HR 29 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1762, NJ 2024/122, m.nt. A.H. Klip.
HR, 24-09-2024, nr. 24/00378 W
ECLI:NL:HR:2024:1289
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-09-2024
- Zaaknummer
24/00378 W
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1289, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑09‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:790
ECLI:NL:PHR:2024:790, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑08‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1289
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑09‑2024
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Overname tenuitvoerlegging (7 maanden gevangenisstraf) van in Moldavië aan Nederlander opgelegde gevangenisstraf van 3 jaar en 6 maanden t.z.v. ontucht, grooming en verwerven en in bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingen. Kon Rb oordelen dat niet kan worden vastgesteld dat in Moldavische strafzaak sprake is geweest van flagrante miskenning van fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging? HR: art. 81.1 RO. Vervolg op HR:2022:1762.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 24/00378 W
Datum 24 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 februari 2024, nummer 10-751064-20, omtrent een verzoek van de Republiek Moldavië tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing
tegen
[veroordeelde],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de veroordeelde.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft R.A. Kaarls, advocaat in ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 september 2024.
Conclusie 27‑08‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. WOTS-zaak. Overname tenuitvoerlegging van in Moldavië opgelegde straf. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat in Moldavië sprake is geweest van flagrante miskenning van fundamentele beginselen van behoorlijke strafrechtspleging. Mede gelet op hetgeen Moldavische rechter in vonnis heeft vastgesteld en overwogen, acht AG dat oordeel niet onbegrijpelijk. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Vervolg op HR:2022:1762.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00378 W
Zitting 27 augustus 2024
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[veroordeelde],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de veroordeelde.
Inleiding
1. Bij uitspraak van 5 februari 2024 – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad op 29 november 20221.– heeft de rechtbank Rotterdam de tenuitvoerlegging in Nederland toelaatbaar verklaard van de uitspraak van de rechtbank Chişinău (Moldavië) van 9 november 2016, waarbij de veroordeelde wegens “perverse handelingen, gepleegd tegen een persoon die de leeftijd van zestien jaren kennelijk nog niet heeft bereikt, meermalen gepleegd, en het aanschaffen en in bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingen” is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en zes maanden, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in Italië in uitleveringsdetentie en in Moldavië in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
2. Namens de veroordeelde heeft R.A. Kaarls, advocaat in Den Haag, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Procesverloop
3. De zaak is voor de tweede keer in cassatie aan de orde. Eerder, op 12 mei 2022, verklaarde de rechtbank Rotterdam de tenuitvoerlegging van de in onderhavige zaak aan de orde zijnde beslissing ontoelaatbaar. In die uitspraak heeft de rechtbank – kort gezegd – vastgesteld dat in de opsporingsfase en tijdens de rechtsvervolging in Moldavië geen (juiste) tolk voor de veroordeelde was opgeroepen. De rechtbank overwoog vervolgens het volgende:
“Naar het oordeel van de rechtbank behoort het recht van een verdachte om aan zijn proces te kunnen deelnemen in een voor hem begrijpelijke taal tot de kern van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en tot de grondbeginselen van de Nederlandse (straf)procesorde. Een schending van dat recht zoals hier is vastgesteld merkt zij dan ook aan als een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM en op bedoelde grondbeginselen. Deze inbreuk wordt niet hersteld of gecompenseerd door een strafvermindering. Door een strafvermindering kan het strafproces immers niet alsnog als eerlijk worden aangemerkt.
De flagrante inbreuk noodzaakt volgens het EHRM tot weigering van tenuitvoerlegging. In diezelfde zin oordeelt de rechtbank daarnaast dat vanwege de ernstige strijdigheid met de Nederlandse grondbeginselen een beslissing tot tenuitvoerlegging in redelijkheid niet kan worden genomen, zoals bedoeld in artikel 30 WOTS. Op grond van diezelfde bepaling moet dit leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de tenuitvoerlegging.
Gelet op het vorenstaande dient de tenuitvoerlegging van de betrokken gerechtelijke beslissing van Moldavië ontoelaatbaar te worden verklaard.”
4. Het openbaar ministerie stelde tegen deze uitspraak cassatieberoep in. In zijn arrest van 29 november 2022 oordeelde de Hoge Raad dat het middel terecht was voorgesteld en werd de zaak naar de rechtbank Rotterdam teruggewezen. De Hoge Raad overwoog daartoe – na een uitgebreide vooropstelling die hieronder nog aan de orde zal komen – als volgt:
“2.6.1 De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Chişinău, vastgesteld dat in de opsporingsfase en tijdens de rechtsvervolging in Moldavië geen (juiste) tolk voor de veroordeelde is opgeroepen. Op grond daarvan is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat sprake is van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM, waarbij die inbreuk niet wordt hersteld of gecompenseerd door strafvermindering, en daarnaast dat de tenuitvoerlegging in strijd komt met de Nederlandse grondbeginselen en de tenuitvoerlegging ook op die grond ontoelaatbaar moet worden verklaard.
2.6.2
De rechtbank heeft dit oordeel niet toereikend gemotiveerd, nu de rechtbank niet nader is ingegaan op het verloop van de strafzaak in Moldavië en de redenen die in de uitspraken van de rechtbank Chişinău en het gerechtshof Chişinău zijn genoemd voor het niet oproepen van een tolk. Daarom volstaat de enkele vaststelling van de rechtbank dat in de opsporingsfase en tijdens de rechtsvervolging in Moldavië geen (juiste) tolk voor de veroordeelde is opgeroepen, niet voor het oordeel dat sprake is van een zodanige inbreuk op het door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces dat sprake is van “a nullification, or destruction of the very essence” van dat recht. Dat geldt ook voor het oordeel dat de tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde, waarbij de rechtbank bovendien heeft nagelaten in haar motivering blijk te geven van de afweging van alle betrokken belangen als onder 2.5.3 bedoeld.
2.7
Het cassatiemiddel slaagt.”
5. In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 februari 2024, zoals die nu in cassatie ter beoordeling voorligt, heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging toelaatbaar verklaard. Voor de onderhavige cassatieprocedure is in het bijzonder van belang dat in de bestreden uitspraak het verweer van de verdediging dat in Moldavië geen sprake is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM waardoor sprake is van een flagrante ‘denial of justice’, is verworpen.
De middelen
6. De schriftuur bevat vier middelen die volgens de steller van het middel nauw met elkaar samenhangen en die daarom zijn voorzien van één gezamenlijke toelichting. In elk middel wordt een bepaald onderdeel van de uitspraak van de rechtbank geciteerd en wordt slechts gesteld dat dit “onbegrijpelijk” is. Uit de middelen zelf wordt aldus niet duidelijk waarom de betreffende onderdelen onbegrijpelijk zouden zijn. In de toelichting op de middelen wordt echter aan het slot het volgende opgemerkt, dat de insteek van de cassatieprocedure verheldert:
“21. Het is ook de samenhang van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden in de Moldavische procedure die doen concluderen dat er sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging. De rechtbank te Rotterdam heeft ten onrechte slechts enkele onderdelen in de beoordeling betrokken.
22. Verzoeker concludeert dat rechtbank Rotterdam, met name gezien de in onderhavige zaak aan de orde zijnde feiten en omstandigheden, op onjuiste gronden is uitgegaan van de juistheid van de Moldavische gerechtelijke oordelen en vaststellingen, juist omdat in alle fasen van de Moldavische gerechtelijke procedure blijkt van het flagrant miskennen van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. De overwegingen van de bestreden Rotterdamse uitspraak dat uitgegaan moet worden van de juistheid van de Moldavische oordelen kan niet in stand blijven.
23. De uitspraak van de Rotterdamse rechtbank van 5 februari 2024 kan niet in stand blijven.”
7. De steller van de middelen richt zich dus in de kern tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging. Volgens hem is de rechtbank op onjuiste gronden uitgegaan van de juistheid van de oordelen en vaststellingen van de Moldavische rechter. Het gaat de steller van de middelen daarbij in het bijzonder – zo begrijp ik uit de formulering van het tweede en het vierde middel – om (i) het op vaststellingen van de Moldavische rechter gebaseerde oordeel van de rechtbank dat de veroordeelde Roemeens begrijpt en (ii) het eveneens op vaststellingen van de Moldavische rechter gebaseerde oordeel dat de veroordeelde zich aan zijn berechting heeft onttrokken en daarom geen beroep kan doen op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om in zijn aanwezigheid te worden berecht.
Het juridisch kader
8. In het hiervoor onder 4 al genoemde arrest van 29 november 2022 is de Hoge Raad ingegaan op de vraag wat een “flagrante miskenning van fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging” inhoudt en wat de betekenis daarvan is voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS). De Hoge Raad heeft daarover in voornoemd arrest het volgende vooropgesteld:
“2.4.1 De rechter die beoordeelt of op grond van de WOTS de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing toelaatbaar kan worden verklaard (hierna: de exequaturrechter), moet bij zijn beslissing uitgaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit is alleen anders als komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging (vgl. HR 1 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9545). Van zo’n flagrante miskenning is sprake als in de zaak die tot de veroordeling heeft geleid, een flagrante inbreuk op het door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces is gemaakt (vgl. EHRM 26 juni 1992, nr. 12747/87 (Drozd en Janousek/Frankrijk en Spanje), overweging 110).
2.4.2 Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van een flagrante inbreuk op het door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces, die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de tenuitvoerlegging. In dit verband kan worden gewezen op onder meer de uitspraak van het EHRM in de zaak Harkins tegen het Verenigd Koninkrijk (15 juni 2017, nr. 71537/14), waarin gevallen zijn opgesomd van een ‘flagrant denial of justice’ en waaruit volgt dat sprake moet zijn van een zodanige inbreuk op het door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces dat sprake is van “a nullification, or destruction of the very essence” van dat recht.”2.
9. Uit dit arrest volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de exequaturrechter bij zijn beoordeling van de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing in Nederland moet uitgaan van hetgeen de buitenlandse rechter in zijn beslissing heeft vastgesteld. Dit uitgangspunt lijkt me direct voort te vloeien uit het bij de overname van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen geldende vertrouwensbeginsel. De exequaturrechter moet er (in beginsel) ook op kunnen vertrouwen dat de veroordeling in een andere verdragsstaat in overeenstemming met de fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtelijke procedure tot stand is gekomen.3.De gebondenheid aan de juistheid van de beslissing van de buitenlandse rechter vervalt volgens het hiervoor geciteerde arrest slechts indien “komt vast te staan” dat bij de totstandkoming van de buitenlandse veroordeling sprake is geweest van een “flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging”.
Het door de verdediging gevoerde verweer en de beoordeling daarvan door de rechtbank
10. De verdediging heeft ten overstaan van de rechtbank Rotterdam betoogd dat de tenuitvoerlegging van de Moldavische uitspraak van 9 november 2016 moet worden geweigerd, omdat – kort gezegd – in Moldavië sprake is geweest van een flagrante denial of justice. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging als volgt samengevat:
“De verdediging heeft verzocht de tenuitvoerlegging van de Moldavische rechterlijke beslissing te weigeren. Naar het oordeel van de verdediging was in Moldavië sprake van een flagrante denial of justice. Er is geen sprake geweest van een eerlijk Moldavisch proces, welk proces voldeed aan de minimum vereisten zoals bedoeld in artikel 6 Europees verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De veroordeelde is in de eerste plaats nimmer inhoudelijk verhoord en heeft geen bijstand van een tolk gehad bij politieverhoren en tijdens de zitting. Hij ontkent dat hij de Roemeense taal voldoende beheerst om de procedure te kunnen begrijpen. In de tweede plaats is hij ten tijde van de voorlopige hechtenis afgeperst, mishandeld, slachtoffer geworden van bedreiging, van aanranding en van discriminatie. Italië heeft zijn uitlevering aan Moldavië geweigerd op grond van artikel 3 EVRM. In de derde plaats is er vanaf 20 november 2015 geen relatie meer geweest met zijn advocaat, die hem afperste en financieel uitkneep. Hij is in augustus 2015 uit voorarrest vrijgelaten, met toestemming van de rechtbank van Chişinău naar Nederland gegaan en in november 2015 heeft hij zich weer bij de rechtbank van Chişinău gemeld. De zitting is toen niet doorgegaan en nadien heeft hij geen oproepingen meer ontvangen. Deze zijn gestuurd naar een adres in Moldavië waar hij niet verbleef. De procedure is buiten zijn aanwezigheid gevoerd en zijn advocaat heeft hem niet vertegenwoordigd. Hij is door de Moldavische autoriteiten ook niet op de hoogte gebracht van de veroordeling in Moldavië.
Dat sprake is van een flagrante denial of justice wordt volgens de verdediging bevestigd door de beslissing van de Commission for the Control of INTERPOL’s Files (hierna: CCF). Deze commissie heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces en dat de veroordeelde aan het risico van onmenselijke behandeling blootstaat bij uitlevering aan Moldavië. De CCF heeft geconcludeerd dat “the data concerning the Applicant are not compliant with INTERPOL’s rules applicable to the processing of personal data, and that they shall be deleted from INTERPOL’s files”.
De raadsman heeft verder de onschuld van de veroordeelde bepleit maar die vraag ligt thans niet voor.”
11. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging verworpen en geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van onbehoorlijke rechtspleging in de Moldavische strafzaak. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Volgens het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2022 “moet de rechter bij zijn beslissing uitgaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit is alleen anders als komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. (...) Daarvan is sprake als in de zaak die tot de veroordeling heeft geleid een flagrante inbreuk op het door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces is gemaakt” (overweging 2.4.1). Verder zal volgens de Hoge Raad een dergelijke flagrante schending niet snel worden aangenomen. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Harkins tegen het Verenigd Koninkrijk (15 juni 2017, nr. 71537/14), waarin gevallen zijn opgesomd van een flagrant denial of justice en waaruit volgt dat sprake moet zijn van een zodanige inbreuk op het door artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces dat sprake is van “a nullification, or destruction of the very essence” van dat recht.
Daarnaast moet de rechtbank beslissen of er sprake is van strijd met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde. Van strijd met de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde kan ook sprake zijn buiten de gevallen van een flagrante miskenning van de fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging, maar ook dat zal alleen in uitzonderlijke gevallen kunnen worden aangenomen. Dan zal de rechtbank bovendien een afweging moeten maken van de belangen als bedoeld in artikel 30, aanhef en onder d WOTS.
In de genoemde zaak Harkins tegen het Verenigd Koninkrijk somt het EHRM als gezegd bepaalde vormen van onbehoorlijke rechtspleging op die kunnen leiden tot het oordeel dat er sprake is van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging (overweging 63 en verder). Voor zover hier van belang blijkt uit de rechtspraak van het EHRM dat daarvan in elk geval sprake is bij een veroordeling bij afwezigheid (in absentia), zonder mogelijkheid van een nieuwe procedure over de inhoud (the merits) van de zaak, tenzij de beschuldigde uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van dat recht of zich aan de berechting heeft onttrokken (o.a. Hokkeling tegen Nederland, 30749/12, overweging 55). Daarvan is ook sprake in het geval van opzettelijke en systematische weigering om de veroordeelde toegang te verschaffen tot een advocaat, in het bijzonder in het geval waarin iemand in het buitenland is gedetineerd. Een veroordeling zonder bijstand van een tolk wordt door het EHRM niet genoemd, maar ook een behandeling van een zaak in aanwezigheid van de beschuldigde in een taal die hij niet verstaat, zonder bijstand van een tolk terwijl hij evenmin wordt bijgestaan door een onafhankelijke advocaat is, naar het oordeel van de rechtbank, een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging.
Naar het oordeel van de rechtbank kan evenwel niet worden vastgesteld dat een van de bovengenoemde vormen van onbehoorlijke rechtspleging zich in de Moldavische strafzaak heeft voorgedaan.
Om te beginnen hebben zowel de rechtbank als het hof van Chişinău vastgesteld dat de veroordeelde Roemeens begrijpt - kennelijk is de rechtstaal in Moldavië Roemeens. De rechtbank “moet”, zoals de Hoge Raad dat formuleert, hiervan uitgaan. Daar komt bij dat de veroordeelde wel aanwezig is geweest bij de procedure over de (verlenging van de) voorlopige hechtenis, maar hij was niet bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak, waarover hieronder meer. Hoewel de rechtbank in Chişinău zelf heeft vastgesteld dat belangrijke vormen zijn verzuimd, is van “a nullification, or destruction of the very essence” van het recht op een eerlijk proces geen sprake. De rechtbank verwerpt in zoverre het verweer van de veroordeelde.
Wat betreft de veroordeling in zijn afwezigheid overweegt de rechtbank dat vast staat dat de veroordeelde aanwezig is geweest bij zittingen waar de (verlenging van zijn) voorlopige hechtenis aan de orde is geweest. Hij is uit voorlopige hechtenis ontslagen onder de voorwaarde dat hij op een adres in Moldavië zou verblijven. De veroordeelde heeft begin augustus 2015 Moldavië verlaten, naar eigen zeggen met toestemming van de rechtbank, onder de voorwaarde dat hij in november 2015 zou terugkeren om een zitting van de rechtbank van Chişinău bij te wonen. De veroordeelde heeft verklaard dat hij in november 2015 inderdaad is teruggekeerd naar Moldavië. Hij zou zich bij de rechtbank in Chişinău hebben gemeld, maar de zitting zou toen niet zijn doorgegaan. Daarna is hij weer naar Nederland teruggegaan. Deze verklaring staat echter haaks op het besluit van de rechtbank van Chişinău van 20 november 2015, zoals blijkt uit het vonnis van de rechtbank van Chişinău van 9 november 2016, dat de veroordeelde als gezocht is opgegeven en dat de maatregel van voorwaardelijke voorlopige vrijlating onder gerechtelijk toezicht werd vervangen met de maatregel van voorlopige hechtenis. Daarop is de verdachte bij verstek veroordeeld: “(Om) die redenen (...) heeft de rechtbank (van Chişinău ) besloten dat de berechting bij verstek van de verdachte mogelijk is”. Ook het hof van Chişinău heeft geoordeeld dat de veroordeelde zich aan de berechting heeft onttrokken. Als gezegd moet de rechtbank van de juistheid van deze oordelen uitgaan. Dat betekent dat de veroordeelde overeenkomstig de jurisprudentie van het EHRM geen beroep kan doen op het recht om in zijn aanwezigheid te worden berecht. De rechtbank verwerpt ook dit deel van het verweer.
Wat betreft de overige verweren overweegt de rechtbank als volgt.
Voor een goed begrip wijst de rechtbank er op dat zij uit de stukken afleidt dat er in Moldavië in hoger beroep geen nieuwe inhoudelijke procedure wordt gevoerd. Het hof beoordeelt de beslissing van de rechtbank. Zowel de rechtbank als het hof van Chişinău hebben vastgesteld dat de betekening van de oproepingen volgens de wet heeft plaatsgevonden. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de stukken blijkt dat de oproep om te verschijnen bij de zitting van het hof van Chişinău is verzonden naar het laatst bij de rechtbank van Chişinău bekende adres van de veroordeelde en dat zou een adres in Moldavië zijn. Dit blijkt echter niet uit de uitspraak van de rechtbank van Chişinău . Het adres waar de verdediging op wijst is een adres waar de veroordeelde in opdracht van de rechtbank diende te verblijven: “de preventieve maatregel van voorlopige hechtenis (werd vervangen) met de maatregel van voorwaardelijke voorlopige vrijlating onder gerechtelijk toezicht, een van de voorwaarden was dat hij zijn woonplaats niet mocht verlaten (stad laloveni, str. Cismelor 411), behalve onder de door de rechtbank (van Chişinău) gestelde voorwaarden”. Op het vonnis van de rechtbank van Chişinău staat het adres van de veroordeelde in Nederland vermeld. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat er een ander laatst bekend adres is, dan het adres van de veroordeelde in Nederland.
Bij zowel de rechtbank als het hof van Chişinău is de advocaat van de veroordeelde verschenen. De advocaat heeft relevante inhoudelijke en procedurele verweren gevoerd. Beide rechterlijke colleges hebben uitvoerige beschouwingen aan die verweren gewijd. Dat de veroordeelde ruzie met zijn advocaat heeft gekregen, levert op zichzelf nog geen reden op om te veronderstellen dat de veroordeelde niet voorzien is geweest van adequate rechtsbijstand.
Aan bovenstaande overwegingen, tenslotte, doet de beslissing van het CCF niet af. De CCF heeft zich gebaseerd op stukken die de veroordeelde heeft overgelegd, op de uitspraak van deze rechtbank van 12 mei 2022 en op de beslissing van de Italiaanse uitleveringsrechter die de uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard wegens ernstige vrees voor onmenselijke behandeling in Moldavië. De beslissing van deze rechtbank van 12 mei 2022 is echter vernietigd. Dat de veroordeelde niet kan worden uitgeleverd vanwege ernstige vrees voor onmenselijke behandeling staat aan een tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing in Nederland niet in de weg (zie ook rechtbank Amsterdam, 23 januari 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:311). De veroordeelde is niet bij de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak in Moldavië aanwezig geweest en anders dan de verdediging heeft gesteld, kan niet worden vastgesteld dat dit komt doordat hij op een verkeerd adres is opgeroepen.”
De beoordeling van de middelen
12. Het eerste middel klaagt dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank in haar bestreden uitspraak het volgende heeft overwogen:
“Volgens het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2022 “moet de rechter bij zijn beslissing uitgaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Dit is alleen anders als komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. (...) Daarvan is sprake als in de zaak die tot de veroordeling heeft geleid een flagrante inbreuk op het door artikel 6 lid1 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces is gemaakt” (overweging 2.4.1).”
13. Zoals ook blijkt uit de toelichting op de middelen is de bestreden overweging letterlijk overgenomen uit het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2022. Ik ga er mede gelet op die toelichting vanuit dat de steller van het middel niet zozeer de inhoud van deze overweging van de Hoge Raad onbegrijpelijk vindt, maar wel dat de rechtbank deze overweging heeft betrokken bij de beoordeling van het door de verdediging gevoerde verweer dat in Moldavië sprake was van een flagrante denial of justice. Onbegrijpelijk acht ik dat echter niet. Uit de betreffende overweging uit het arrest van de Hoge Raad kan immers worden afgeleid dat ook als de verdediging betoogt dat in het buitenland sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging, de rechter bij de beoordeling van dat verweer in beginsel zal moeten uitgaan van de door de buitenlandse rechter vastgestelde feiten. Van dit uitgangspunt kan de rechter pas afwijken als hij voldoende (andere) gronden heeft om vast te stellen dat bij de totstandkoming van de buitenlandse beslissing een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging heeft plaatsgevonden.
14. Het eerste middel faalt.
15. Het tweede middel bevat de klacht dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank het volgende heeft overwogen:
“Om te beginnen hebben zowel de rechtbank als het hof van Chişinău vastgesteld dat de veroordeelde Roemeens begrijpt – kennelijk is de rechtstaal in Moldavië Roemeens. De rechtbank “moet”, zoals de Hoge Raad dat formuleert, hiervan uitgaan.”
16. In de toelichting op de middelen wordt betoogd dat door de verdediging is onderbouwd dat de rechtbank en het hof in Moldavië “niet vastgesteld kunnen hebben dat verzoeker de Roemeense taal begrijpt”. Bovendien heeft de Moldavische rechter volgens de steller van het middel “een niet onbelangrijk voorbehoud” gemaakt bij de vaststelling dat de veroordeelde de Roemeense taal zou beheersen. Door te overwegen dat moet worden uitgegaan van de vaststelling van de Moldavische rechter, wordt het volgens hem in feite onmogelijk gemaakt om uiteen te zetten dat sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging.
17. Met deze klacht gaat de steller van het middel voorbij aan hetgeen ik in verband met het eerste middel heb overwogen. Nu er volgens de rechtbank niet kan worden vastgesteld dat in Moldavië sprake is geweest van een vorm van onbehoorlijke rechtspleging, is het oordeel van de rechtbank dat uitgegaan moet worden van de vaststelling van de Moldavische rechter dat de veroordeelde Roemeens begrijpt, niet onbegrijpelijk.
18. Ik merk daarbij ook nog op dat uit het vonnis van de rechtbank in Chişinău van 9 november 2016 bovendien is af te leiden waarom die rechtbank ervan overtuigd was dat de veroordeelde de Roemeense taal beheerste. Zo blijkt dat volgens de rechtbank in Chişinău bijvoorbeeld uit de gesprekken op sociale media en uit het feit dat de benadeelde partij en een getuige hebben bevestigd dat zij in het Roemeens met de veroordeelde hebben gecommuniceerd. Ook heeft de veroordeelde de in het Roemeens gestelde verklaringen van hem ondertekend. De rechtbank in Chişinău heeft op grond hiervan zelfs geoordeeld dat sprake is van misleiding en dat de veroordeelde geen tolk nodig heeft.
19. Het tweede middel faalt.
20. Het vierde middel klaagt dat de volgende overweging van de rechtbank onbegrijpelijk is:
“Wat betreft de veroordeling in zijn afwezigheid overweegt de rechtbank dat vast staat dat de veroordeelde aanwezig is geweest bij zittingen waar de (verlenging van zijn) voorlopige hechtenis aan de orde is geweest. Hij is uit voorlopige hechtenis ontslagen onder de voorwaarde dat hij op een adres in Moldavië zou verblijven. De veroordeelde heeft begin augustus 2015 Moldavië verlaten, naar eigen zeggen met toestemming van de rechtbank, onder de voorwaarde dat hij in november 2015 zou terugkeren om een zitting van de rechtbank van Chişinău bij te wonen. De veroordeelde heeft verklaard dat hij in november 2015 inderdaad is teruggekeerd naar Moldavië. Hij zou zich bij de rechtbank in Chişinău hebben gemeld, maar de zitting zou toen niet zijn doorgegaan. Daarna is hij weer naar Nederland teruggegaan. Deze verklaring staat echter haaks op het besluit van de rechtbank van Chişinău van 20 november 2015, zoals blijkt uit het vonnis van de rechtbank van Chişinău van 9 november 2016, dat de veroordeelde als gezocht is opgegeven en dat de maatregel van voorwaardelijke voorlopige vrijlating onder gerechtelijk toezicht werd vervangen met de maatregel van voorlopige hechtenis. Daarop is de verdachte bij verstek veroordeeld: “(Om) die redenen (...) heeft de rechtbank (van Chişinău) besloten dat de berechting bij verstek van de verdachte mogelijk is”. Ook het hof van Chisinau heeft geoordeeld dat de veroordeelde zich aan de berechting heeft onttrokken. Als gezegd moet de rechtbank van de juistheid van deze oordelen uitgaan. Dat betekent dat de veroordeelde overeenkomstig de jurisprudentie van het EHRM geen beroep kan doen op het recht om in zijn aanwezigheid te worden berecht. De rechtbank verwerpt ook dit deel van het verweer.”
21. In de toelichting op de middelen wordt aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat de rechtbank heeft overwogen dat zij uit dient te gaan van het oordeel van de Moldavische rechter dat de veroordeelde zich aan zijn berechting in Moldavië heeft onttrokken. Volgens de steller van het middel is door en namens de veroordeelde uiteengezet dat van onttrekking geen sprake is geweest en had de rechtbank de aangevoerde verweren en argumenten, gezien de ernst en de mate van onderbouwing, nader dienen te bespreken. Daarom zou de uitspraak van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd zijn.
23. Bovendien heeft het volgende te gelden. Zoals de rechtbank in zijn hiervoor onder 11 geciteerde overweging benoemt, heeft de veroordeelde verklaard dat hij na het ontslag uit zijn voorlopige hechtenis met toestemming van de rechtbank in Moldavië is teruggekeerd naar Nederland, zulks onder de voorwaarde dat hij in november 2015 zou terugkeren voor een zitting van de rechtbank in Moldavië. In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank echter overwogen dat deze verklaring haaks staat op het besluit van de rechtbank in Chişinău van 20 november 2015, waaruit blijkt dat de veroordeelde als gezocht is opgegeven en waarin “de maatregel van voorwaardelijke voorlopige vrijlating onder gerechtelijk toezicht” is vervangen door “de maatregel van voorlopige hechtenis”. Op grond daarvan heeft de berechting in Moldavië bij verstek plaatsgevonden, terwijl ook het hof van Chişinău heeft geoordeeld dat de veroordeelde zich aan de berechting heeft onttrokken.
24. Dat de rechtbank heeft geoordeeld dat uitgegaan dient te worden van het oordeel van de Moldavische rechter dat de veroordeelde zich aan zijn berechting heeft onttrokken, is niet onbegrijpelijk. Dat is immers in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad die in het eerste middel aan de orde is geweest en is op grond van de zojuist besproken vaststellingen van de Moldavische rechter alleszins te begrijpen.
25. Het vierde middel faalt.
26. Het derde middel lijkt – gelezen in samenhang met de toelichting op de middelen – in de kern te klagen over de begrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging.
27. In de hiervoor onder 11 geciteerde overweging refereert de rechtbank aan de zaak Harkins, waarin het EHRM bepaalde vormen van onbehoorlijke rechtspleging noemt die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging.5.In dat verband noemt de rechtbank onder meer het geval waarin sprake is van een veroordeling bij afwezigheid, zonder de mogelijkheid van een nieuwe procedure over de inhoud van de zaak, tenzij de beschuldigde uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van dat recht of zich aan de berechting onttrokken heeft. Ook meent de rechtbank – in aanvulling op de door het EHRM in de zaak Harkins genoemde gevallen – dat de situatie waarin de behandeling van een zaak plaatsvindt in een taal die de beschuldigde niet verstaat, zonder bijstand van een tolk terwijl hij evenmin wordt bijgestaan door een onafhankelijke advocaat, moet worden gezien als een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging.
28. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat “evenwel niet [kan] worden vastgesteld dat een van de bovengenoemde vormen van onbehoorlijke rechtspleging zich in de Moldavische strafzaak heeft voorgedaan”. Daarbij is de rechtbank – conform het hiervoor geschetste juridisch kader – uitgegaan van de juistheid van de vaststellingen van de rechtbank in Moldavië en heeft de rechtbank het door de verdediging gevoerde verweer tegen die achtergrond beoordeeld.
29. Over de ontbrekende bijstand van een tolk heeft de rechtbank geoordeeld dat “[h]oewel de rechtbank in Chişinău zelf heeft vastgesteld dat belangrijke vormen zijn verzuimd, van “a nullification or destruction of the very essence” van het recht op een eerlijk proces geen sprake is.” In het licht van de vaststelling dat de veroordeelde Roemeens begrijpt, is dat oordeel naar mijn mening niet onbegrijpelijk. Verder heeft de rechtbank op grond van de vaststellingen van de rechtbank in Chişinău geoordeeld dat de veroordeelde overeenkomstig de jurisprudentie van het EHRM geen beroep kan doen op het recht om in zijn aanwezigheid te worden berecht, aangezien hij zich aan zijn berechting in Moldavië heeft onttrokken. Dat de rechtbank op grond hiervan tot het oordeel is gekomen dat zich geen vorm van onbehoorlijke rechtspleging in Moldavië heeft voorgedaan (en dus ook dat geen sprake is van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging), is niet onbegrijpelijk.
30. Ook het derde middel faalt.
Slotsom
31. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
32. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑08‑2024
HR 29 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1762, NJ 2024/122, m.nt. A.H. Klip.
Vgl. Kamerstukken II 1983/84, 18129, nr. 3, p. 27 (MvT).
HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7093, r.o. 2.4.
Zie EHRM 15 juni 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0615DEC007153714 (Harkins/Verenigd Koninkrijk).