Rb. Amsterdam, 23-01-2020, nr. 13/736001-19
ECLI:NL:RBAMS:2020:311
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
23-01-2020
- Zaaknummer
13/736001-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2020:311, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 23‑01‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBAMS:2019:5563, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 30‑07‑2019; (Rekestprocedure)
- Vindplaatsen
NJFS 2020/96
Uitspraak 23‑01‑2020
Inhoudsindicatie
De veroordeelde is in 2015 in Albanië veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens o.a. de moord op een politiefunctionaris. De veroordeelde is in 2016 in Nederland aangehouden. Zijn uitlevering naar Albanië heeft de voorzieningenrechter in Den Haag zowel in 2018 als in 2019 verboden. Het Albanese ministerie van justitie heeft verzocht om het strafvonnis in Nederland ten uitvoer te leggen. De rechtbank oordeelt dat de weigeringsgrond van artikel 4 WOTS niet kan worden toegepast omdat het toepasselijke verdrag (EVIG) daaraan in de weg staat. Ondanks een zorgwekkend beeld van de rechtspraak in Albanië, is volgens de rechtbank niet voldaan aan het strenge criterium van o.a. een flagrant denial of justice. De facultatieve weigeringsgrond van artikel 6 (i) EVIG in verbinding met artikel 5 (e) EVIG is van toepassing. Op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, WOTS dient daarom een afweging te worden gemaakt van alle betrokken belangen om te bezien of een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid kan worden genomen. In een tussenuitspraak van 30 juli 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat – gelet op de belangen die niet zozeer raken aan de mogelijkheid van tenuitvoerlegging in Nederland als wel aan de wenselijkheid daarvan, het op de weg van de Minister ligt om die belangen tegen elkaar af te wegen en in zoverre te oordelen over de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging. Hierbij speelt het volgende een rol. De veroordeelde heeft geen enkele binding met Nederland, weigering van de tenuitvoerlegging leidt niet automatisch tot straffeloosheid, binnen de rechtspraak in Albanië is sprake van corruptie, in een procedure van de veroordeelde bij het EHRM heeft het EHRM vragen aan Albanië vragen gesteld over het strafproces in de zaak van de veroordeelde. De Minister heeft daarop meegedeeld dat het mogelijk en ook wenselijk is dat het vonnis in Nederland ten uitvoer wordt gelegd. Hoewel de Minister niet expliciet is ingegaan op alle door de rechtbank genoemde belangen, houdt de rechtbank het ervoor dat de Minister alle hem voorgelegde belangen heeft afgewogen. De rechtbank kan niet tot het oordeel komen dat geen minister in redelijkheid tot een dergelijke beslissing had kunnen komen, gelet op het verplichtende karakter van het EVIG en de beperkte beoordelingsruimte van de rechtbank op grond van het EVIG en de WOTS. De tenuitvoerlegging van de in Albanië opgelegde straf wordt daarom toelaatbaar verklaard. De rechtbank legt een gevangenisstraf op van 18 jaren, met aftrek van voorarrest en detentie.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/736001-19
RK-nummer: 19/3537
Datum uitspraak: 23 januari 2020
UITSPRAAK
op de vordering op grond van artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 mei 2019 en strekt tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een rechterlijke beslissing van the College of Appeal Court for Serious Crimes Tirana (Albanië) van 29 juni 2015. Deze rechterlijke beslissing houdt onder meer in de veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf van:
[veroordeelde]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1969,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [naam] te [plaats] ,
verder te noemen: de veroordeelde.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 juli 2019. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie,mr. K. van der Schaft, gehoord. De veroordeelde is bijgestaan door een tolk in de Albanese taal.
Op 30 juli 2019 is een tussenuitspraak gedaan waarbij het onderzoek is heropend en geschorst voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de Minister voor te leggen hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen in – met name – onderdeel 9.4 en 10.1.
Het onderzoek is op 17 december 2019 hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing op 30 juli 2019. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadslieden,mr. J. Kuijper en mr. E.G.S. Roethof – beiden advocaat te Amsterdam – en de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, gehoord. De veroordeelde is wederom bijgestaan door een tolk in de Albanese taal.
2. Tussenuitspraak van 30 juli 2019
De rechtbank verwijst naar de tussenuitspraak van 30 juli 2019 over de volgende onderdelen:
- -
Identiteit van de veroordeelde.
- -
Voorgeschiedenis.
- -
Verzoek tot tenuitvoerlegging.
- -
Genoegzaamheid van de stukken.
- -
De rechterlijke beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd.
- -
- -
Mensenrechten en grondbeginselen; tenuitvoerlegging toelaatbaar?
- -
Artikel 6 (b) en (c) EVIG en 5 WOTS.
- -
Artikel 30, eerste lid, onder d, WOTS; afweging van alle betrokken belangen.
Deze onderdelen dienen als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
3. E-mail officier van justitie
Het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) heeft doorgestuurd een e-mail van13 augustus 2019 van de officier van justitie aan een medewerker van de Afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, waarin staat:
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2019 in de zaak van de heer [veroordeelde] (parketnummer 13/736001-19) aangaande de overname van een in Albanië opgelegde gevangenisstraf het volgende. Met name de overwegingen van de rechtbank over de mogelijkheid van overname van de strafvervolging vormen de reden van dit schrijven.
Albanese autoriteiten hebben om overname van de straf verzocht.
Het openbaar ministerie heeft geen verzoek ontvangen uit Albanië tot overname van strafvervolging.
Het openbaar ministerie is niet voornemens om autoriteiten in Albanië te verzoeken om aan (het OM in) Nederland een verzoek te sturen tot overname van strafvervolging.
In het - onwaarschijnlijke - geval dat een verzoek tot overname van strafvervolging door Albanië zou worden gestuurd, dan wordt alsdan dat verzoek (en de motivering daarvan) door het OM beoordeeld volgens de geldende verdragen, wetten en procedures.
Vooruitlopend op die beoordeling kan ik wel meedelen dat het niet opportuun lijkt om tot vervolging van [veroordeelde] over te gaan in Nederland voor de feiten waarvoor deze is veroordeeld in Albanië.
4. Brief Minister
Bij brief van 30 september 2019 heeft de Minister voor Rechtsbescherming van het Ministerie van Justitie en Veiligheid het volgende meegedeeld:
Op 30 juli 2019 heeft de rechtbank te Amsterdam een tussenuitspraak gewezen inzake [veroordeelde] . De rechtbank heeft het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd om u in de gelegenheid te stellen hetgeen is overwogen in – met name – onderdeel 9.4 en 10 van de tussenuitspraak aan mij voor te leggen. In het onderstaande reageer ik op uw verzoek om mijn standpunt kenbaar te maken.
Met mijn instemming naar Albanië om het vonnis ten uitvoer te leggen in Nederland heb ik expliciet aangegeven dat ik uitga van de juistheid van de veroordeling door de Albanese rechter voor wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming. Ik heb bij mijn beoordeling de weigeringsgronden voor de tenuitvoerlegging van het vonnis in Nederland getoetst en geoordeeld dat er geen sprake is van een weigeringsgrond genoemd in artikel 6 van het EVIG. Ondanks dat ik bij de instemming om het vonnis over te nemen de weigeringsgronden al heb beoordeeld, wordt mij door de rechtbank gevraagd opnieuw de weigeringsgronden te beoordelen. Belangrijkste reden hiervoor is dat de rechtbank heeft vastgesteld dat het EHRM inzake [veroordeelde] in de toekomst nog tot een beoordeling komt van de klacht dat sprake zou zijn van schending van het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM).
Herbeoordeling weigeringsgronden
Ik ga nog steeds uit van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter voor wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming en ik zie geen aanleiding om dit anders te beoordelen. Waarbij ik rekening houd met het feit dat de rechtbank op 11 augustus 2016 op het uitleveringsverzoek heeft overwogen dat er zorgen zijn over corruptie in het Albanese juridische systeem, maar dat zij vervolgens heeft geoordeeld dat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat systematisch sprake is van oneerlijke procedures, en evenmin dat dit in het geval van de opgeëiste persoon zo zou zijn geweest. Mijns inziens kan er geen succesvol beroep op de weigeringsgronden gedaan worden en dient overgegaan te worden tot tenuitvoerlegging van het vonnis.
Nu geconcludeerd kan worden dat het mogelijk is om het vonnis ten uitvoer te leggen resteert de vraag of het wenselijk is het vonnis ten uitvoer te leggen als mogelijk in de toekomst het EHRM in de klacht tegen Albanië (onder hantering van een ander toetsingskader) een schending van artikel 6 EVRM zal concluderen. Ik wil niet vooruit lopen op een toekomstig oordeel van het EHRM. Dit mede omdat de rechtbank in het tussenvonnis van 30 juli jl. heeft geoordeeld dat de drempel van een flagrant denial of justice niet wordt gehaald. Ik acht het daarom wenselijk de detentie van dhr. [veroordeelde] voort te zetten gelet op de ernst van de veroordeling.
5. Bevoegdheid Minister
De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven, het volgende betoogd. Het bericht van de Minister voor Rechtsbescherming kan niet als een beslissing van een daartoe bevoegde bewindspersoon worden aangemerkt. Zowel de in artikel 5 als de in artikelen 14 en 15 WOTS bedoelde Minister (‘Onze Minister’) is immers de Minister van Justitie en Veiligheid. In ieder geval wordt hier die Minister bedoeld die ‘de voorkant’ doet en die zich met internationale aangelegenheden zoals uitlevering bezig houdt. Dat is de Minister van Justitie en Veiligheid zoals ook in artikel 1 van de WOTS is bedoeld, en niet de Minister voor Rechtsbescherming. De beslissing van de rechtbank mag daarom niet mede worden gebaseerd op de brief van 30 september 2019 van de Minister voor Rechtsbescherming.
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over dit verweer.
De rechtbank stelt vast dat aanvragen tot overname van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke beslissingen bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden behandeld door de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Uit de door de raadsvrouw overgelegde “Portefeuilleverdeling Bewindspersonen ministerie Justitie en Veiligheid” volgt dat de Dienst Justitiële Inrichtingen – en dus ook de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen – bij de Minister voor Rechtsbescherming is ondergebracht.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de bevoegdheid van de Minister voor Rechtsbescherming – één van de twee ministers bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid – om beslissingen te nemen in WOTS-procedures. De brief van 30 september 2019 van de Minister voor Rechtsbescherming zal dan ook niet buiten beschouwing blijven bij de beoordeling van het verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging. Het verweer wordt verworpen.
6. Besluitvorming en belangenafweging Minister
6.1
De raadsvrouw heeft betoogd dat de brief van de Minister van 30 september 2019 tekortschiet, om – kortweg – de volgende redenen.Dat de corruptie in Albanië en de aanhangige procedure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geen redenen zijn om de strafovername te weigeren, is onnavolgbaar.Op de door de rechtbank voorgelegde vraag of een gegrond vermoeden bestaat dat de beslissing tot vervolging of oplegging van de sanctie is ingegeven door overwegingen van ras, godsdienst, levensovertuiging, nationaliteit of politieke overtuiging van de veroordeelde of daardoor ongunstig is beïnvloed (artikel 5 WOTS), is de Minister niet ingegaan. Deze vraag is dus nog steeds actueel.
Hoewel de Minister op de vraag naar de wenselijkheid van de overneming van de straf door Nederland heeft geantwoord dat hij dit wenselijk acht, ontbreekt een afweging. De door de Minister gegeven reden, te weten de ernst van de veroordeling, is niet afgewogen tegen de door de rechtbank gegeven contra-indicaties, zoals de grootschalige corruptie in Albanië en de aan het EHRM voorgelegde klacht over de strafrechtelijke procedure in Albanië.
Als de Minister tegenover alle bezwaren tégen overneming in Nederland alleen ‘de ernst van de veroordeling’ noemt en zijn beslissing dat tenuitvoerlegging in Nederland, gelet op die bezwaren desalniettemin wenselijk is, niet op een begrijpelijke manier onderbouwt, dan kan de rechtbank alleen al op grond daarvan oordelen dat de beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland niet in redelijkheid kan worden genomen.
6.2
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de Minister in zijn brief wel degelijk een belangenafweging heeft gemaakt en bij zijn beslissing een groot belang heeft gehecht aan de ernst van de veroordeling; een duidelijke en krachtige motivering. De officier van justitie heeft er op gewezen dat dit in lijn is met wat hij hierover al op de eerdere zitting naar voren heeft gebracht. Dat de raadsvrouw het kennelijk niet eens is met de argumenten en de belangenafweging van de Minister, doet niet af aan het feit dat de brief van de Minister wel degelijk argumenten bevat die zowel zien op de mogelijkheid van overname van de tenuitvoerlegging van de straf als op de wenselijkheid daarvan.
6.3
De rechtbank stelt voorop dat de Minister in zijn brief duidelijk maakt dat hij reageert op het verzoek om zijn standpunt kenbaar te maken op “– met name – onderdeel 9.4 en 10 van de tussenuitspraak”.
Onderdeel 9.4 van de tussenuitspraak van 30 juli 2019 ziet op het beroep op de weigeringsgrond van artikel 6 (b) EVIG in samenhang met artikel 5 WOTS en het feit dat artikel 5 WOTS de vraag of de tenuitvoerlegging op basis van dit artikel moet worden geweigerd, opdraagt aan de Minister. Het onderzoek is daarom aangehouden “zodat de Minister hierop kan beslissen.” In zijn reactie hierop schrijft de Minister onder andere dat hij al eerder heeft “geoordeeld dat geen sprake is van een weigeringsgrond als genoemd in artikel 6 van het EVIG”. Vervolgens deelt hij onder het kopje “Herbeoordeling weigeringsgronden” mee dat volgens hem geen succesvol beroep op de weigeringsgronden kan worden gedaan en dat dient te worden overgegaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank dan ook van oordeel dat de Minister de vraag naar het gegrond vermoeden zoals bedoeld in artikel 5 WOTS heeft beantwoord en heeft beslist dat die weigeringsgrond niet van toepassing is.
6.4
In onderdeel 10 van de tussenuitspraak van 30 juli 2019 heeft de rechtbank in het kader van de afweging van alle betrokken belangen zoals bedoeld in artikel 30, eerste lid onder d, WOTS, verschillende belangen opgesomd. Kort samengevat zien deze belangen op het volgende:
- -
Zowel uit artikel 4 WOTS als uit artikel 5 (a) EVIG volgt dat een belangrijke doelstelling bij de tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis ziet op (het belang van) het verbeteren van de kansen op resocialisatie. De veroordeelde heeft geen enkele binding met Nederland, zodat bij tenuitvoerlegging van de sanctie in Nederland aan deze doelstelling voorbij wordt gegaan (10.4).
- -
Niet alleen verbetering van resocialisatieperspectieven maar ook het voorkomen van straffeloosheid geldt als uitgangspunt. Weigering van de tenuitvoerlegging leidt echter niet automatisch tot straffeloosheid, aangezien straffeloosheid ook voorkomen zou kunnen worden door strafvervolging in Nederland (10.5).
- -
Naar aanleiding van de gestelde corruptie in de Albanese rechterlijke macht is gesproken over een zorgwekkende situatie; er zijn ook zorgen over corruptie in het Albanese juridische systeem. In een recent krantenbericht wordt beschreven dat op grote schaal sprake is van corruptie onder rechters. Het EHRM heeft de klacht van veroordeelde in behandeling genomen en niet kan worden uitgesloten dat dit hof in de toekomst tot een schending van artikel 6 EVRM zal concluderen (10.6).
Omdat deze belangen “niet zozeer raken aan de mogelijkheid van tenuitvoerlegging in Nederland als wel aan de wenselijkheid daarvan” heeft de rechtbank geoordeeld dat het op de weg van de Minister ligt “om die belangen tegen elkaar af te wegen en in zoverre te oordelen over de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging” (10.7).
De betrokken belangen en de vraag aan de Minister om die belangen af te wegen “en in zoverre te oordelen over de toelaatbaarheid”, zijn zodoende duidelijk omschreven in onderdeel 10 van de tussenuitspraak. In zijn brief schrijft de Minister dat hij zijn standpunt kenbaar maakt in reactie op wat de rechtbank heeft overwogen in – met name – onderdeel 9.4 en 10. In zijn reactie is de Minister niet expliciet ingegaan op alle hiervoor opgesomde belangen. Zo heeft de Minister geen standpunt ingenomen over de vraag over de resocialisatie en het voorkomen van straffeloosheid door strafvervolging in Nederland. De rechtbank stelt vast dat de Minister voor wat betreft de wenselijkheid van de tenuitvoerlegging niet wenst vooruit te lopen op de uitspraak van de door de veroordeelde bij het EHRM aangespannen procedure. In die procedure heeft het EHRM vragen aan Albanië gesteld over de vraag of de onschuldpresumptie in het hoger beroep in Albanië is geëerbiedigd en over de gevolgen van het ontslag van een aantal rechters uit het Supreme Court die uitspraak hebben gedaan op het cassatieberoep dat is ingesteld door de veroordeelde. De Minister acht het niettemin zowel mogelijk als wenselijk om het vonnis ten uitvoer te leggen in Nederland. Hierbij heeft de Minister gewezen op de ernst van de veroordeling en, zoals hiervoor al overwogen, het feit dat hij niet vooruit wil lopen op een toekomstig oordeel van het EHRM. Ook wijst de Minister erop dat de rechtbank in het tussenvonnis van 30 juli 2019 heeft geoordeeld dat de drempel van een flagrant denial of justice niet wordt gehaald en op het feit dat de rechtbank op 11 augustus 2016 op het uitleveringsverzoek heeft overwogen dat er zorgen zijn over corruptie in het Albanese juridische systeem, maar dat de rechtbank vervolgens heeft geoordeeld dat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat systematisch sprake is van oneerlijke procedures, en evenmin dat dit in het geval van de opgeëiste persoon zo zou zijn geweest. De Minister lijkt hiermee voorbij te gaan aan de omstandigheid dat de beoordeling van de wenselijkheid van de strafovername een andere en iets ruimere beoordeling omvat dan de beoordeling van de wettelijke al dan niet facultatieve weigeringsgronden door de rechtbank.
Uit de bevoegdheidsverdeling tussen de rechtbank en de Minister die ten grondslag aan de WOTS ligt, volgt dat het niet aan de rechtbank maar aan de Minister is om de wenselijkheid van de tenuitvoerlegging van de buitenlandse straf te beoordelen. De rechtbank beoordeelt slechts de toelaatbaarheid daarvan en is daarbij op grond van artikel 42 EVIG gebonden aan de vaststelling van de feiten en omstandigheden voor zover deze zijn uiteengezet in de buitenlandse rechterlijke beslissing. Bovendien dient de rechtbank uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter niet alleen wat betreft de inhoud daarvan maar ook wat betreft de wijze van totstandkoming.2.
In zijn reactie is de Minister weliswaar niet expliciet ingegaan op alle hiervoor genoemde belangen, maar impliciet blijkt hij daarmee wel rekening te hebben gehouden. Hij heeft immers de mogelijkheid en de wenselijkheid van de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging afgewogen. Daarom houdt de rechtbank het ervoor dat de Minister alle hem voorgelegde belangen heeft afgewogen en verwerpt zij het verweer dat alleen al op grond van het ontbreken van een juiste belangenafweging moet worden geoordeeld dat de beslissing van de Minister tot tenuitvoerlegging in Nederland niet in redelijkheid kon worden genomen. Evenmin ziet de rechtbank redenen om de procedure aan te houden totdat het EHRM uitspraak in de procedure van veroordeelde heeft gedaan, omdat onduidelijk is hoe lang die procedure gaat duren en veroordeelde al meerdere jaren in detentie zit.
7. Flagrant denial of justice
7.1
Hoewel de rechtbank in de tussenuitspraak van 30 juli 2019 in onderdeel 8 heeft geoordeeld dat – kort gezegd – niet is voldaan aan de strenge criteria die gelden bij “flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging”, “strijd met de grondbeginselen van de aangezochte staat” en een “flagrant denial of justice”, heeft de raadsvrouw betoogd dat hier toch een nadere afweging moet plaatsvinden. De reden hiervoor is dat zich een nieuwe ontwikkeling heeft voorgedaan. Deze nieuwe ontwikkeling houdt in dat de voorzitter van het gerechtshof dat de veroordeelde in Albanië heeft veroordeeld, onderworpen is geweest aan een zogenaamd ‘vetting proces’ en is ontheven uit zijn functie. De raadsvrouw heeft ter ondersteuning van haar standpunt onder andere gewezen op een beslissing van 9 april 2019 van de Komisioni I Pavarur I Kualifikimit. Het oordeel over deze rechter luidt dat hij “is in conditions of ineligibility for continuing the duties as a judge, due to the possibility of being pressured by criminal structures, for favoring or engaging in unlawful activity, incompatibility with the duty” en verder dat hij “by his actions and omissions, seriously violated public trust in justice”. Volgens de raadsvrouw bestaat het ernstige vermoeden dat artikel 6 EVRM is geschonden door het ernstige risico dat van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht bij de berechting van de veroordeelde, zelfs tot het niveau dat van dit recht daarop, naar achteraf kan worden vastgesteld, geen sprake was. Dat levert volgens de raadsvrouw een flagrant denial of justice op.
7.2
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer niet kan slagen. Het zogenoemde vetting-proces gaat over de personen en niet over rechterlijke beslissingen van die personen. Daarbij is van belang dat bij de procedure tegen de veroordeelde in hoger beroep één rechter voor vrijspraak was en dat was nu juist de door de raadsvrouw aangehaalde en uit zijn functie ontheven voorzitter.
7.3
De rechtbank is met de raadsvrouw van oordeel dat de omstandigheid dat een aantal bij het in geding zijnde vonnis betrokken rechters de door de EU gesuperviseerde vettingprocedure niet hebben doorstaan, reden is tot zorg over de onafhankelijkheid van die rechters. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de strafovername heeft de WOTS evenwel slechts een beperkte toetsingsruimte aan de rechtbank toebedeeld. Zoals hiervoor onder 6.4 is overwogen, is de rechtbank gebonden aan de inhoud van het buitenlandse vonnis en de juistheid van de wijze van totstandkoming, ook als er, zoals in dit geval, door het EHRM vragen zijn gesteld over de toepassing van de onschuldpresumptie in hoger beroep en het ontslag van rechters die bij het buitenlandse vonnis zijn betrokken. De rechtbank heeft in deze procedure niet de mogelijkheid of de bevoegdheid om naar de aan het EHRM voorgelegde vragen onderzoek te doen en hierover te oordelen. De rechtbank ziet daarom geen grond om terug te komen op onderdeel 8.12 e.v. van de tussenuitspraak van 30 juli 2019 en overweegt dat het op de zitting van 17 december 2019 gevoerde verweer – voor zover dit ziet op niet eerder naar voren gebrachte punten – geen aanleiding geeft tot herziening van het oordeel dat niet is voldaan aan de strenge criteria die gelden bij “flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging”, “strijd met de grondbeginselen van de aangezochte staat” en een “flagrant denial of justice”.
8. Artikel 4 WOTS
8.1
In onderdeel 7 van de tussenuitspraak van 30 juli 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het EVIG geen ruimte biedt voor een verplichting tot weigering van de tenuitvoerlegging om de enkele reden dat de veroordeelde geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, zoals bepaald in artikel 4 WOTS. Dit betekent dat artikel 4 WOTS geen toepassing kan vinden, omdat het toepasselijke verdrag daaraan in de weg staat.
8.2
De raadsvrouw heeft verzocht deze beslissing te herzien en de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar te verklaren op grond van artikel 4 WOTS. Hiertoe heeft zij, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
8.3
Alleen als de toepassing van een nationaal wettelijk voorschrift niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, wordt die toepassing volgens art. 94 Grondwet achterwege gelaten. Artikel 5 en 6 EVIG zijn (grotendeels) niet aan te merken als ieder verbindende bepalingen. Zij zijn enkel gericht tot de Staat – en niet tot de burger – en zo geformuleerd dat sprake is van volledige beleidsvrijheid om een verzoek wel of niet te doen of te weigeren. Dat geldt ook voor artikel 6 sub i), de weigeringsgrond die in dit geval ook van toepassing is en waarbij het verzoek berust op artikel 5, letter e) terwijl aan geen van de andere in artikel 5 genoemde voorwaarden is voldaan. Artikel 4 WOTS is daarmee niet in strijd. Dat artikel is immers een bepaling met dezelfde strekking als artikel 5 (a) op grond waarvan een Staat kan besluiten geen verzoek tot overdracht van tenuitvoerlegging te doen. Alleen al het feit dat artikel 6 (i) EVIG bepaalt dat een Staat overname mag weigeren als buiten artikel 5 (e) aan geen enkele andere voorwaarde is voldaan, brengt met zich mee dat artikel 4 van de WOTS niet als strijdig met die bepaling kan worden aangemerkt. Daarom kan, via artikel 6 (i) EVIG, de aangezochte Staat om dezelfde reden als de Staat van tenuitvoerlegging een verzoek om overneming achterwege kan laten, overneming van tenuitvoerlegging weigeren. Op geen enkele wijze kunnen die verdragsbepalingen, met terzijdestelling van artikel 4 WOTS, aan de veroordeelde worden tegengeworpen. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting heeft de raadsvrouw betoogd dat artikel 4 WOTS een invulling is van de artikelen 5 en 6 EVIG, waarmee de Nederlandse wetgever kennelijk heeft gemeend de beleidsvrijheid van de uitvoerende macht in te moeten perken door te bepalen dat overname niet kan plaats vinden als van het hebben van een woonplaats in Nederland geen sprake is. Artikel 4 WOTS heeft zijn geldigheid zodoende niet verloren en het verzoek tot overname moet op grond daarvan geweigerd worden.
8.4
Met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat het (hernieuwde) verweer niet kan slagen. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van30 juli 2019 al onderzocht of de toepassing van artikel 4 WOTS verenigbaar is met “een ieder verbindende bepaling van verdragen”. De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar betoog dat de artikelen 5 en 6 EVIG geen ieder verbindende bepalingen zijn. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de WOTS heeft geleid, houdt op het punt van de verhouding tussen het toepasselijke verdrag en de WOTS het volgende in:
Evenals dat geldt voor de Uitleveringswet, zal de onderhavige wet steeds in samenhang met een toepasselijk verdrag toepassing moeten vinden. De relatie tussen het toepasselijk verdrag en de wet wordt in eerste aanleg bepaald door het voorschrift van artikel 93 van de Grondwet, inhoudende dat verdragsbepalingen die een ieder verbinden, toepassing behoren te vinden boven daarmee onverenigbare wettelijke voorschriften. Dit betekent meer concreet, dat voor de beoordeling van de vraag of een buitenlandse strafrechtelijke beslissing in Nederland kan worden ten uitvoer gelegd het toepasselijke verdrag maatgevend is. Bepalingen daaromtrent in de wet hebben niet meer dan aanvullende betekenis, dat wil zeggen kunnen toepassing vinden voor zover het toepasselijke verdrag daaraan niet in de weg staat.3.
Artikel 3, eerste lid, EVIG luidt als volgt:
In de gevallen en onder de omstandigheden bedoeld in dit Verdrag is een Verdragsluitende Staat bevoegd tot tenuitvoerlegging van een sanctie, die in een van de andere Verdragsluitende Staten is opgelegd en aldaar uitvoerbaar is.
De artikelen 3, eerste lid, 5 en 6 EVIG, gelezen in onderlinge samenhang, zijn een ieder verbindende bepalingen in de zin van de artikelen 93 en 94 Grondwet, die aan andere rechtssubjecten dan de verdragsluitende partijen rechten of bevoegdheden toekennen of verplichtingen opleggen, te weten de verplichting te dulden dat aan die rechtssubjecten in het buitenland opgelegde sancties in Nederland ten uitvoer worden gelegd.4.Gelezen in onderlinge samenhang bieden zij geen ruimte om de overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse straf te weigeren uitsluitend op de grond dat de gevonniste persoon een vreemdeling zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland is.
De weigeringsgrond van artikel 4 WOTS kan dus niet worden toegepast.
9. Toetsing artikel 30 WOTS en beslissing Minister
9.1
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om te oordelen dat bij afweging van alle betrokken belangen, gelet op de toets van artikel 30 WOTS, een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen, zodat de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar moet worden verklaard. De raadsvrouw heeft hiertoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
9.2
Nederland heeft onlangs vanwege de verontrustende mate van corruptie in Albanië en tot groot ongenoegen van de meeste andere EU-lidstaten de poot stijf gehouden en EU-toetredingsonderhandelingen met dat land geblokkeerd. De raadsvrouw acht het onbegrijpelijk dat er een Minister van Justitie is die tegen die achtergrond nu beweert dat die corruptie in dat land hem niet boeit en een vonnis waarbij iemand tot levenslang is veroordeeld ten uitvoer gaat leggen. Hierbij heeft de raadsvrouw nogmaals gewezen op de ontbrekende belangenafweging, de flagrant denial of justice, de volgens de verdediging uiterst dubieus tot stand gekomen bewezenverklaring in het veroordelend vonnis en op de reeds serieus genomen klacht bij het EHRM.
Voorts ziet het er naar uit dat het voorkomen van straffeloosheid het enige doel is geweest dat de Minister van Justitie voor ogen had toen hij vond dat het verzoek voor tenuitvoerlegging vatbaar was. Zoals ook door de rechtbank is overwogen kan straffeloosheid echter ook worden voorkomen door een strafvervolging in Nederland. Uit de onder punt 3 van deze uitspraak weergegeven e-mail van de officier van justitie, waarin staat dat het “niet opportuun lijkt om tot vervolging van [veroordeelde] over te gaan”, volgt dat de officier van justitie kennelijk zijn vingers niet wenst te branden aan een vervolging van de veroordeelde in Nederland. Daarom wordt de hete aardappel bij de rechtbank neergelegd. Mocht het EHRM in de toekomst oordelen dat de procedure in Albanië in strijd was met artikel 6 EVRM dan kunnen zowel de Minister als de officier van justitie zich op het standpunt stellen dat zij daarvoor niet verantwoordelijk zijn, omdat zij deze zaak aan de rechter hebben voorgelegd en de rechter het goed heeft gevonden.
Omdat uit de hiervoor genoemde e-mail volgt dat de officier van justitie de veroordeelde niet zal vervolgen in Nederland, kan volgens de raadsvrouw de officier van justitie hieraan worden gehouden. Het woordje “lijkt” in die e-mail doet hieraan niet af. Het is dus de officier van justitie die de al dan niet straffeloosheid van de veroordeelde in de hand heeft. Dit betekent dat ook de weigeringsgrond van art. 6 (f) EVIG van toepassing is:
- de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Staat hebben besloten geen vervolging in te stellen of van verdere vervolging wegens hetzelfde feit af te zien.
9.4
De raadsvrouw heeft in het kader van de belangenafweging van artikel 30 WOTS, geconcludeerd dat naast de weigeringsgrond van artikel 4 WOTS de volgende in artikel 6 EVIG genoemde weigeringsgronden in aanmerking komen:
- -
de tenuitvoerlegging is in strijd zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte Staat (art. 6 (a) EVIG);
- -
er zijn ernstige redenen om aan te nemen dat de veroordeling is uitgelokt of ongunstig beïnvloed door overwegingen van ras, godsdienst, nationaliteit of politieke overtuiging; (art. 6 (c) EVIG);
- -
de tenuitvoerlegging is in strijd met de internationale verplichtingen van de aangezochte Staat (art. 6 (d) EVIG);
- -
de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Staat hebben besloten geen vervolging in te stellen of van verdere vervolging wegens hetzelfde feit af te zien (art. 6 (f) EVIG);
- -
het verzoek berust op artikel 5, letter (e) en aan geen van de andere in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan (art. 6 (i) EVIG).
9.5
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer niet kan slagen. Ten aanzien van het voorkomen van straffeloosheid heeft de officier van justitie nog opgemerkt dat hij niet kan uitsluiten dat als onderhavige procedure niet leidt tot tenuitvoerlegging van de straf, mogelijk alsnog een vervolging van de veroordeelde in Nederland plaatsvindt. De officier van justitie acht het echter hoogst onwaarschijnlijk dat de Albanese autoriteiten hier aan zullen meewerken.
9.6
De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank nog altijd van oordeel dat enkel de facultatieve weigeringsgrond van artikel 6 (i) EVIG in verbinding met artikel 5 (e) EVIG van toepassing is.Ten aanzien van de weigeringsgronden van artikel (a) en (d) EVIG verwijst de rechtbank naar onderdeel 8 van de tussenuitspraak van 30 juli 2019 en onderdeel 7 van deze uitspraak.Ten aanzien van de weigeringsgrond van artikel (c) EVIG verwijst de rechtbank naar onderdeel 9 van de tussenuitspraak van 30 juli 2019 en onderdeel 6.3 van deze uitspraak.De rechtbank is van oordeel dat uit de e-mail van de officier van justitie zoals weergegeven in punt 3 niet kan worden afgeleid dat Nederland heeft besloten geen vervolging in te stellen, zodat ook geen sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 6 (f) EVIG.
9.7
Ten aanzien van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 6 (i) EVIG in verbinding met artikel 5 (e) EVIG is in onderdeel 10 van de tussenuitspraak van 30 juli 2019 geoordeeld dat – in het licht van de afweging van alle betrokken belangen zoals bedoeld in artikel 30, eerste lid, onder d, WOTS – in deze zaak een ministeriële beslissing gewenst is. De rechtbank is hiertoe gekomen, omdat de keuze tussen het wel of niet toepassen van deze facultatieve weigeringsgrond enerzijds duidt op een juridische mogelijkheid om de tenuitvoerlegging over te nemen, terwijl anderzijds ook sprake is van (juridische, rechtsstatelijke en maatschappelijke) belangen (en zorgen) die meer zien op de (on)wenselijkheid van tenuitvoerlegging in Nederland. Hierbij speelt het unieke karakter van deze zaak een rol: aan Nederland is tegen de zin van de veroordeelde gevraagd om overdracht van de tenuitvoerlegging van een vonnis met de maximale gevangenisstraf (levenslang), terwijl de veroordeelde de nationaliteit heeft van het land waar het vonnis is opgelegd en hij geen binding heeft met Nederland (en het voorkomen van straffeloosheid dus het enige aanknopingspunt is). De verzoekende staat (Albanië) kampt bovendien met corruptie die voorlopig aan toetreding tot de EU in de weg staat. In het kader van een mogelijk EU-lidmaatschap is een grote “schoonmaakoperatie” gaande binnen het openbaar ministerie en de rechtspraak (het vetting-proces), waaruit blijkt dat corruptie binnen de rechtspraak in Albanië wijdverspreid is en dat veel rechters zijn ontslagen of zelf ontslag hebben genomen.
9.8
Zoals hiervoor overwogen in punt 6.3 e.v. zijn genoemde belangen voorgelegd aan de Minister. In punt 6.4 is overwogen dat de Minister van oordeel is dat het niet alleen mogelijk maar ook wenselijk is om het vonnis ten uitvoer te leggen in Nederland. In die situatie volgt de rechtbank de Minister, tenzij de rechtbank van oordeel is “dat geen minister in redelijkheid tot een dergelijke beslissing had kunnen komen”.5.Tot dat oordeel kan de rechtbank niet komen, gelet op het verplichtende karakter van het EVIG en de beperkte beoordelingsruimte die de rechtbank op grond van het EVIG en de WOTS toekomt en gelet op het standpunt van de Minister dat de strafovername wenselijk is. De rechtbank ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de Minister niet in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen.
10. Toelaatbaarheid
Al eerder is overwogen dat de veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf door the College of Appeal Court for Serious Crimes Tirana (Albanië) van 29 juni 2015 onherroepelijk is en voor tenuitvoerlegging vatbaar. De rechtbank constateerde ook al eerder (punt 6 tussenuitspraak 30 juli 2019) dat de rechterlijke beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd, is gewezen ten aanzien van feiten die naar Albanees recht strafbaar zijn. De feiten zijn naar Nederlands recht als een zelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van moord
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
De veroordeelde zou naar Nederlands recht eveneens strafbaar zijn geweest. De tenuit-voerlegging van de hiervoor vermelde veroordeling dient toelaatbaar te worden verklaard, omdat is bevonden dat aan alle daarvoor in het toepasselijk verdrag en de wet gestelde vereisten is voldaan. Het verlof tot de tenuitvoerlegging van dit arrest zal op na te melden wijze worden verleend.
11. Motivering van de strafoplegging
De officier van justitie heeft gevorderd dat in plaats van de buitenlandse sanctie dient te worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren, met aftrek van de reeds uitgezeten tijd in detentie in deze WOTS-procedure, de uitleveringsprocedure en het voorarrest in eerste aanleg in Albanië. De officier van justitie heeft verwezen naar de zaak van [naam verdachte] die een gevangenisstraf van 18 jaar kreeg voor de moord op politicus [naam politicus] . De officier van justitie heeft ook rekening gehouden met de internationale gevoeligheid en het feit dat de moord op [naam politicus] plaatsvond in 2002 en het strafklimaat sindsdien zwaarder is geworden. De officier heeft ten aanzien van de aftrek opgemerkt dat de veroordeelde voor deze zaak in Albanië van 25 februari 2013 tot 3 april 2015 in voorlopige hechtenis heeft gezeten en zich vanaf 9 mei 2016 in Nederland in detentie bevindt.
11.2
De raadsman heeft op de zitting van 1 juli 2019 - samengevat - betoogd dat een eventueel op te leggen straf gelijk moet zijn aan de periode die de veroordeelde al heeft vastgezeten, subsidiair dat een gevangenisstraf van maximaal 15 jaren op zijn plaats is. Daarbij heeft hij gewezen op het feit dat de veroordeelde al drie jaar in het huis van bewaring zit, waar maximaal een uur per dag gelucht wordt, terwijl de veroordeelde ook in Albanië onder behoorlijk erbarmelijke omstandigheden heeft vastgezeten. Groot verschil met de zaak van [naam verdachte] is dat [naam politicus] op dat moment bijna de premier van Nederland was. Dat is niet zomaar te vergelijken met een politiefunctionaris, slachtoffer in de strafzaak tegen de veroordeelde. De verzwaring van het strafklimaat ziet vooral op huurmoordenaars of hun opdrachtgevers. Voor moord in andere kringen variëren de gevangenisstraffen tussen de13 en 15 jaar. In elk geval zijn deze niet hoger dan 20 jaar. Verder moet worden meegewogen dat al zeer lange tijd sprake van onzekerheid voor de veroordeelde en dat zijn familie is ontheemd uit angst voor represailles.
11.3
De rechtbank is van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de bepaling van de duur daarvan, uit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbenemende straf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van de reeds uitgezeten tijd in detentie. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is begaan en met de persoon van veroordeelde.
Bij het vaststellen van de op te leggen straf gaat de rechtbank uit van de strafbare feiten waarop de veroordeling betrekking heeft en de concrete gedragingen die ten laste van de veroordeelde bewezen zijn verklaard. De rechtbank is gebonden aan de vaststelling van de feiten en omstandigheden voor zover deze zijn uiteengezet in de buitenlandse uitspraak.
De Albanese veroordeling heeft betrekking op het medeplegen van de moord op een politiefunctionaris en verboden vuurwapenbezit; bewezen is verklaard dat de veroordeelde op
24 februari 2013 politiefunctionaris [slachtoffer] tijdens diensttijd heeft doodgeschoten met een automatisch vuurwapen. Voor het bezit van dit vuurwapen bestond geen vergunning.
Verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Moord is een onherstelbaar misdrijf dat onherstelbaar leed toebrengt aan de nabestaanden. Het slachtoffer was een politieagent en vervulde dus een essentiële rol binnen de rechtsstaat. Een dergelijke aanslag schokt de rechtsorde en de samenleving in ernstige mate en dit moet de veroordeelde worden aangerekend.
De rechtbank volgt de officier van justitie in zijn verwijzing naar de zaak van [naam verdachte] die een gevangenisstraf van 18 jaar kreeg voor de moord op politicus [naam politicus] (en verboden wapenbezit en bedreiging). De rechtbank houdt hierbij echter wel – zoals ook door de raadsman is opgemerkt – rekening met het verschil tussen een politiefunctionaris en een lijsttrekker van een politieke partij, die volgens de opiniepeilingen op het punt stond een grote zetelwinst te behalen bij de enkele dagen na de moord te houden Tweede Kamerverkiezingen. Anderzijds heeft de rechtbank – met de officier van justitie – ook rekening gehouden met internationale gevoeligheden en het feit dat de moord op [naam politicus] plaatsvond in 2002 en het strafklimaat voor soortgelijke feiten vooral in de laatste jaren – onderhavige moord vond plaats in 2013 – zwaarder is geworden.
De door de verdediging gestelde slechte detentieomstandigheden zijn niet onderbouwd, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet daarop in te gaan.
Het voorgaande leidt ertoe dat de straf lager zal zijn dan de in Albanië opgelegde levenslange gevangenisstraf en ook lager dan de straf die de officier van justitie heeft gevorderd; naar Nederlandse maatstaven acht de rechtbank immers de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren passend.
12. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie;
13. Beslissing
VERKLAART TOELAATBAAR de tenuitvoerlegging van de bij de uitspraak van the College of Appeal Court for Serious Crimes Tirana (Albanië) van 29 juni 2015 aan [veroordeelde] opgelegde gevangenisstraf en verleent daartoe verlof.
LEGT OP een gevangenisstraf voor de duur van 18 JAREN.
BEVEELT dat de tijd die [veroordeelde] in Nederland in uitleveringsdetentie en detentie op basis van het WOTS-verzoek, en in Albanië in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de straf in zijn geheel in mindering zal worden gebracht.
Gewezen door:
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. B. Vogel en J.A.A.G. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van 23 januari 2020.
De jongste rechter is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
Op grond van artikel 32 van de WOTS in verbinding met artikel 432 van het Wetboek van Strafvordering staat tegen deze uitspraak beroep in cassatie open binnen een termijn van veertien dagen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑01‑2020
Zie: HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1875.
Vergelijk: Kamerstuk II 2019/20, 35346, A/1, p. 3, t.a.v. de wijziging van Aanvullend Protocol VOGP.
Kamerstukken II 1983/4, 18129, 1-3, p. 32.
Uitspraak 30‑07‑2019
Inhoudsindicatie
WOTS. Tussenuitspraak. Onder het EVIG kan de weigeringsgrond van art. 4 WOTS niet tot weigering van de tenuitvoerlegging leiden. Verweren over mensenrechtenschendingen zijn verworpen. Heropening, zodat de Minister van Justitie en Veiligheid kan beslissen over het beroep op de non-discriminatieclausule en over het beroep op een facultatieve weigeringsgrond.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/736001-19
RK-nummer: 19/3537
Datum uitspraak: 30 juli 2019
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering op grond van artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 mei 2019 en strekt tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een rechterlijke beslissing van the College of Appeal Court for Serious Crimes Tirana (Albanië) van 29 juni 2015. Deze rechterlijke beslissing houdt onder meer in de veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf van:
[veroordeelde]
geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedag] 1969,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [plaats detentie] ,
verder te noemen: de veroordeelde.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 juli 2019. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam en de officier van justitie,mr. K. van der Schaft, gehoord. De veroordeelde is bijgestaan door een tolk in de Albanese taal.
2. Identiteit veroordeelde
De veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij de Albanese nationaliteit heeft.
3. Voorgeschiedenis
3.1
Aan de veroordeelde is bij uitspraak van 29 juni 2015 van the College of Appeal Court for Serious Crimes Tirana een voor tenuitvoerlegging vatbare levenslange gevangenisstraf opgelegd. Hiermee is het vonnis in eerste aanleg van 3 april 2015 van the First Instance Court for Serious Crimes Tirana – waarbij de veroordeelde werd vrijgesproken – gewijzigd. Het door de veroordeelde ingestelde cassatieberoep tegen de veroordelende uitspraak van 29 juni 2015 van the Appeal Court is op 8 juni 2017 door the Penal College of the Supreme Court verworpen. Tegen deze beslissing van the Supreme Court is een herzieningsverzoek ingediend dat op 24 april 2018 door the Constitutional Court of the Republic of Albania is afgewezen.
De veroordeelde is in mei 2016 aangehouden in Nederland in verband met een uitleveringsverzoek. Op 4 mei 2016 hebben de Albanese autoriteiten de Nederlandse autoriteiten verzocht om de uitlevering van de veroordeelde met het oog op de tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde levenslange vrijheidsstraf.
3.3
Op 11 augustus 2016 heeft deze rechtbank de uitlevering van de veroordeelde toelaatbaar verklaard. Het door de veroordeelde tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 16 mei 2017 verworpen.
3.4
De Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) heeft bij besluit van10 augustus 2017 de uitlevering van de veroordeelde toegestaan.
3.5
Bij vonnis in kort geding van 26 februari 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag de Nederlandse Staat verboden om de veroordeelde aan Albanië uit te leveren.
3.6
De Nederlandse Staat heeft hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Bij arrest van12 februari 2019 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
Bij beschikking van 27 februari 2019 heeft de Minister – na verkregen nadere informatie van de Albanese autoriteiten – de uitlevering van de veroordeelde aan Albanië opnieuw toegestaan.
De Minister van Justitie van Albanië heeft in een brief van 7 maart 2019 de Minister verzocht in geval de veroordeelde niet wordt uitgeleverd aan de Albanese autoriteiten, de veroordeelde in hechtenis houden en de uitspraak waarvoor de uitlevering is verzocht ten uitvoer te leggen.
3.9
Bij vonnis in kort geding van 15 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbankDen Haag de Nederlandse Staat opnieuw verboden om de veroordeelde aan Albanië uit te leveren.
3.10
Uit een door de officier van justitie overgelegd e-mailbericht van 11 juni 2019 volgt dat de Nederlandse Staat geen hoger beroep instelt tegen deze laatste uitspraak van 15 mei 2019.
4. Verzoek tot tenuitvoerlegging
4.1
De raadsman heeft betoogd dat de hiervoor genoemde brief van het Albanese ministerie van justitie van 7 maart 2019 niet gezien kan worden als een (volwaardig) verzoek tot tenuitvoerlegging van het strafvonnis in Nederland. Volgens de raadsman zou hiervoor nog een aanvullend verzoek moeten worden gedaan.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief van 7 maart 2019 wel degelijk een volwaardig verzoek tot tenuitvoerlegging bevat en heeft hierbij gewezen op het feit dat het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (EVIG) in deze brief is genoemd. Voorts heeft de officier van justitie gewezen op een brief van het Albanese ministerie van justitie van 13 maart 2019 waarin wordt verwezen naar de brief van 7 maart 2019.
4.3
De brief van het Albanese ministerie van justitie van 7 maart 2019 vermeldt onder andere:
(…) in the circumstances of the non-extradition of this subject, Ministry of Justice of the Republic of Albania communicates the request for keeping the subject under custody/arrest and enforcement of the criminal decision by virtue of which the extradition to the Netherlands is requested, based on the European Convention “On the International Validity of Criminal Judgments” of year 1970 (…).
Gelet op deze passage is de rechtbank van oordeel dat de brief van 7 maart 2019 onder meer het verzoek bevat tot tenuitvoerlegging van het strafvonnis (van 29 juni 2015 van the Appeal Court Tirana) in Nederland. Een aanvullend verzoek van de Albanese autoriteiten is daarom niet vereist. Het verweer wordt verworpen.
5. Genoegzaamheid van de stukken
Overeenkomstig artikel 16 EVIG bevindt zich bij de stukken een gewaarmerkte kopie van het vonnis waarvan de tenuitvoerlegging wordt verzocht (alsmede van alle ter zake doende stukken).
De rechtbank acht de overgelegde stukken genoegzaam.
6. De rechterlijke beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd
De veroordeling tot een levenslange gevangenisstraf wegens – kort gezegd – moord op een politiefunctionaris en verboden wapenbezit door the College of Appeal Court for Serious Crimes Tirana (Albanië) van 29 juni 2015 is onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar.
De rechtbank constateert dat de rechterlijke beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt gevraagd is gewezen ten aanzien van feiten die naar Albanees recht strafbaar zijn. De feiten zijn naar Nederlands recht als een zelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar.
7. Toetsingskader en verhouding EVIG – WOTS; artikel 4 WOTS van toepassing?
7.1
Volgens artikel 2 WOTS vindt tenuitvoerlegging in Nederland van een buitenlandse rechterlijke beslissing alleen plaats “krachtens een verdrag”. Zoals volgt uit het verzoek van de Albanese autoriteiten van 7 maart 2019, is het toepasselijke verdrag in deze zaak het EVIG. Bij de beoordeling van de verhouding tussen de WOTS en het EVIG zijn in deze zaak met name de volgende bepalingen van belang:
Artikel 4 WOTS:
Een in een vreemde staat opgelegde sanctie kan in Nederland niet worden ten uitvoer gelegd indien deze betrekking heeft op een vreemdeling, die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, of op een rechtspersoon waarvan het bestuur geen zitting of kantoor houdt in Nederland, of waarvan het hoofd van het bestuur geen vaste woonplaats in Nederland heeft. Deze voorwaarde is niet van toepassing voor zover de in de vreemde staat opgelegde sanctie strekt tot de betaling van een geldboete of tot een verbeurdverklaring of vermogensontneming van vergelijkbare strekking.
Artikel 5 EVIG:
De Staat van veroordeling kan de tenuitvoerlegging van een sanctie door een andere Verdragsluitende Staat slechts verzoeken, indien aan een of meer van de volgende voorwaarden is voldaan:
(a) de veroordeelde heeft zijn vaste woonplaats in de andere Staat;
(b) de tenuitvoerlegging van de sanctie in de andere Staat schept naar verwachting betere kansen voor de reclassering van de veroordeelde;
(c) het betreft een sanctie die vrijheidsbeneming meebrengt, die in de andere Staat kan worden ten uitvoer gelegd in aansluiting op een andere sanctie die vrijheidsbeneming meebrengt en die de veroordeelde in die Staat ondergaat of moet ondergaan;
(d) de andere Staat de Staat van herkomst van de veroordeelde is en zich reeds bereid heeft verklaard tot tenuitvoerlegging van de sanctie;
(e) de Staat van veroordeling meent dat hij zelf niet de sanctie ten uitvoer kan leggen, ook niet met behulp van uitlevering, en dat de andere Staat dat wel kan.
Artikel 6 EVIG:
De tenuitvoerlegging, verzocht onder de in de voorafgaande bepalingen gestelde voorwaarden, kan alleen, hetzij geheel hetzij gedeeltelijk, in één van de volgende gevallen worden geweigerd:
(a) de tenuitvoerlegging zou in strijd zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte Staat;
(b) de aangezochte Staat is van oordeel dat het strafbare feit waarvoor de veroordeling is uitgesproken van politieke aard is of als een zuiver militair delict moet worden beschouwd;
(c) de aangezochte Staat meent ernstige redenen te hebben om aan te nemen dat de veroordeling is uitgelokt of ongunstig beïnvloed door overwegingen van ras, godsdienst, nationaliteit of politieke overtuiging;
(d) de tenuitvoerlegging is in strijd met de internationale verplichtingen van de aangezochte Staat;
(e) het feit wordt in de aangezochte Staat reeds vervolgd of die Staat besluit tot vervolging over te gaan;
(f) de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Staat hebben besloten geen vervolging in te stellen of van verdere vervolging wegens hetzelfde feit af te zien;
(g) het feit is begaan buiten het grondgebied van de verzoekende Staat;
(h) de aangezochte Staat kan de sanctie niet ten uitvoer leggen;
(i) het verzoek berust op artikel 5, letter (e), en aan geen van de andere in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan;
(j) de aangezochte Staat is van mening dat de verzoekende Staat zelf de sanctie ten uitvoer kan leggen;
(k) de veroordeelde had wegens zijn leeftijd op het tijdstip waarop hij het feit beging in de aangezochte Staat niet kunnen worden vervolgd;
(l) de sanctie is verjaard volgens de wet van de aangezochte Staat;
(m) voor zover bij het vonnis een ontzetting is uitgesproken.
7.2
De rechtbank stelt het volgende voorop.
De veroordeelde heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
Artikel 4 WOTS bevat een dwingende weigeringsgrond. Als voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van een sanctie eist deze bepaling een band tussen de veroordeelde en Nederland in de vorm van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
De weigeringsgronden van artikel 6 EVIG hebben een facultatief karakter: als sprake is van één (of meer) situatie(s) zoals omschreven in onderdeel (a) tot en met (m), dan kán de tenuitvoerlegging worden geweigerd.
Gelet op artikel 2 WOTS geschiedt tenuitvoerlegging in Nederland van een buitenlandse rechterlijke beslissing niet dan krachtens een verdrag en gelet op artikel 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften geen toepassing “indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen”. De bepalingen van de WOTS vinden dan ook alleen toepassing voor zover het verdrag daaraan niet in de weg staat.
7.3
De raadsman heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat artikel 4 van de WOTS de tenuitvoerlegging van het strafvonnis onmogelijk maakt, aangezien de veroordeelde geen binding met Nederland heeft. Het EVIG staat niet in de weg aan de toepassing van deze dwingende weigeringsgrond. De raadsman heeft gewezen op artikel 6 (i) EVIG. Deze bepaling verwijst naar artikel 5 (e) EVIG als grondslag voor het verzoek tot tenuitvoerlegging, terwijl “aan geen van de andere in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan”. Nu deze situatie zich voordoet, volgt uit het EVIG dat de tenuitvoerlegging van het strafvonnis geweigerd kán worden. De WOTS en het EVIG zijn dus niet onverenigbaar, zodat artikel 4 WOTS van toepassing is.
Over de toepasselijkheid van artikel 5 (e) EVIG heeft de raadsman als volgt betoogd. Aan geen van de andere in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan. De veroordeelde heeft namelijk geen vaste woonplaats in Nederland (voorwaarde a) en de tenuitvoerlegging van de sanctie in Nederland schept geen betere kansen voor de reclassering, omdat de veroordeelde een vreemdeling is en de reclassering hem daarom niet zal begeleiden (voorwaarde b). Ook aan de voorwaarden onder c en d is duidelijk niet voldaan.
7.4
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze zaak wel degelijk sprake is van strijd tussen de dwingende weigeringsgrond van artikel 4 WOTS en de facultatieve weigeringsgronden van artikel 6 (i) EVIG. Volgens het EVIG mág de tenuitvoerlegging in onderhavige situatie worden geweigerd, terwijl de tenuitvoerlegging volgens de WOTS moet worden geweigerd omdat de sanctie betrekking heeft op een vreemdeling, die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Het verdrag gaat boven de wet, dus artikel 4 WOTS moet buiten toepassing blijven.
De officier van justitie heeft voorts opgemerkt dat hem de stelling juist en verdedigbaar lijkt dat geen sprake is van de situatie als bedoeld in art 6 (i) EVIG, omdat naast artikel 5 (e) óókartikel 5 (b) EVIG van toepassing is omdat de tenuitvoerlegging in Nederland naar verwachting betere kansen schept voor de reclassering. Het perspectief in Albanië is een levenslange gevangenisstraf zonder einde, zodat van geen enkele inmenging van een reclassering sprake is. Het perspectief in Nederland is beter voor de veroordeelde, omdat hier betere kansen bestaan voor de veroordeelde om op een gegeven moment vrij te komen, dan wel na een voorwaardelijke invrijheidsstelling bij een gevangenisstraf van bepaalde duur, dan wel bij toetsing van de levenslange gevangenisstraf in Nederland. Een dergelijke vrijlating en de betrokken voorwaarden dienen de reclassering van veroordeelde, aldus de officier van justitie.
7.5
De rechtbank overweegt allereerst dat zij de officier van justitie niet volgt in de gestelde (mogelijke) toepasselijkheid van artikel 5 (b) EVIG. Voor het oordeel dat de tenuitvoerlegging van de sanctie in Nederland naar verwachting betere kansen schept voor de reclassering van de veroordeelde, biedt het dossier van de veroordeelde – die de Albanese nationaliteit heeft en geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland – geen concrete aanknopingspunten.
Ten aanzien van de vraag of artikel 4 WOTS buiten toepassing moet blijven vanwege het EVIG overweegt de rechtbank als volgt. Het verzoek tot tenuitvoerlegging van het strafvonnis berust op artikel 5 (e) EVIG. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat aan geen van de andere in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan. Dit betekent dat de facultatieve weigeringsgrond van artikel 6 (i) EVIG van toepassing is. Uit het EVIG volgt dus niet de plicht, maar wel de mogelijkheid om in dit geval de tenuitvoerlegging te weigeren. Meer concreet dient dus de vraag te worden beantwoord of het EVIG de ruimte biedt om de tenuitvoerlegging op grond van artikel 4 WOTS te weigeren.
7.7
Of een aan een vreemdeling opgelegde buitenlandse straf in Nederland kan worden tenuitvoergelegd, is in artikel 4 WOTS gekoppeld aan de voorwaarde van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. In het licht van deze bepaling is overname van de tenuitvoerlegging alleen zinvol als sprake kan zijn van resocialisatie in Nederland. Als de noodzakelijke binding met Nederland in de vorm van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland ontbreekt, verbiedt artikel 4 WOTS de tenuitvoerlegging.
7.8
Het EVIG kent ook de voorwaarde van verbetering van de resocialisatieperspectieven, zoals kan worden afgeleid uit artikel 5 (a)-(d). Anders dan de WOTS geeft het EVIG ook de mogelijkheid tot het verzoeken van de tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis wanneer geen van de in artikel 5 (a)-(d) bedoelde voorwaarden van toepassing is, maar “de Staat van veroordeling meent dat hij zelf niet de sanctie ten uitvoer kan leggen, ook niet met behulp van uitlevering, en dat de andere Staat dat wel kan”, aldus artikel 5 (e) EVIG. De achterliggende gedachte hiervan is het voorkomen van straffeloosheid.
De ruimere doelstelling van het EVIG – niet alleen verbetering van resocialisatieperspectieven maar ook het voorkomen van straffeloosheid – leidt ertoe dat het enkele ontbreken van binding met de aangezochte Staat, laat staan het enkele ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats in die staat, onder het EVIG niet automatisch leidt tot weigering van de tenuitvoerlegging. Uit artikel 6 (i) EVIG in verbinding met artikel 5 (e) EVIG volgt dus dat het EVIG, in een situatie dat binding van de veroordeelde met de aangezochte Staat ontbreekt, nog steeds de mogelijkheid biedt om – ter voorkoming van straffeloosheid – de tenuitvoerlegging van de straf over te nemen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het EVIG geen ruimte biedt voor een verplichting tot weigering van de tenuitvoerlegging om de enkele reden dat de veroordeelde geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft zoals bepaald in artikel 4 WOTS. Dit betekent dat artikel 4 WOTS geen toepassing kan vinden, omdat het toepasselijke verdrag daaraan in de weg staat.
Op de van toepassing zijnde facultatieve weigeringsgrond van artikel 6 (i) EVIG in verbinding met artikel 5 (e) EVIG wordt hierna in onderdeel 10 verder ingegaan.
8. Mensenrechten en grondbeginselen; tenuitvoerlegging toelaatbaar?
De raadsman heeft uitgebreid verweer gevoerd op basis van artikel 6, aanhef en onder (a) en (d) EVIG: tenuitvoerlegging vindt niet plaats indien de tenuitvoerlegging in strijd zou zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte Staat (sub a) en indien deze in strijd zou zijn met de internationale verplichtingen van de aangezochte Staat (sub d). De veroordeling van de veroordeelde in Albanië steunt op een proces dat in tal van opzichten oneerlijk is verlopen. Bovendien heeft de raadsman gesteld dat op basis van de uitspraken in Nederland, waarbij de uitlevering aan Albanië is verboden, vaststaat dat de uitspraak waarvan de tenuitvoerlegging wordt verzocht, strijdig is met mensenrechten. De raadsman heeft betoogd dat Nederland daarom het strafvonnis niet zou moeten willen tenuitvoerleggen. De raadsman heeft hiertoe, onder verwijzing naar zijn pleitaantekeningen die aan het proces-verbaal van de zitting van 1 juli 2019 worden gehecht – samengevat – het volgende aangevoerd.
8.2
Albanië is corrupt en ook het rechtssysteem functioneert onvoldoende. Hierbij is verwezen naar een (concept)resolutie van de Algemene Vergadering van de Raad van Europa van 24 juni 2014 waarin onder andere wordt gesproken over “persistent and endemic corruption at all levels of Albanian society” en “the high number of cases pending against Albania with the European Court of Human Rights”. Deze corruptie heeft een grote rol gespeeld bij de berechting van de veroordeelde. In twee instanties heeft de veroordeelde geen onpartijdige rechters gehad. Nagenoeg alle rechters van zowel The Supreme Court als The Constitutional Court die de zaak van de veroordeelde onder zich gehad hebben en de veroordeling hebben goedgekeurd, zijn ontslagen. Hierbij is verwezen naar een artikel in NRC van 17 juni 2019, waarin onder andere het volgende staat vermeld:
Albanië snijdt zo diep dat het geen rechter overhoudt. De Albanese rechtspraak wordt vanwege corruptie drastisch opgeschoond. Zowel bij de HR als het constitutioneel hof is er nog maar één rechter in functie. (…)
(De Albanese rechter Dvoriani) heeft in zijn carrière veel sporen van corruptie en nepotisme gezien. Soms van opzichtige omkoping van magistraten, door politici, criminelen of criminele politici, maar meestal subtieler. „Het is in de Albanese cultuur heel gebruikelijk een ‘fooi’ te geven wanneer je tevreden bent” over hulp van de rechter, de dokter, de leraar of de politieman.”(…)
Van de 136 magistraten die tot nu toe voor verhoor zijn opgeroepen zijn 62 op staande voet ontslagen, meestal omdat ze niet konden verklaren hoe ze als ambtenaar met een salaris van maximaal 1000 euro per maand villa’s, appartementen en dikke auto’s hadden kunnen betalen. Nog eens 17 namen voortijdig ontslag om openbare vernedering te voorkomen. Slechts 57 mochten hun baan houden.1.
De tenuitvoerlegging moet worden geweigerd omdat het in deze zaak gaat om een rechterlijke beslissing waarvan is vastgesteld dat het grootste deel van de rechters dat naar de bewezenverklaring heeft gekeken, corrupt en ongeschikt was.
8.3
Volgens de raadsman is in Albanië sprake geweest van een procedure die in strijd is met artikel 6 EVRM. Hierbij is tevens van belang dat de rechterlijke beslissing onvoldoende is gemotiveerd. De veroordeelde is in eerste aanleg, na een zeer uitgebreid en gemotiveerd vonnis van meer dan 70 pagina’s, vrijgesproken. Het proces duurde lang (meer dan 60 zittingsdagen) en was zorgvuldig. The Appeal Court is daarna binnen twee maanden tot een veroordeling tot levenslang gekomen, in een uitspraak van slechts negen pagina’s. De motivering van the Appeal Court is summier en onjuist.
8.4
Uit de motivering van the Appeal Court blijkt niet dat de beslissing is gebaseerd op objectieve argumenten. De raadsman heeft betoogd dat the Appeal Court de verklaring van de anonieme getuige – die de enige link vormt tussen de veroordeelde en de dood van het slachtoffer – ten onrechte heeft gebruikt als bewijsmiddel. Deze verklaring is innerlijk tegenstrijdig, inconsistent en onbetrouwbaar. Aan de uitgebreide onderbouwing en motivering van de rechtbank in eerste aanleg gaat de appel-instantie in enkele – zowel onjuiste als niet afdoende gemotiveerde – overwegingen voorbij. De motivering van the Appeal Court schiet ook tekort ten aanzien van het gestelde alibi van de veroordeelde, de camerabeelden die zich in het strafdossier bevinden en het deskundigenoordeel over deeltjes nitriet en nitraat die zouden zijn gevonden op de jas van de veroordeelde. Een straf gebaseerd op een dergelijk ongemotiveerde uitspraak kan wegens strijd met het EVRM niet worden overgenomen.
8.5
Voorts heeft de raadsman gesteld dat sprake is van een omgekochte kroongetuige. Bewijsmateriaal verkregen door het omkopen van getuigen zou op dezelfde wijze moeten worden beoordeeld als bewijsmateriaal verkregen door het martelen van getuigen. De raadsman heeft daarom verzocht deze getuige ( [getuige] ) te horen.
8.6
Ook doordat the Appeal Court heeft nagelaten de betrouwbaarheid van de getuige te toetsen door middel van een eigen verhoor ter terechtzitting in hoger beroep, en doordat het de verklaringen van deze getuige niettemin voor het bewijs heeft gebruikt, is de veroordeelde een eerlijk proces onthouden. De verklaring van de getuige is immers overduidelijk van aanzienlijk gewicht: zonder de verklaring valt er geen link te leggen tussen de veroordeelde en de ten laste gelegde feiten. Juist nu de rechtbank in eerste aanleg – waar de getuige wel werd gehoord – de veroordeelde heeft vrijgesproken, dient de rechter in hoger beroep die neigt naar veroordelen, de getuige zélf te horen. De raadsman heeft hierbij verwezen naar rechtspraak van het EHRM, meer in het bijzonder Dan v. Moldova (5 juli 2011, appl. 8999/07), Manolachi c. Roumanie (5 maart 2013, appl. 36605), Hanu c. Roumanie, (4 juni 2013, appl.10890/04), Manoli vs Moldavia (28 februari 2017, appl. 56875/11) en Lorefice vs Italië (29 juni 2017, appl.63446/13).
8.7
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat wanneer een appel-instantie een vrijspraak in eerste aanleg vernietigt, er positieve maatregelen getroffen dienen te worden om de beschuldigde te horen. Volgens de raadsman blijkt uit niets dat door de Albanese autoriteiten pogingen zijn ondernomen om de veroordeelde op de hoogte te brengen van de procedure in hoger beroep. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de veroordeelde niet wist dat van een behandeling van zijn zaak in hoger beroep sprake was. Hij heeft in dat kader zijn proces in hoger beroep niet kunnen sturen en daar geen enkele bijdrage aan kunnen leveren. Onder verwijzing naar rechtspraak van het EHRM heeft de raadsman betoogd dat de veroordeelde bij verstek is veroordeeld, ondanks de bijstand van advocaten die door een familielid – de zoon van de veroordeelde – zijn aangewezen en geïnstrueerd (Shkalla v. Albanië, 10-08-2011, appl.no.: 26866/05 en Izet Haxhia v Albania 5/11/13, appl.no.: 34783/06). Als een verdachte niet in persoon is gedagvaard en vervolgens niet op de zitting verschijnt, kan niet zonder meer worden aangenomen dat hij afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en het recht om zich ter zitting te verdedigen. Het betrokken gerecht dient alsdan te beoordelen of de veroordeelde ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Hierbij moet worden vooropgesteld, zoals het EHRM overwoog in Shkalla, “[t]he fact that the applicant was defended […] by a counsel appointed by his father does not mean that he had prior effective knowledge of the proceedings against him.”
8.8
De raadsman heeft betoogd dat, nu in de procedure in hoger beroep geen sprake is geweest van een door de veroordeelde benaderde advocaat, er geen sprake is geweest van een door de veroordeelde verleende machtiging, er geen enkele bemoeienis is geweest met de inrichting van de verdediging in hoger beroep en er geen sprake is van een door de veroordeelde gegeven opdracht aan de familie, de veroordeling in strijd met artikel 6 van het EVRM is. Zelfs indien gezegd zou kunnen worden dat het duidelijk genoeg was dat de veroordeelde niet op de zitting wilde komen, had the Appeal Court naar een alternatief moeten kijken. In dit verband kan het stellen van vragen via een videoverbinding een maatregel zijn die een effectieve deelname aan de procedure waarborgt. Van het nemen van dergelijke maatregelen is op geen enkele wijze gebleken. De verdediging blijft dan ook bij het standpunt dat sprake is van een schending van art. 6 EVRM.
8.9
In dit kader heeft de raadsman nog opgemerkt dat niet bekend is of de uitspraak officieel aan de veroordeelde is betekend, terwijl dit gelet op artikel 21 EVIG in verbinding met artikel45 WOTS wel is vereist.
8.10
Vanwege onder andere de voorgaande redenen, is de Albanese zaak van de veroordeelde bij het EHRM aanhangig gemaakt. Het EHRM heeft de zaak in behandeling genomen. Naast de door de verdediging benoemde punten, is, conform de klachten van de Albanese advocaten, de uitspraak tevens strijdig met artikel 6 EVRM wegens de partijdigheid van vier rechters van de Albanese Supreme Court, die betrokken zijn geweest bij het afwijzen van een verzoek om herbeoordeling door de veroordeelde. Deze vier rechters zijn namelijk al betrokken geweest bij de beoordelingen van verzoeken van de veroordeelde in ‘the pre-trial stage’.
Ook zijn de rechten van de veroordeelde geschonden, omdat de behandeling van zijn zaak door the Constitutional Court is afgewezen ‘on account of a tied vote’. Door the Appeal Court is bovendien de onschuldpresumptie geschonden. Het EHRM heeft inmiddels de volgende vragen gesteld aan de Albanese autoriteiten:
1. Did the applicant have a fair hearing before an independent and impartial tribunal in the determination of the criminal charges against him, in accordance with Article 6 § 1 of the Convention? In particular, was the Supreme Court's bench impartial, as required by Article 6 § 1 of the Convention? In particular, was the participation of judges Sh.S., A.Z., E.I., and T.M. consistent with the principle of impartiality (see, mutatis mutandis, Driza v. Albania, no. 33771/02, § 74, ECHR 2007 XII)?
2. Did the grounds of the applicant's appeals to the Supreme Court fall within the scope of Article 432 of the Albanian Code of Criminal Procedure? Did the above court duly reason its decisions in compliance with Article 6 § 1 of the Convention (see, mutatis mutandis, Hadjianastassiou v. Greece, judgment of 16 December 1992, Series A no. 252, § 33, and Van de Hurk v. the Netherlands, judgment of 19 April 1994, Series A no. 288, p. 20, § 61)?
3. Having regard to the Constitutional Court decision of 24 April 2018 did the applicant have a fair hearing in accordance with Article 6 § 1 of the Convention? In particular, was the dismissal of the applicant's appeal consequent on a tied vote, in breach of his right of access to court (see, mutatis mutandis, Marini v. Albania, no. 3738/02, § 106, 18 December 2007)?
4. Was the presumption of innocence, guaranteed by Article 6 § 2 of the Convention, respected in the present case?
5. The Government are requested to submit legible copies of all documents (e.g. forensic reports, witnesses' statements, etc.) of the entire investigation file and legible records of all hearings of the trial and appeal proceedings.
8.11
De officier van Justitie heeft er op gewezen dat de Nederlandse rechter dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft de inhoud van die veroordeling als de totstandkoming. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat van strijd met de Nederlandse openbare orde geen sprake is. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de WOTS heeft de officier van justitie aangevoerd dat hij geen zaken heeft geconstateerd “die haaks staan op de Nederlandse opvatting over een behoorlijke procesvoering. Niet iedere afwijking van een gebruik dat bij ons ‘beginsel’ wordt genoemd, rechtvaardigt weigering op deze grond. Er lijkt dus weinig ruimte te zijn voor praktische toepassing van deze exceptie” (MvA kamerstukken II 84/85, 18129, 6, p. 22). Onderhavige rechterlijke beslissing telt vele pagina’s met overwegingen; de uitspraak van the Appeal Court is niet onvoldoende gemotiveerd. Van een verstekvonnis is geen sprake, nu de veroordeelde in eerste aanleg aanwezig was en in hoger beroep door zijn advocaten is verdedigd; tijdens de uitleveringsprocedure heeft de veroordeelde ook beroep in cassatie ingesteld. Slechts een flagrante rechtsschending, zou in de weg staan aan de tenuitvoerlegging van de sanctie. Daarvan is echter geen sprake, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis is de rechtbank gebonden aan de vaststelling van de feiten en omstandigheden voor zover deze zijn uiteengezet in de beslissing of voor zover deze beslissing daarop impliciet berust (artikel 44 EVIG). Uit het Explanatory report bij het EVIG volgt dat “the court of the requested State is not allowed to proceed to the hearing of new evidence in respect of facts contained in the judgment of the requesting State”. In artikel 28 lid 3 WOTS staat in grote lijnen hetzelfde. In het verlengde hiervan heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechter “bij zijn beslissing dient uit te gaan van de juistheid van de veroordeling door de buitenlandse rechter zowel wat betreft haar inhoud als haar wijze van totstandkoming” en dat dit slechts anders kan zijn “indien komt vast te staan dat bij de totstandkoming van die veroordeling sprake is geweest van een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging”.2.
8.13
Over de weigeringsgrond van artikel 6 (a) EVIG – de aangezochte staat kan de tenuitvoerlegging weigeren als die tenuitvoerlegging “in strijd zou zijn met de grondbeginselen van de rechtsorde van de aangezochte staat” – volgt uit kamerstukken het volgende: “(…) Zoveel kan er wel over worden gezegd, dat het dient te gaan om grondbeginselen van de Nederlandse rechtsorde, niet iedere afwijking van een gebruik, dat bij ons een beginsel wordt genoemd, rechtvaardigt de toepassing van deze weigeringsgrond. Het dient te gaan om omstandigheden die zozeer de totstandkoming van het buitenlandse vonnis hebben beïnvloed en zozeer haaks staan op de Nederlandse opvattingen over een behoorlijke procesvoering, dat van de Nederlandse justitie niet verwacht mag worden zich voor de bevordering van de tenuitvoerlegging van dat vonnis op enigerlei wijze in te zetten. Gedacht zou kunnen worden aan een veroordeling, berustende op door middel van foltering verkregen bekentenissen. (…)”.3.Uit de kamerstukken kan ook worden afgeleid dat onder omstandigheden artikel 6 EVRM aan de weg staat aan tenuitvoerlegging in Nederland. In de Memorie van Antwoord wordt erkend dat Nederland “internationaal” (de rechtbank leest: bij het EHRM) kan worden aangesproken op de erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis: “Indien zou blijken, dat een dergelijk buitenlands vonnis in strijd met alle beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging tot stand is gekomen, valt moeilijk in te zien hoe Nederland in redelijkheid een dergelijk vonnis zou kunnen erkennen en aan de tenuitvoerlegging daarvan kunnen medewerken”.4.
8.14
Volgens het EHRM hoeft de rechter die moet beslissen over de tenuitvoerlegging van een buitenlands vonnis niet na te gaan of de totstandkoming van die veroordeling “compatible with all the requirements of Article 6” is, maar moet de tenuitvoerlegging worden geweigerd wanneer die veroordeling “is the result of a flagrant denial of justice”.5.“A flagrant denial of justice goes beyond mere irregularities or lack of safeguards in the trial procedures such as might result in a breach of Article 6 if occurring within the Contracting State itself. What is required is a breach of the principles of fair trial guaranteed by Article 6 which is so fundamental as to amount to a nullification, or destruction of the very essence, of the right guaranteed by that Article”.6.
8.15
De rechtbank overweegt dat de hiervoor genoemde criteria “flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging” (Hoge Raad), “strijd met de grondbeginselen van de aangezochte staat”, met als voorbeeld “een veroordeling, berustende op door middel van foltering verkregen bekentenissen” (Memorie van Antwoord) en een “flagrant denial of justice” (EHRM) duidelijk maken dat de lat in alle gevallen hoog ligt.
8.16
Het onder 8.2 omschreven verweer schetst een zorgwekkend beeld van de rechtspraak in Albanië, maar leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat is voldaan aan de hiervoor onder 8.15 genoemde strenge criteria. Gelet op hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht onder 8.10, zal het EHRM nog oordelen over de vraag of sprake is geweest van een schending van het recht op een eerlijk proces.
8.17
Ook de verweren zoals omschreven onder 8.3 tot en met 8.6 kunnen niet leiden tot de conclusie dat is voldaan aan de hiervoor onder 8.15 genoemde strenge criteria. Hierbij overweegt de rechtbank dat veel verweren – zoals de gestelde gebrekkige of onjuiste motivering van de veroordelende beslissing, de gestelde onjuiste conclusies die the Appeal Court zou hebben getrokken uit de (anonieme) getuigenverklaring en de gestelde omkoping van deze getuige en de ondeugdelijke motivering in hoger beroep – overwegend berusten op een betwisting van de vaststelling van feiten en omstandigheden die zijn uiteengezet in de veroordelende beslissing, terwijl de rechtbank – gelet op het hiervoor aangehaalde artikel 44 EVIG – gebonden is aan die vaststelling van de feiten en omstandigheden. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om [getuige] als getuige te horen moet worden afgewezen.
8.18
Ten aanzien van de verweren zoals omschreven onder punt 8.7 overweegt de rechtbank – in lijn met de uitspraak van 11 augustus 2016 in de uitleveringszaak van de veroordeelde – als volgt. Uit de beslissing van het First Instance Serious Crimes Court blijkt dat de veroordeelde bij het proces in eerste aanleg aanwezig is geweest, bijgestaan door twee advocaten, en daar zijn verdediging heeft gevoerd. Uit de beslissing van the Appeal Court blijkt dat de veroordeelde daar is vertegenwoordigd door dezelfde twee advocaten, waarbij is vermeld dat dit is gebeurd ‘according to the declaration of the defendant in court hearing date 27/05/2015’, zijnde de eerste procesdag bij the Appeal Court. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de veroordeelde de advocaten zelf heeft gemachtigd en dat deze machtiging zich (mede) uitstrekte over het instellen van het instellen van hoger beroep en de procedure in hoger beroep. Deze conclusie vindt nog steun in de omstandigheid dat de veroordeelde in eerste aanleg door dezelfde advocaten is vertegenwoordigd en dat in de aanvullende brief van 20 juli 2016 ten aanzien van the Appeal Court staat vermeld dat “the trial was carried out in presence of the defence lawyers chosen by the defendant”. Voorts blijkt uit de beslissing van the Appeal Court dat de gemachtigde advocaten ook zelf namens de veroordeelde beroep (antagonist appeal) hebben ingesteld bij het Appeal Court en dat zij daar daadwerkelijk de verdediging hebben gevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat niet kan worden vastgesteld dat het aanwezigheidsrecht van veroordeelde is geschonden in hoger beroep, nu hij daar is vertegenwoordigd door zijn door hem daartoe gemachtigde advocaten. De rechtbank volgt de raadsman dus niet in het verweer dat de zoon van de veroordeelde zelfstandig de advocaten heeft benaderd en geïnstrueerd met betrekking tot de procedure in hoger beroep en dat er daarom geen sprake is van een door de veroordeelde gemachtigde advocaat voor de procedure in hoger beroep. Deze verweren worden daarom verworpen.
8.19
Gelet op artikel 21, derde lid, aanhef en onder b, EVIG is het vonnis waarvan de tenuitvoerlegging wordt verzocht geen verstekvonnis in de zin van het EVIG, zodat daarom ook het verweer over de betekening zoals omschreven in 8.9 moet worden verworpen.
8.20
Dat in kort geding de uitlevering aan Albanië ter tenuitvoerlegging van het vonnis van 29 juni 2015 herhaaldelijk is verboden, brengt nog niet mee dat de tenuitvoerlegging in Nederland van dat vonnis niet zou zijn toegestaan.
De uitlevering is in kort geding verboden, kort gezegd omdat in Albanië ten tijde van het opleggen van de levenslange gevangenisstraf geen perspectief op verkorting van die straf bestond.
Als de rechtbank verlof tot tenuitvoerlegging van het Albanese vonnis zou verlenen, dan zou de veroordeelde niet die Albanese straf, maar een door de rechtbank op te leggen nieuwe straf moeten ondergaan.
In de context van deze procedure is daarom alleen Albanië verantwoordelijk voor de naleving van artikel 3 EVRM bij het opleggen van de levenslange gevangenisstraf in Albanië. De omstandigheid dat in kort geding is vastgesteld dat bij die strafoplegging in strijd metartikel 3 EVRM is gehandeld, staat dus niet in de weg aan het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 29 juni 2015.
9. Artikel 6 (b) en (c) EVIG en 5 WOTS
9.1
Onder verwijzing naar artikel 6 (b) en (c) EVIG, heeft de raadsman gesteld dat sprake is van politieke invloed bij onderhavige veroordeling en heeft hij daartoe het volgende aangevoerd. In de Albanese media hebben vele politici zich met de zaak van de veroordeelde bemoeid. Een agent die contact heeft gehad met de veroordeelde, zou daar politiek op zijn aangevallen. De veroordeelde was aangesloten bij de Christendemocratische partij, terwijl leden van deze partij gevaar lopen in Albanië.
9.2
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer niet meer dan een stelling is gebleven; het verweer is niet of nauwelijks onderbouwd met argumenten, gegevens of documenten.
9.3
Voor zover de raadsman een beroep heeft bedoeld te doen op de weigeringsgrond van artikel 6 (b) EVIG, welke weigeringsgrond in samenhang met artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, WOTS ter beoordeling van de rechtbank staat, overweegt de rechtbank dat de strafbare feiten niet politiek van aard zijn. De hiervoor onder 6 aangeduide strafbare feiten zijn commune delicten. De door de raadsman gestelde omstandigheden verlenen daaraan geen politiek karakter. De rechtbank verwerpt in zoverre het verweer.
Voor het overige begrijpt de rechtbank het verweer als een beroep op de weigeringsgrond van artikel 6 (b) EVIG in samenhang met artikel 5 WOTS. De beantwoording van de vraag of de tenuitvoerlegging moet worden geweigerd omdat een gegrond vermoeden bestaat dat de beslissing tot vervolging of de oplegging van de sanctie is ingegeven door overwegingen van ras, godsdienst, levensovertuiging, nationaliteit of politieke overtuiging van de veroordeelde of deswege ongunstig is beïnvloed, draagt artikel 5 WOTS op aan de Minister. Gelet hierop dient de rechtbank het onderzoek op dit punt aan te houden, zodat de Minister hierop kan beslissen.
10. Artikel 30, eerste lid, onder d, WOTS; afweging van alle betrokken belangen
10.1
Onder punt 7.10 van deze uitspraak is geconcludeerd dat de facultatieve weigeringsgrond van artikel 6 (i) EVIG in verbinding met artikel 5 (e) EVIG van toepassing is. Artikel 30, eerste lid, onder d, WOTS luidt als volgt:
Bevindt de rechtbank, in een geval waarin volgens het toepasselijke verdrag tenuitvoerlegging kan worden geweigerd, dat bij afweging van alle betrokken belangen een beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland in redelijkheid niet kan worden genomen, dan verklaart zij de tenuitvoerlegging ontoelaatbaar.
10.2
In dit kader heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het mogelijk ontlopen van de straf voor een zeer ernstig feit als moord op een politiefunctionaris, waarvoor in de staat van veroordeling een levenslange gevangenisstraf is opgelegd, een goede en valide reden is om de facultatieve weigeringsgrond van artikel 6 (i) EVIG zo terughoudend toe te passen, dat die in deze zaak niet tot weigering van het verlof tot tenuitvoerlegging leidt.
10.3
Uit de kamerstukken volgt dat de rechtbank over een facultatieve weigeringsrond om een beslissing van de Minister kan vragen: “Indien de rechter niet uit eigen beweging een van deze mogelijkheden wil oproepen, doch hierover een ministeriële beslissing wenst (…), dan dient die te zijn uitgelokt alvorens hij tot het uitspreken van een toelaatbaarverklaring komt, door bij voorbeeld de procedure voor enige tijd te schorsen ten einde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen zich met de minister te verstaan”.7.De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak een ministeriële beslissing gewenst is en overweegt daartoe als volgt.
10.4
In punt 7.10 is overwogen dat artikel 4 WOTS geen toepassing kan vinden omdat het EVIG daaraan in de weg staat. Dit neemt niet weg dat bij de belangenafweging van artikel 30, eerste lid, onder d, WOTS het belang van binding met de aangezochte Staat dient mee te wegen. Zoals overwogen in punt 7.7 en 7.8 volgt zowel uit artikel 4 WOTS als uit artikel 5 (a) EVIG dat een belangrijke doelstelling bij de tenuitvoerlegging van een buitenlands strafvonnis ziet op het verbeteren van de kansen op resocialisatie. De veroordeelde heeft – behalve zijn verblijf in detentie in Nederland sinds zijn aanhouding als gevolg van onderhavige Albanese veroordeling – geen enkele binding met Nederland, zodat bij tenuitvoerlegging van de sanctie in Nederland, aan deze doelstelling voorbij wordt gegaan.
10.5
De reden dat artikel 4 WOTS geen toepassing kan vinden is – zoals overwogen onder 7.9 – gelegen in de ruimere doelstellingen van het EVIG. Niet alleen verbetering van resocialisatieperspectieven maar ook het voorkomen van straffeloosheid geldt als uitgangspunt. Weigering van de tenuitvoerlegging leidt echter niet automatisch tot straffeloosheid, aangezien straffeloosheid ook voorkomen kan wordt door strafvervolging in Nederland. Als gevolg van het verbod op uitlevering aan Albanië kan Nederland in elk geval voor wat betreft de moord rechtsmacht uitoefenen op basis van artikel 8c, onder a, Wetboek van Strafrecht, dat luidt:
De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de vreemdeling die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten minste acht jaren is gesteld, indien deze vreemdeling zich in Nederland bevindt en:
a. uitlevering ter zake van dit misdrijf is geweigerd op een grond die niet tevens inhoudt dat naar Nederlands recht geen vervolging kan plaatshebben.
In punt 8.16 en 8.17 is overwogen dat op basis van de gevoerde verweren niet kan worden geconcludeerd dat is voldaan aan de strenge criteria van (onder andere) een flagrante miskenning van fundamentele beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging (8.15). Dit neemt niet weg dat in punt 8.16 naar aanleiding van de gestelde corruptie in de Albanese rechterlijke macht is gesproken over een zorgwekkende situatie. Ook in de uitspraak van11 augustus 2016 op het uitleveringsverzoek heeft de rechtbank overwogen dat er zorgen zijn over corruptie in het Albanese juridische systeem, maar heeft zij vervolgens geoordeeld dat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat systematisch sprake is van oneerlijke procedures, en evenmin dat dit in het geval van de opgeëiste persoon zo zou zijn geweest. Niettemin is het een feit dat het EHRM de klacht van veroordeelde in behandeling heeft genomen en dat niet kan worden uitgesloten dat dit hof – dat een ander toetsingskader hanteert en dat over ruimere mogelijkheden van waarheidsvinding beschikt dan de uitleverings- en de exequaturrechter – in de toekomst tot een schending van artikel 6 EVRM zal concluderen. Mede in het licht van de grote schaal van corruptie onder rechters die wordt beschreven in het in punt 8.2 aangehaalde recente NRC-artikel, is het de vraag of de tenuitvoerlegging in Nederland onder deze omstandigheden wenselijk is.
10.7
Gelet op de hiervoor geïdentificeerde belangen, die niet zozeer raken aan de mogelijkheid van tenuitvoerlegging in Nederland als wel aan de wenselijkheid daarvan, acht de rechtbank het op de weg liggen van de Minister om die belangen tegen elkaar af te wegen en in zoverre te oordelen over de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging. Het onderzoek zal daartoe worden heropend en aangehouden voor onbepaalde tijd. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
11. Beslissing
HEROPENT en SCHORST het onderzoek voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de Minister voor te leggen hetgeen is overwogen in – met name – onderdeel 9.4 en 10 van deze uitspraak.
BEVEELT de oproeping van de veroordeelde met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
BEVEELT de oproeping van een tolk in de Albanese taal tegen de nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gewezen door:
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. B. Vogel en J.A.A.G. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 juli 2019.
De oudste rechter, de jongste rechter en de griffier zijn buiten staat deze tussenuitspraak te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑07‑2019
Emilie van Outeren, ‘Albanië snijdt zo diep dat het geen rechter overhoudt’, in: NRC, 17 juni 2019.
HR 1 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9545, r.o. 3.3; HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1876, r.o. 2.3.
Kamerstukken II 1984/85, 18129, 6, p. 22.
Kamerstukken II 1984/85, 18129, 6, p. 5.
EHRM 26 juni 1992, ECLI:CE:ECHR:1992:0626JUD001274787 (Drozd en Janousek/Frankrijk en Spanje), § 110.
EHRM 17 januari 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000813909 (Othman (Abu Qatada)/Verenigd Koninkrijk), § 260.
Kamerstukken II 1983/84, 18129, 1-3, p. 32.