Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/11.4.1
11.4.1 Standaard artikel 2 en artikel 3 EVRM-zaken
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5.
Zie uitgebreid hoofdstuk 4 en 5.
Zie ook: Haeck & Herrera 2011, p. 358-359.
Bonello 2009, p. 67.
Haeck & Herrera 2011, p. 364; Tigroudja 2007, p. 134.
Zie ook Haeck & Herrera 2011, p. 365 en de daar genoemde kritiek.
Vgl. o.m. EHRM 13 december 2012, EHRC 2013, 92, par. 151 (Grote Kamer) (El- Masri t. Voormalig Joegoslavische Republiek Macedonië) (uitleveringszaak). Dit zien we ook terug in artikel 2 EVRM zaken: EHRM 19 februari 1998, zaaknr. 158/1996/777/97, par. 77 (Kaya t. Turkije); EHRM 15 mei 2007, EHRC 2007, 83, m.nt. De Jonge, par. 273 e.v. (Grote Kamer) (Ramsahai e.a. t. Nederland); EHRM 6 juli 2005, zaaknrs. 43577/98 en 43579/98, (Grote Kamer) (Nachova e.a. t. Bulgarije). Zie overigens ook ten aanzien van artikel 5 EVRM: EHRM 23 februari 2012, zaaknr. 29226/03, par. 88 (Grote Kamer) (Creangž t. Roemenië).
Haeck & Herrera 2011, p. 360 -361.
Vgl. ook: Haeck & Herrera 2011, p. 364. Zie ook: White & Ovey 2014. p. 194-195.
Zie ook hoofdstuk 4 en 5.
Haeck & Herrera 2011, p. 361.
De staat kan ook verantwoordelijk worden gehouden voor een nalaten in te grijpen in een relatie tussen burgers onderling. Het gaat dan om gevaar afkomstig van derden. Een bekend voorbeeld is de zaak Osman (EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000, 134, m.nt. E.A. Alkema (Osman t. Verenigd Koninkrijk). Zie nader in hoofdstuk 4.
Haeck & Herrera 2011, p. 362.
Haeck & Herrera 2011, p. 361.
Zie ook: Keller & Heri 2014, i.h.b. p. 738-740.
Geparafraseerde weergave van Haeck & Herrera (2011), op p. 362-363.
Haeck & Herrera 2011, p. 362.
Harris e.a. 2009, p. 850.
Haeck & Herrera 2011, p. 363.
EHRM 6 juli 2005, zaaknrs. 43577/98 en 43579/98 (Grote Kamer) (Nachova e.a. t. Bulgarije).
Haeck & Herrera 2011, p. 363; zie over discriminatie i.h.k.v. onterende behandeling: Harris e.a. 2014, p. 269-270, en zie het Leidse promotieonderzoek van Jasmina Mačkić over de ontwikkeling van een adequaat bewijsstelsel in discriminatiezaken (Mačkić 2017).
Haeck & Herrera 2011, p. 363
Haeck & Herrera 2011, p. 361.
Harris e.a. 2014, p. 145, en zie ook hoofdstuk 10.
Haeck & Herrera 2011, p. 359; Leach 2011, p. 172; Tigroudja 2007, p. 132-133; Erdal 2001, p. 73; Rogge 1993, p. 692.
Leach 2011, p. 57; Barkhuysen& Van Emmerik 2011, p. 73. Zie ook: EHRM 19 april 2001, zaaknr. 22751/95, par. 89 (KA t. Finland).
In de standaard 2 EVRM-zaken kan het gaan om gedwongen verdwijningen, overlijden tijdens detentie of een medische fout met de dood tot gevolg. Bij de standaard 3 EVRM-zaken kan onder meer gedacht worden aan een vernederende of onmenselijke behandeling gedurende detentie, of tijdens de opname in een psychiatrische kliniek.1 Nu volgt een uiteenzetting van de omgang van het Hof met de bewijsstandaard, de bewijsomvang, de bewijslastverdeling en de bewijswaardering in dit type zaken. Vooraf moet opgemerkt worden dat de procedurele onderzoeksplicht onder deze artikelen2 in belangrijke mate de noodzaak voor het Hof om zelfstandig het bewijs te beoordelen heeft doen afnemen en daarmee de indirecte procedurele implicaties.
Bewijsstandaard
Noch in het EVRM noch in het Procesreglement van het Hof zijn regels opgenomen over de bewijsstandaard.3 Dit is ook verwoord door Bonello: ‘Both the Convention and the rules of procedure keep very silent as to what standards of proof the Court should adopt.’4 In de jurisprudentie van het Hof is echter de volgende bewijsstandaard ontwikkeld in zaken waarin artikel 2 en/of artikel 3 EVRM op het spel staan/staat: het gebeurde moet ‘beyond reasonable doubt’ vast komen te staan.5 Dit betekent dat de gebeurtenis(sen) ‘buiten redelijke twijfel’, oftewel: ‘onomstotelijk’ moet(en) kunnen worden vastgesteld.
Verder heeft dit criterium een autonome betekenis, en is het niet de bedoeling van het Hof geweest om dit criterium over te nemen van de nationale systemen.6
Het ‘beyond reasonable doubt’-vereiste is een hoge bewijsstandaard,7 en als reden kan worden gegeven dat de vaststelling van een schending van artikel 2 en/of artikel 3 EVRM stigmatiserend kan werken voor de Staat.8 Bij het bepalen van de mate van overtuiging die nodig is zien we dit ook terug in de volgende overweging van het Hof.
‘According to its established case-law, proof may follow from the coexistence of sufficiently strong, clear and concordant inferences or of similar unrebutted presumptions of fact the level of persuasion necessary for reaching a particular conclusion and, in this connection, the distribution of the burden of proof, are intrinsically linked to the specificity of the facts, the nature of the allegation made and the Convention right at stake. The Court is also attentive to the seriousness that attaches to a ruling that a Contracting State has violated fundamental rights (…)’9
Uit deze overweging kunnen we afleiden dat de ernst die het Hof hecht aan het oordeel dat de Staat een fundamenteel recht heeft geschonden van invloed is op de mate van overtuiging die nodig is en de uiteindelijke verdeling van de bewijslast. Daarnaast is uit voorgaande overweging op te maken dat de verdeling van de bewijslast wordt ingegeven door onder meer de specifieke feiten van het geval.10 Tot slot volgt uit voorgaande overweging dat het bewijs kan volgen uit de aanwezigheid van ‘voldoende sterke, duidelijke en overeenstemmende conclusies of uit vergelijkbare niet weersproken vermoedens over de feiten.’11 De vraag blijft wel hoe dit laatste criterium ‘vergelijkbare niet weersproken vermoedens over de feiten’, in de praktijk moet worden gehanteerd. In het bijzonder als we zien dat het Hof in de voorgaande overweging expliciet spreekt van ‘conflicting account of events’. Het is goed denkbaar dat in het geval van conflicterende verklaringen over de gebeurtenissen de vermoedens elkaar juist tegenspreken.
Bewijsomvang
Bij de vraag naar de bewijsomvang gaat het om wat bewezen moet worden. De vraag dus om welke feiten het gaat. Toegespitst op de artikelen 2 en 3 EVRM betekent dit dat vast moet komen te staan dat klager door toedoen of juist door het nalaten van de Staat om het leven is gekomen of vernederend is behandeld. Via het leerstuk van de positieve verplichtingen kan de Staat ook verantwoordelijk zijn voor een met artikel 2 en/of 3 EVRM strijdige handeling/ nalaten door private partijen.12
Bewijslastverdeling
Uitgangspunt bij de bewijslastverdeling onder artikel 3 EVRM is dat het in principe aan de klager is om aannemelijk te maken dat hij is gemarteld of onmenselijk/vernederend is behandeld.13 Hetzelfde geldt ten aanzien van artikel 2 EVRM: het is dan in beginsel aan de nabestaande(n) van het slachtoffer om ‘boven redelijke twijfel’ aan te tonen dat het slachtoffer om het leven is gekomen als gevolg van overheidshandelen/nalaten.14 In het geval van niet dodelijk geweld is het aan klager om aan te tonen dat hij ‘boven redelijke twijfel’ in een levensbedreigende situatie verkeerde waarvoor de Staat verantwoordelijk was. De bewijslast rust dus in principe op klager.
Absoluut is deze plicht echter niet. De bewijslast verschuift in de gevallen waarin sprake is van overlijden tijdens detentie,15 of als klager stelt tijdens detentie te zijn mishandeld. Op de Staat rust dan de plicht om aannemelijk te maken dat hem geen verwijt kan worden gemaakt op dit punt.16 Het gaat dan dus om gevallen waarin de mogelijk met artikel 2 en/of 3 EVRM strijdige handeling onder verantwoordelijkheid van de Staat heeft plaatsgevonden. In zaken waarin vermeende gedwongen verdwijningen hebben plaatsgevonden,17 het lichaam niet is gevonden en de overheid de detentie niet erkent, vindt opnieuw een omkering van de bewijslast plaats. Het overlijden gedurende opsluiting kan dan worden gebaseerd op basis van alle omstandigheden van de zaak waarbij in het bijzonder de aanwezigheid van voldoende indirect bewijs (concreet onderbouwd) een rol speelt.18 In zaken echter waarin het gaat om ‘dodelijk geweld door oorlogstroepen’19 is het aan klager om aan te tonen dat zijn recht op leven is geschonden.20
Een aparte categorie vormen de zaken waarin sprake is van een vermeende discriminatie. In sommige gevallen is het aan de Staat om de discriminerende beschuldigingen te weerleggen. Tegelijkertijd reikt de plicht van de Staat niet zover dat hij moet aantonen dat bij politieagenten racistische motieven afwezig waren (in het geval van levensberoving van Roma).21 De Grote Kamer van het Hof bepaalde dit in de zaak Nachova e.a.22 Daarnaast is het zo dat in gestelde indirecte discriminatiezaken minder strenge regels door het Hof worden gehanteerd ten aanzien van klager.23
Bewijswaardering en bewijsmiddelen
Tot slot de bewijswaardering en de bewijsmiddelen. Bij de waardering van het bewijs gaat het om de overtuigingskracht die aan het bewijsmiddel wordt toegekend. In de hiervoor genoemde Roma zaken waarin potentieel sprake is van indirecte discriminatie kunnen relevante en betrouwbare statistieken volstaan als een begin van bewijs (prima facie) van klager.24 Verder kunnen medische rapporten voor het Hof als bewijs dienen voor opgelopen verwondingen, veroorzaakt door en/of onder verantwoordelijkheid van de Staat.25 In artikel 3 EVRM zaken maakt het Hof verder onder andere gebruik van de CPT-rapporten.26
Ten aanzien van de bewijsmiddelen die zijn toegelaten in de procedure voor het Hof werpt het Hof geen procedurele barrières op.27 Met andere woorden: elk type bewijsmateriaal is toegestaan.28 Bovendien kan het Hof besluiten om meer informatie mee te nemen dan dat in de nationale procedure is gebeurd.29 Een regeling die hieraan in de weg staat, ontbreekt.