Hof Den Haag, 16-11-2022, nr. BK-22/00393
ECLI:NL:GHDHA:2022:2445
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-11-2022
- Zaaknummer
BK-22/00393
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:2445, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑11‑2022; (Herziening, Hoger beroep)
Herstelde arrest: ECLI:NL:GHDHA:2020:1206
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:110
- Vindplaatsen
NLF 2023/0051
Uitspraak 16‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 8.119, lid 1, Awb. Herziening. Herzieningsverzoek niet onredelijk laat. Vermelding van verzoekster in de databank FSV en in project 1043 zijn omstandigheden die (i) zich hebben voorgedaan vóór de uitspraak waarvan herziening is verzocht en (ii) verzoekster niet vóór de uitspraak waarvan herziening is verzocht bekend waren of redelijkerwijs bekend konden zijn. Belanghebbende heeft echter niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan dat (iii) indien deze omstandigheden het Hof eerder bekend waren geweest, deze het Hof tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Het herzieningsverzoek wordt afgewezen.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00393
Uitspraak van 16 november 2022
op het verzoek van:
[X] te [Z] , verzoekster,
om herziening van de uitspraak van dit Hof van 12 juni 2020, BK-19/00750, in het geding tussen:
verzoekster
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
Geding voorafgaand aan het verzoek
1.1.
Aan verzoekster is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.461 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 270 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar afgewezen.
1.3.
Verzoekster heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep van verzoekster ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van door verzoekster geleden immateriële schade van € 500 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 47 aan verzoekster te vergoeden.
1.4.
Verzoekster heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 128. Het Hof heeft bij uitspraak van 12 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1206, het hoger beroep ongegrond verklaard (de uitspraak van 12 juni 2020).
1.5.
Verzoekster heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 juni 2021 een conclusie genomen (ECLI:NL:PHR:2021:617). De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, BNB 2022/41, het beroep in cassatie ongegrond verklaard.
1.6.
Verzoekster heeft bij het Hof een verzoek om herziening van de uitspraak van 12 juni 2020 (zie 1.4) ingediend. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij brief van 28 juli 2022 bericht dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van de brief het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Bij e-mailbericht van 10 augustus 2022 heeft verzoekster het Hof bericht een nader stuk, aangeduid als pleitnota, en medische verklaringen te willen indienen. Bij e-mailbericht van 12 augustus 2022 heeft het Hof verzoekster daartoe in de gelegenheid gesteld. Het Hof heeft bij brief van 31 augustus 2022 partijen meegedeeld dat het het onderzoek heeft gesloten. Op 8 september 2022 is van de zijde van verzoekster een nader stuk ingekomen, aangeduid als pleitnota, met daarbij drie bijlagen (waarvan twee bijlagen medische verklaringen bevatten). Bij brieven van 9 september 2022 heeft het Hof het onderzoek heropend in verband met de ontvangst van het nadere stuk van verzoekster, een afschrift van het nadere stuk (exclusief de beide medische verklaringen) aan de Inspecteur gezonden en de Inspecteur in de gelegenheid gesteld op het nadere stuk te reageren. Op 22 september 2022 is van de zijde van de Inspecteur een reactie op het nadere stuk van verzoekster ingekomen. Een afschrift daarvan is aan verzoekster gezonden. Het Hof heeft bij brief van 23 september 2022 partijen meegedeeld dat het het onderzoek opnieuw heeft gesloten.
De uitspraak waarvan herziening wordt verzocht
2. Het Hof heeft in de uitspraak van 12 juni 2020, voor zover van belang, het volgende geoordeeld, waarbij verzoekster is aangeduid als belanghebbende:
“10. Met betrekking tot wat belanghebbende in de procedure en specifiek in hoger beroep aandraagt is het Hof van oordeel dat, gelet op het geheel van voorhanden zijnde gegevens, in het licht van de regelgevingen, de Rechtbank met betrekking tot alle geschilpunten op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld. Belanghebbende heeft niets, ook niet in hoger beroep, aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt.
11. Bij dat oordeel heeft het Hof meegewogen dat alle als stellingen verpakte aantijgingen en beweringen van belanghebbende - wat daar overigens van zij en, mochten deze al berusten op waarheid, en aangenomen, dat deze kunnen worden gezien als een reactie op de overwegingen van de Rechtbank - ofwel uitgaan van een verkeerde lezing van de uitspraak van de Rechtbank ofwel inhoudelijk van zodanig algemene aard zijn en daardoor te ver verwijderd van de specifieke situatie van belanghebbende, dat zij op geen enkele manier bijdragen aan of steun bieden voor het van belanghebbende te verlangen bewijs.
12. Het hoger beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Omschrijving verzoek en conclusies van partijen
3.1.
Verzoekster verzoekt om herziening van de uitspraak van 12 juni 2020.
3.2.
Het verzoek strekt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank met uitzondering van de beslissingen omtrent de toekenning van de immateriëleschadevergoeding van € 500 en de vergoeding van het griffierecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, naar het Hof begrijpt, tot vermindering van de aanslag tot een te betalen bedrag van nihil en tot vernietiging van de beschikking belastingrente.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot afwijzing van het verzoek.
Beoordeling van het herzieningsverzoek
4.1.
Volgens artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die (i) hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, (ii) bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en (iii) waren zij bij de rechter eerder bekend geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Een verzoek om herziening kan alleen dan slagen indien aan alle drie genoemde voorwaarden is voldaan. De bewijslast hiervan rust op verzoekster.
4.2.
Het Hof heeft uitspraak gedaan op 12 juni 2020. Nu tegen de uitspraak van het Hof door verzoekster beroep in cassatie is ingesteld en de Hoge Raad daarop heeft beslist bij arrest van 10 december 2021, is de uitspraak eerst nadien onherroepelijk geworden, zodat verzoekster niet eerder dan na het onherroepelijk worden van de uitspraak om herziening daarvan kon verzoeken. Het verzoek tot herziening van de uitspraak van 12 juni 2020 is op 19 april 2022 bij het Hof ingekomen. Dit is niet onredelijk laat na het onherroepelijk worden van de uitspraak van 12 juni 2020. Het Hof neemt het herzieningsverzoek dan ook in behandeling.
4.3.
Verzoekster stelt dat het Hof in de uitspraak van 12 juni 2020 ten onrechte de kosten in verband met alimentatie en de specifieke zorgkosten niet in aftrek heeft toegestaan. Verzoekster beroept zich erop dat zij slachtoffer is van het project met code 1043 en is geplaatst op de zogenoemde FSV-lijst. Verzoekster verwijst daarbij naar het “Besluit AVG-verzoek” (het besluit) dat de Inspecteur bij brief van 19 januari 2021 jegens haar heeft genomen, waarbij het verzoek van verzoekster om inzage in het systeem Fraude Signalering Voorziening (FSV) en inzage in het kader van projectcode 1043, is toegewezen .
4.4.
Het besluit vermeldt onder meer:
“(…)
Ten aanzien van dit verzoek [zie 4.3; Hof] deel ik u mee dat (…) persoonsgegevens van u zijn opgenomen in deze applicatie. Welke persoonsgegevens dat zijn, vindt u terug in het onderstaande overzicht.
In FSV verwerkte persoonsgegevens | |
BSN: | [BSN] |
Achternaam: | [achternaam] |
Voorletters: | [voorletters] |
Andere gegevens van u zijn niet opgenomen in FSV.
(…)
Zoals gezegd heeft de Belastingdienst uw persoonsgegevens wel verwerkt in het kader van projectcode 1043. In onderstaand overzicht treft u aan welke persoonsgegevens dit betreft:
Verwerkte persoonsgegevens in het kader van projectcode 1043 | |
Projectcode: | 1043 |
Belastingjaar: | 2013 t/m 2017 |
BSN: | [BSN] |
Naam: | [voorletters] [achternaam] |
Adres: | [adres] |
Postcode en woonplaats: | [postcode en woonplaats] |
Geboortedatum: | [geboortedatum] 1948 |
Met betrekking tot de nog niet (definitief) geregelde jaren kan ik om toezichtvertrouwelijke redenen geen mededelingen doen.
(…)”
4.5.
Verzoekster heeft op 17 mei 2021 via de Belastingtelefoon gemeld “Ik denk dat ik last heb gehad van mijn registratie in de FSV bij de behandeling van mijn zaken door de Belastingdienst.”. Bij brief van 20 mei 2021 heeft de Inspecteur de ontvangst van deze melding bevestigd en het verloop van het vervolgtraject omtrent deze melding geschetst. Bij de aanvulling van haar verzoekschrift van 23 mei 2022 heeft verzoekster onder meer een viertal aan haar gerichte brieven gevoegd van de Inspecteur, gedateerd respectievelijk 23 april 2021, 20 mei 2021, 8 december 2021 en 31 maart 2022, die alle het onderwerp registratie gegevens in FSV betreffen. In deze brieven is onder meer vermeld dat de Belastingdienst nog bezig is met het onderzoek of verzoekster onterechte gevolgen heeft ondervonden door de registratie in de FSV en dat tevens wordt onderzocht of de persoonsgegevens met andere overheidsorganisaties zijn gedeeld.
4.6.
Volgens verzoekster volgt uit het besluit dat de controle van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 is voortgevloeid uit de risicoselectie van project 1043 en dat de opname van haar persoonsgegevens in de databank FSV heeft geleid tot een schending van het grondrecht dat is vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De Inspecteur heeft onrechtmatig gehandeld door het opnemen van haar gegevens in de databank FSV en door de toepassing van project 1043. Verzoekster is daarin ten onrechte opgenomen als fraudeur en jegens haar is sprake van een discriminatoire risicoselectie, aangezien zij een ex-echtgenoot met de Franse nationaliteit heeft en een dochter met een dubbele nationaliteit. Controle op basis van project 1043 is onwettig. In dit project werden aftrekposten en het bewijs daarvan standaard afgewezen of niet geaccepteerd. De aanslag dient te worden verminderd dan wel vernietigd omdat de Inspecteur bij het opleggen daarvan onrechtmatig heeft gehandeld. Bij de risicoselectie zijn mogelijk een of meer onrechtmatigheden opgetreden en deze staan aan geldigheid van de aanslag in de weg. Verzoekster is inmiddels op grond van projectcode 1043 “bevraagd” over de jaren 2013 tot en met 2017. Vóór het bestaan van dit project had verzoekster nooit enig probleem met de Belastingdienst.
4.7.
In reactie op het herzieningsverzoek heeft de Inspecteur over de opname van verzoekster in de databank FSV en project 1043 het volgende verklaard. De controle van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013, waar werd geconcludeerd dat in die aangifte opgenomen aftrekposten (grotendeels) ten onrechte waren opgevoerd, heeft er, aangezien in het jaar 2014 vergelijkbare kostenposten werden opgevoerd, toe geleid dat ook het jaar 2014 is gecontroleerd. Uit de door de Inspecteur bij het verweerschrift in hoger beroep gevoegde informatie uit het door de Belastingdienst gebruikte geautomatiseerde systeem voor controle van aangiften IB/PVV (ABS) volgt dat voor de door verzoekster ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 de volgende relevante risico’s en uitworpredenen zijn ingesteld:
H176 Beoordeel aftrekbare kosten (…) i.v.m. ontvangen alimentatie
H177 Beoordeel aftrekbare kosten (…) i.v.m. ontvangen alimentatie
H180 Specifieke zorgkosten (…) beoordelen; zie ook correctie zorgkosten vorig jaar (aangegeven (…), vastgesteld (…)
H731 Beoordeel aftrek specifieke zorgkosten
H912 Afwijkende behandeling uitworp gewenst project 1043 Fraude (…)
Volgens de Inspecteur blijkt uit de meldingen in FSV, de hiervoor vermelde uitworpredenen en al hetgeen reeds in de procedure in hoger beroep is ingebracht op geen enkele wijze dat de selectie van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 heeft plaatsgevonden op basis van de nationaliteit van verzoekster, noch van haar dochter of ex-echtgenoot.
4.8.
Blijkens voormelde gegevens in ABS was projectcode 1043 voor verzoekster één van de uitworpredenen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014. In zoverre is sprake van (i) feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan vóór de uitspraak van 12 juni 2020. Het besluit dateert van na de datum waarop het Hof de uitspraak van 12 juni 2020 heeft gedaan en nadien is ook meer informatie over project 1043 en de databank FSV aan verzoekster bekendgemaakt. Met het besluit, de melding van verzoekster naar aanleiding van het besluit op 17 mei 2021 en de daaropvolgende brieven van de Belastingdienst, is sprake van (ii) feiten en omstandigheden die verzoekster vóór de uitspraak van 12 juni 2020 niet bekend waren of redelijkerwijs bekend konden zijn en die verzoekster niet bij het Hof te berde had kunnen brengen en het Hof daarom niet heeft kunnen meewegen bij zijn beslissing van 12 juni 2020.
4.9.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of (iii) deze feiten en omstandigheden, waren deze bij de rechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. De bewijslast hiervan rust op verzoekster.
4.10.
Het Hof acht aannemelijk dat de correctie van de in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 opgevoerde posten alimentatie en specifieke zorgkosten de directe aanleiding vormde voor de controle van verzoeksters aangifte IB/PVV voor het jaar 2014. De controle van de in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 opgenomen aftrekposten heeft mitsdien niet plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens verzoekster leidt tot schending van een grondrecht zoals schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. De uitworp van verzoeksters aangifte brengt ook niet mee dat de controle van de aangifte van verzoekster heeft plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de aanslag moeten worden vernietigd. Ook de omstandigheid dat gegevens van verzoekster zijn opgenomen in de databank FSV, leidt om die reden niet tot een verlaging of vernietiging van de aanslag (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, BNB 2022/41 en HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:14, BNB 2022/42).
4.11.
Nu de Inspecteur met al hetgeen hij heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd aannemelijk heeft gemaakt dat niet op onrechtmatige gronden is geselecteerd, leidt het door verzoekster gestelde met betrekking tot de vermelding van haar persoonsgegevens in de databank FSV en toepassing van projectcode 1043, niet tot herziening van de uitspraak van 12 juni 2020. Immers, indien deze feiten en omstandigheden bij de rechter (het Hof) eerder bekend waren geweest, zouden deze het Hof niet tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden. Verzoekster heeft, ook met haar nadere stuk van 8 september 2022, derhalve niet aan de voorwaarde van artikel 8:119, lid 1, onderdeel c, Awb voldaan.
4.12.
Verzoekster heeft verder in haar herzieningsverzoek haar reeds in hoger beroep aangevoerde stellingen ten aanzien van de door haar opgevoerde aftrekposten en de belastingrente herhaald dan wel aangevuld. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening is niet gegeven om, eventueel op basis van nieuwe argumenten, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen (vgl. Centrale Raad van Beroep 16 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1430).
4.13.
Het Hof stelt vast dat de door verzoekster aangedragen overige gronden geen feiten of omstandigheden bevatten als bedoeld in artikel 8:119, lid 1, Awb. De door verzoekster aangedragen overige gronden strekken tot heropening van een discussie over de in de uitspraak van 12 juni 2020 besliste rechtsvragen, hetgeen niet met het bijzondere rechtsmiddel van herziening kan worden bereikt, of betreffen al eerder in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 12 juni 2020 aangevoerde gronden die ook reeds door het Hof behandeld zijn. Ten overvloede verwijst het Hof nog naar de uitspraken van het Hof van 22 maart 2022 ten aanzien van de aan verzoekster opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2022:514 en ECLI:NL:GHDHA:2022:515), waarin het Hof voor die jaren afwijzend op de door verzoekster aangevoerde (inhoudelijk dezelfde) gronden heeft beslist.
Slotsom
4.14.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek om herziening te worden afgewezen.
Proceskosten
5. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Reijngoud en C. Maas, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 16 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.