABS geen (of minder) rekening te houden met de kredietwaardigheid van de originator.7 Of dit het geval is, wordt hoofdzakelijk bepaald door het recht dat de verpanding beheerst, het recht dat van toepassing is op het faillissement van de originator en door de mate waarin eventuele liquiditeitsrisico’s kunnen worden ondervangen door toepassing van ‘financial support’-technieken.8
De volgende aandachtspunten zijn daarbij van belang:9
de vraag of de vestiging van de zekerheidsrechten rechtsgeldig is en niet naderhand kan worden aangetast door schuldeisers van de originator of diens faillissementscurator;
de vraag of het SPV (de zekerheidsgerechtigde) separatist is en zonder medewerking of toestemming van de faillissementscurator zijn zekerheidsrechten kan uitoefenen;10
de omvang van de verhaalsbevoegdheden van het SPV (is toe-eigening van de vorderingen mogelijk?;11 welke rang heeft het SPV bij het nemen van verhaal: zijn er schuldeisers met een hogere rang?; kan het SPV in geval van een executoriale verkoop meebieden op de vorderingen?12);
de vraag of de uitoefening van de zekerheidsrechten kan worden onderworpen aan een afkoelingsperiode;13
de vraag of het SPV kan worden gedwongen de vorderingen (met een verlies) executoriaal te verkopen;14
de vraag of een faillissementscurator bevoegd is de opbrengsten van de verpande vorderingen te gebruiken als werkkapitaal in het kader van bijvoorbeeld een bedrijfsvoortzetting, dan wel de zekerheidsrechten op de vorderingen kan vervangen door andersoortige zekerheidsrechten.
135. Nederlands recht. Het Nederlandse zekerheden- en insolventierecht kan als ‘creditor friendly’ worden aangemerkt en biedt goede mogelijkheden voor ‘secured loan’ securitisations.15 Een pandhouder van vorderingen heeft naar Nederlands recht een relatief sterke rechtspositie in het faillissement van de pandgever. De pandhouder is separatist; hij kan zijn recht uitoefenen alsof er geen faillissement is (art. 57 Fw). Hij hoeft zijn vordering niet ter verificatie aan te melden en is voor de uitoefening van het pandrecht niet afhankelijk van de medewerking van de faillissementscurator.16 Het pandrecht geeft de pandhouder, nadat het pandrecht aan de schuldenaar is medegedeeld,17 de bevoegdheid om de vordering, met uitsluiting van de pandgever en diens faillissementscurator, te innen (art. 3:246 BW). De pandhouder kan zich vervolgens verhalen op het geïnde.18 Indien de verpande vorderingen zich daarvoor lenen (denk aan hypothecaire vorderingen), kan de pandhouder bovendien verhaal nemen door de vorderingen executoriaal te verkopen (art. 3:248 e.v. BW). Het verhaal door de pandhouder geschiedt buiten de boedel om; de pandhouder deelt niet mee in de omslag van de faillissementskosten (art. 182 Fw).
De Faillissementswet bevat wel een aantal beperkingen op de bevoegdheid van de pandhouder om zijn pandrecht buiten het faillissement om uit te oefenen, maar deze behoeven een tijdige en volledige voldoening van de ABS niet in de weg te staan.19
Ten eerste kan worden gewezen op de mogelijkheid van de afkondiging van een afkoelingsperiode (art. 63a Fw). In geval van een afkoelingsperiode kan de pandhouder gedurende een periode van maximaal 4 maanden geen verhaal nemen op de verpande vorderingen. De pandhouder blijft wel bevoegd mededeling van zijn pandrecht te doen en de vorderingen te innen, maar hij mag gedurende de afkoelingsperiode geen verhaal nemen op het geïnde.20 Het liquiditeitsrisico dat hiervan het gevolg is, zal in de meeste gevallen goed kunnen worden ingeschat en gekwantificeerd. Het risico kan worden ondervangen door toepassing van ‘liquidity support’.21 Opgemerkt zij dat de afkoelingsperiode niet van toepassing is, indien het gaat om een verpanding van kredietvorderingen als bedoeld in art. 7:51 (f) BW op grond van een financiëlezekerheidsovereenkomst (art. 63d Fw).22
Ten tweede bestaat de mogelijkheid dat de faillissementscurator de pandhouder dwingt om tot uitoefening van zijn rechten (waaronder executie) over te gaan. De curator kan de pandhouder daartoe een redelijke termijn stellen (art. 58 lid 1 Fw).23,24 Laat de pandhouder na zijn recht binnen de gestelde termijn uit te oefenen, dan is de curator bevoegd de verpande vordering(en) te innen en/of tot verkoop daarvan over te gaan. De pandhouder behoudt weliswaar zijn voorrang op de opbrengst, maar dient zijn vordering ter verificatie aan te melden en deelt mee in de omslag van de algemene faillissementskosten. Daarbij vooronderstelt artikel 58 lid 1 Fw dat de pandhouder binnen de gestelde termijn zijn recht als separatist kan uitoefenen.25 Een termijnstelling ten aanzien van de inning van de verpande vorderingen is zodoende slechts mogelijk voor zover de pandhouder na mededeling van het pandrecht inningsbevoegd is26 en de verpande vorderingen bovendien opeisbaar zijn, dan wel door opzegging opeisbaar gemaakt kunnen worden.27 Voor wat betreft een executoriale verkoop, indien deze mogelijk is (zoals bij langlopende kredietvorderingen), is het verdedigbaar dat de redelijkheid en billijkheid er aan in de weg staan dat de pandhouder daartoe gedwongen kan worden,28 indien duidelijk is dat dit voor de pandhouder tot een verlies leidt, terwijl dat bij inning niet het geval zou zijn.29
Het risico dat de pandhouder gedwongen kan worden tot een verkoop tegen een verlies, is ook overigens niet groot. Dit houdt verband met het bepaalde in de artikelen 3:250 en 251 BW. Uit deze bepalingen volgt dat de pandhouder bij een executoriale verkoop kan meebieden (art. 3:250 lid 3 BW), dan wel de voorzieningenrechter van de rechtbank kan verzoeken te bepalen dat de verpande vorderingen aan hem voor een bepaald bedrag zullen verblijven (art. 3:251 lid 1 BW). In beide gevallen kan de pandhouder (het SPV of de security trustee) maximaal een bedrag bieden gelijk aan de schuld tot zekerheid waarvan de pandrechten strekken (de secured loan of de ABS). Indien de executiewaarde van de verpande vorderingen (bijvoorbeeld hypotheekvorderingen) hoger is dan het bedrag van de secured loan of de ABS, dan zal een gedwongen verkoop, behoudens een mogelijk herbeleggingsrisico, niet tot een verlies leiden. Indien de executiewaarde lager is, is er een goede kans dat het SPV (of de security trustee) het hoogste bod heeft. Ook dan zullen de investeerders in de ABS geen verliezen leiden, aangezien een cash-flow securitisation over het algemeen zo wordt vormgegeven dat de geldstroom die door de onderliggende vorderingen wordt gegenereerd (behoudens kredietverliezen) voldoende is om de ABS volledig en tijdig mee te voldoen.
136. Verschillen tussen securitisation op basis van overdracht en securitisation op basis van verpanding. Hoewel het Nederlandse recht goede mogelijkheden lijkt te bieden voor ‘secured loan’ securitisations, mogelijk zelfs zonder gebruikmaking van een SPV, is daarmee niet gezegd dat er geen verschillen zijn tussen een securitisation gebaseerd op een verpanding van vorderingen en een securitisation gebaseerd op overdracht.30 Deze verschillen kunnen voor een originator, afhankelijk van de doelstellingen die hij met securitisation nastreeft, van belang zijn voor de keuze tussen een structuur gebaseerd op overdracht of verpanding. Op de eerste plaats kan in een lening- en pandrechtstructuur het faillissement van de originator mogelijk tot gevolg hebben dat de ABS vervroegd worden afgelost. Normaliter zal het faillissement van de originator een ‘event of default’ zijn die leidt tot een vervroegde opeisbaarheid van de secured loan of de ABS (indien deze door de originator worden uitgegeven). Een vervroegde aflossing van de ABS hoeft daarentegen niet aan de orde te zijn, indien het SPV of de security trustee de geëffectiseerde vorderingen krachtens art. 3:250 lid 3 of art. 3:251 lid 1 BW kan verkrijgen.
Op de tweede plaats zijn er verschillen voor wat betreft het jaarrekeningenrecht. In een leningstructuur is de securitisation ‘on balance’. De lening (de secured loan of de ABS) zal zonder meer op de passiefzijde van de balans van de originator moeten worden verantwoord. Aangezien er geen eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden, kunnen de geëffectiseerde activa niet van de actiefzijde van de balans worden verwijderd.31 Dit leidt in beginsel tot een verlenging van de balans, hetgeen wellicht onwenselijk wordt bevonden. Een structuur met een verkoop van de vorderingen, al dan niet met een uitgestelde overdracht, kan daarentegen wel voor een ‘off balance’-behandeling in aanmerking komen.32 Tot slot bestaat er onduidelijkheid over de vraag hoe een securitisation op basis van verpanding moet worden beoordeeld voor de toepassing van de Regeling securitisaties Wft 2010 (hierna: “de Regeling securitisaties”).33 Indien de originator een financiële onderneming is, kan hij in aanmerking komen voor een vermindering van het solvabiliteitsvereiste, indien de securitisationtransactie aan de voorwaarden voldoet die zijn neergelegd in de Regeling securitisaties.34 Met betrekking tot een traditionele securitisation bepaalt art. 4 lid 1 (a) van de Regeling securitisaties dat door een erkend juridisch adviseur dient te zijn bevestigd “dat de gesecuritiseerde vorderingen buiten het bereik van de initiërende financiële onderneming en haar schuldeisers zijn, ook in geval van faillissement of bij beheer van een curator”.35 Op het eerste gezicht lijkt dit te veronderstellen dat de vorderingen dienen te worden afgezonderd van het vermogen van de originator, bijvoorbeeld door een overdracht. Uit de definitie die art. 1 Besluit prudentiële regels Wft geeft van een “traditionele securitisatie” volgt evenwel anders. De definitie luidt als volgt:
“traditionele securitisatie: securitisatie waarbij:
de gesecuritiseerde vorderingen in economische zin worden overgedragen aan een entiteit voor securitisatiedoeleinden die daartoe effecten uitgeeft;
de eigendom van de gesecuritiseerde vorderingen door de initiator wordt overgedragen of de kasstromen uit hoofde van de gesecuritiseerde vorderingen door middel van een overeenkomst van subdeelneming door de initiator worden overgedragen; en
de uitgegeven effecten niet leiden tot een betalingsverplichting voor de initiator;”36
Uit deze definitie blijkt dat een economische overdracht van de vorderingen nodig is (onderdeel a) en dat deze kan worden gerealiseerd door een subparticipatie,37 zonder dat de vorderingen in juridische zin aan het SPV worden overgedragen (onderdeel b). Hoewel de toelichting bij zowel art. 4 van de Regeling, als art. 1 Besluit prudentiële regels Wft, hierover geen duidelijkheid verschaft, ligt het naar mijn mening in de rede om aan te nemen dat de vereiste afscherming van de vorderingen van het risico van verhaal door schuldeisers van de originator, ook kan worden vervuld met behulp van een verpanding. De definitie van een “traditionele securitisatie” en de toelichting daarop maken in ieder geval duidelijk dat een juridische overdracht daarvoor niet noodzakelijk is.38 Een verpanding van de vorderingen lijkt dan de enige zinvolle manier te zijn om de vorderingen voldoende af te schermen van het faillissementsrisico van de originator. Zoals hiervoor betoogd, maakt het Nederlandse zekerheden- en insolventierecht dit ook in voldoende mate mogelijk.
De vraag die wel nog rijst, is of een ‘limited recourse’-lening, zoals hiervoor beschreven, op dezelfde voet mag worden behandeld als een sub-participatie. De hiervoor weergegeven definitie van een traditionele securitisatie veronderstelt immers naar de letter dat er sprake is van een juridische overdracht of een ‘overeenkomst van sub-deelneming’. Niettemin kan deze vraag naar mijn mening, gezien de grote (economische) gelijkenis tussen beide figuren, in beginsel bevestigend worden beantwoord.39
Een andere vraag is of voor een “traditionele securitisatie” altijd vereist is dat de onderliggende vorderingen (economisch) worden overgedragen aan een SPV die vervolgens de ABS uitgeeft, of dat de ABS ook rechtstreeks, zonder overdracht van de vorderingen aan een SPV, door de originator kunnen worden uitgegeven. De hiervoor weergegeven definitie van een “traditionele securitisatie” lijkt te veronderstellen dat de tussenkomst van een SPV vereist is. Zie in het bijzonder ook onderdeel (c) dat bepaalt dat de “uitgegeven effecten niet leiden tot een betalingsverplichting voor de initiator”. Uit de toelichting op de bepaling kan echter worden opgemaakt dat vooral is beoogd zeker te stellen dat de betalingen aan de investeerders in de ABS enkel afhankelijk zijn van de opbrengsten van de onderliggende activa en niet worden ontleend aan een algemene verplichting van de originator.40 Een rechtstreekse uitgifte van de ABS door de originator is niet in strijd met de strekking van de definitie van een traditionele securitisation waarmee naar mijn mening enkel wordt beoogd het wezen van deze vorm van securitisation te verwoorden. Het wezen van ABS is dat de betalingen daaronder rechtstreeks zijn gerelateerd aan en beperkt tot de opbrengsten van de onderliggende activa. In de hier beschreven secured loan structuren is dat het geval, ook als de ABS rechtstreeks door de originator worden uitgegeven. Een overdracht van de onderliggende vorderingen aan een SPV is daarvoor niet nodig. Overigens zij opgemerkt dat de hier verdedigde invulling van de definitie van ‘traditionele securitisatie’ en art. 4 lid 1 (a) Regeling securitisaties nog niet door DNB is bevestigd.