De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/19.1.8.1:19.1.8.1 Bijzonderheden in verband met de verjaringsregeling uit het BW
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/19.1.8.1
19.1.8.1 Bijzonderheden in verband met de verjaringsregeling uit het BW
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS381571:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De in het BW neergelegde regels met betrekking tot verjaring blijken niet altijd in voldoende mate op de dwangsom te zijn toegesneden. Ik signaleerde in dit verband dat de Toelichting bij art. 3:324 lid 1 BW ten onrechte de suggestie wekt dat op de verjaring van dwangsommen in verband met een veroordeling tot dulden of niet doen de aldaar genoemde twintigjaarstermijn toepasselijk is. Met name vanwege het verdragskarakter van art. 611g lid 1 Rv kan dit niet worden aangenomen.
Ik overwoog voorts dat de regel uit art. 3:324 lid 4 BW zou moeten vervallen. De verklaring die in de Toelichting voor het bestaan van de regel wordt gegeven gaat niet op, terwijl voor een verkorting van de al zo korte termijn uit art. 611g Rv juist zeer dringende redenen vereist zouden zijn. Daarnaast is een verkorting van de termijn uit art. 611g Rv in beginsel aan de Beneluxwetgever voorbehouden.
In het geval de rechter de dwangsomdebiteur tot betaling van dwangsommen veroordeelt, in een uitspraak die voor tenuitvoerlegging vatbaar is, dan kan deze veroordeling nog twintig jaar nadien ten uitvoer worden gelegd, blijkens art. 3:324 lid 1 BW.
Ik signaleerde evenwel dat het in geval van een dwangsomveroordeling vaak zo zal zijn dat de vraag of dwangsommen in een concreet geval zijn verbeurd niet door de dwangsomcrediteur, maar door de dwangsomdebiteur aan de executierechter wordt voorgelegd. Omdat de dwangsomcrediteur al een executoriale titel heeft gekregen bij het vonnis waarbij de dwangsomveroordeling werd uitgesproken, stelt deze niet altijd een reconventionele vordering tot betaling van verschuldigde dwangsommen in. Ook komt voor dat deze vordering door de executierechter vanwege een gebrek aan belang wordt afgewezen, indien de vraag of dwangsommen al dan niet zijn verbeurd in conventie al is beantwoord Wanneer de reconventionele vordering met het oog op de verjaring wordt ingesteld, is een afwijzing van het gevorderde niet terecht. Vanuit het verjaringsvraagstuk bezien bestaan namelijk twee goede redenen voor het instellen daarvan. In de eerste plaats verkrijgt de dwangsomcrediteur op deze manier een veroordeling waarop de twintigjaarstermijn van art. 3:324 lid 1 BW van toepassing zal zijn, zodat hij zich na afloop van de procedure de moeite van het sturen van stuitingsbrieven kan besparen en het risico dat met het nalaten daarvan is gemoeid, niet loopt. In de tweede plaats betreft deze reconventionele vordering een 'daad van rechtsvervolging' als bedoeld in art. 3:316 BW, zodat daarmee de dwangsom gedurende het executiegeschil niet verjaart.
Wat de toepasselijke stuitingsregels betreft, besprak ik in par. 183.1 dat de dwangsomvordering in de eerste plaats kan worden gekwalificeerd als 'een vordering tot nakoming van een verbintenis', zoals bedoeld in art. 3:316 BW e.v.; daarnaast betreft het instellen van een vordering tot betaling van dwangsommen het ten uitvoer leggen van een rechterlijke veroordeling als bedoeld in de artt. 3:324 BW en 3:325 BW.
Bij het opstellen van de verjaringsregels lijkt de wetgever met de hybride dwangsomfiguur geen rekening te hebben gehouden. In het algemeen geldt op grond van art. 3:316 BW dat de vordering ter zake waarvan eiser een dagvaarding heeft uitgebracht tijdens het geding niet verjaart. Een eventueel toewijzend vonnis kan vervolgens nog twintig jaar nadien ten uitvoer gelegd worden, op grond van art. 3:324 lid 1 BW. Indien een rechtsmiddel wordt ingesteld tegen het betreffende vonnis, brengt art. 3:324 lid 2 mee dat de verjaring tijdens de appelprocedure (of andere procedure als daar bedoeld) niet doorloopt.
Al met al kan kennelijk als uitgangspunt van ons verjaringsrecht worden beschouwd dat een vordering in beginsel niet behoort te kunnen verjaren gedurende de periode waarin over haar bestaan en omvang wordt geprocedeerd. Met betrekking tot de dwangsomvordering bestaat echter een afwijkende situatie, nu de dwangsomveroordeling weliswaar direct een titel oplevert, maar eerst in een executiegeschil de rechter een oordeel kan vellen omtrent bestaan en omvang van de vordering. Het executiegeschil dat op de verbeurte van dwangsommen betrekking heeft, is daarmee anders van aard dan een executiegeschil met betrekking tot een andersoortige veroordeling. In dit geschil wordt een materieel recht vastgesteld op basis van maatgevende nieuwe feiten en omstandigheden, welke nog niet eerder onderwerp waren van een gerechtelijke procedure. Laatstgenoemde omstandigheid rechtvaardigt mijns inziens een regel waaruit onmiskenbaar blijkt dat de dwangsomvordering tijdens het executiegeschil niet kan verjaren. Naar huidig recht bestaat die regel niet, al is kan op basis van bestaande regels getracht worden dit resultaat te bereiken.
Hoe dan ook moet de dwangsomcrediteur verdacht zijn op het verjaren van zijn vordering tijdens het executiegeschil. Omdat de dwangsomcrediteur al over een titel beschikt, zal een executiegeschil over het algemeen door de wederpartij worden ingeleid, in welk geval geen stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:316 BW door de dwangsomcrediteur wordt verricht. Het is twijfelachtig of het executiegeschil als 'eis ter aantasting' van de oorspronkelijke dwangsomveroordeling kan worden beschouwd in de zin van art. 3:324 lid 2 BW. Ten slotte kwalificeert alleen een wettelijke schorsing zonder twijfel als 'wettelijk beletsel', als gevolg waarvan de verjaring op grond van art. 611g lid 2 Rv wordt geschorst; ten aanzien van een schorsing van de executie door de executierechter is dit verdedigbaar, maar allerminst zeker. Met betrekking tot deze schorsingsgrond zou het in ieder geval de voorkeur verdienen om in art. 611g lid 3 Rv het vereiste, dat het beletsel in kwestie 'wettelijk' moet zijn, te schrappen.