Hof Arnhem-Leeuwarden, 25-01-2022, nr. 20/01002
ECLI:NL:GHARL:2022:491
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
25-01-2022
- Magistraten
Mrs. P. van der Wal, G.B.A. Brummer, J.W. Keuning
- Zaaknummer
20/01002
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:491, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑01‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:567
- Vindplaatsen
NLF 2022/0341
Uitspraak 25‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Leges. Aanvraag paspoort. Opbrengstlimiet.
Mrs. P. van der Wal, G.B.A. Brummer, J.W. Keuning
Partij(en)
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 september 2020, zaaknummers LEE 20/2760 en LEE 20/1770, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Noordelijk Belastingkantoor (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag leges ten bedrage van € 34,61 opgelegd in verband met de aanvraag van een paspoort.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende van 18 april 2018 heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 8 november 2019 de opgelegde aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep, geregistreerd onder het procedurenummer LEE 20/2760, bij uitspraak van 30 september 2020, verzonden op 1 oktober 2020, ongegrond verklaard, de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 250, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 131, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening en de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
In verband met het in eerste instantie uitblijven van een uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende er bij brief van 31 juli 2019 bij de heffingsambtenaar op aangedrongen om uitspraak te doen op haar hiervoor — onder 1.2 — bedoelde bezwaarschrift.
1.6
De heffingsambtenaar heeft op 29 november 2019 een dwangsombesluit genomen en een dwangsom van € 1.442 vastgesteld.
1.7
Belanghebbende heeft bij brief van 7 januari 2020 tegen dit dwangsombesluit bezwaar gemaakt.
1.8
Belanghebbende heeft bij brief van 9 juni 2020 beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking in verband met het niet tijdig beslissen op het hiervoor — onder 1.7 — bedoelde bezwaar van 7 januari 2020. De Rechtbank heeft het beroep, geregistreerd onder procedurenummer LEE 20/1770, bij de — onder 1.3 genoemde — uitspraak van 30 september 2020, niet-ontvankelijk verklaard.
1.9
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.10
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2]. Belanghebbende en haar gemachtigde zijn, met bericht van verhindering aan het Hof, niet verschenen. Ter zitting is tevens behandeld de zaak met nummer 20/01001 ten name van de echtgenoot van belanghebbende.
1.11
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben op 8 maart 2018 bij het loket burgerzaken van de gemeente Groningen ieder een door hen aangevraagd paspoort afgehaald.
2.2
Aan belanghebbende en haar echtgenoot is met dagtekening 8 maart 2018 één factuur met factuurnummer [nummer] , zonder tenaamstelling, uitgereikt, waarop tweemaal de kosten van het paspoort à € 30,69 en tweemaal het bedrag aan leges à € 34,61 staan vermeld (hierna: de aanslagen).
2.3
De zoon van belanghebbende en haar echtgenoot, mr. [naam3] , van [naam4] , (hierna: de gemachtigde) heeft als gemachtigde van hen beiden op 18 april 2018 in één geschrift bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
2.4
De gemachtigde heeft er bij brief van 31 juli 2019 bij de heffingsambtenaar op aangedrongen om uitspraak op haar hiervoor — onder 2.3 — vermelde bezwaar te doen.
2.5
De heffingsambtenaar heeft op 8 november 2019 bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beide aanslagen gehandhaafd.
2.6
Bij beschikking van 29 november 2019 gericht aan de gemachtigde van belanghebbende met kenmerk ‘legesnota [nummer] ’ heeft de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.442 vastgesteld.
2.7
Bij brief van 20 december 2019 heeft de gemachtigde namens belanghebbende en haar echtgenoot beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen de hiervoor — onder 2.5 — bedoelde uitspraken op bezwaar inzake de leges.
2.8
Bij brief van 7 januari 2020 heeft de gemachtigde namens belanghebbende en haar echtgenoot bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de hiervoor — onder 2.6 — vermelde dwangsom.
2.9
De gemachtigde heeft een brief van 24 februari 2020 overgelegd waarin hij namens belanghebbende en haar echtgenoot er bij de heffingsambtenaar op heeft aangedrongen om uitspraak op de hiervoor — onder 2.8 — bedoelde bezwaren te doen.
2.10
De gemachtigde heeft een brief van 30 april 2020 overgelegd waarin hij er namens belanghebbende en haar echtgenoot verzoekt om de vaststelling van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op de hiervoor — onder 2.8 — bedoelde bezwaren.
2.11
Bij brief van 9 juni 2020 heeft de gemachtigde namens belanghebbende en haar echtgenoot een beroepschrift bij de Rechtbank ingediend wegens het niet tijdig nemen van een beslissing door de heffingsambtenaar op haar hiervoor — onder 2.8 — bedoelde bezwaren tegen de hiervoor — onder 2.6 — bedoelde dwangsom (zaaknummer LEE 20/1769).
2.12
Bij brief van eveneens 9 juni 2020 heeft de gemachtigde namens belanghebbende en haar echtgenoot een beroep bij de Rechtbank ingediend wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit in verband met het uitblijven van een uitspraak op de hiervoor — onder 2.8 — bedoelde bezwaren (zaaknummer LEE 20/1770).
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of aan belanghebbende terecht een aanslag leges is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Legesverordening 2018 van de gemeente Groningen van 4 december 2017 onverbindend is wegens overschrijding van de opbrengstlimiet van artikel 229b, eerste lid van de Gemeentewet. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van immateriële schade en of de Rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de bestreden uitspraak te laat openbaar gemaakt heeft en of de heffingsambtenaar het voorschrift van artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden. Tenslotte is in geschil of de Rechtbank ten onrechte de heffingsambtenaar niet heeft veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten en het door belanghebbende betaalde griffierecht bij de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking, als hiervoor — onder 2.12 — bedoeld.
3.2
Belanghebbende is van mening dat de opbrengstlimiet is overschreden, dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500, dat de uitspraak van de Rechtbank in strijd met artikel 8:78 van de Awb te laat openbaar gemaakt is en dat zij recht heeft op een vergoeding van de proceskosten en het door belanghebbende betaalde griffierecht bij de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking. Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de bestreden aanslag en toekenning van een vergoeding van immateriële schade van € 500, alsmede van een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht.
3.3
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Voor eerst en vooraf
4.1
Het Hof heeft vastgesteld dat de Rechtbank onder nummer LEE 20/1770 in één geschrift vervat uitspraak (zie 1.8 hiervoor) heeft gedaan in de zaken van belanghebbende en haar echtgenoot tezamen over — kort gezegd — het uitblijven van een dwangsombeschikking in verband met de niet-tijdige uitspraken op de bezwaren tegen de dwangsombeschikking. De griffie van het Hof heeft in verband daarmee het zaaknummer 20/01003 aangemaakt. Naar het oordeel van het Hof, is evenwel geen sprake van een afzonderlijke zaak, maar moet het (nog resterende) geschil over de dwangsombeschikking worden behandeld in het kader van de onderhavige zaak. Het hiervoor bedoelde zaaknummer 20/01003 zal door de griffie van het Hof worden doorgehaald.
Ten gronde
4.2
Belanghebbende heeft gesteld dat bij de heffing van paspoortleges in 2018 de opbrengstlimiet van artikel 229b, eerste lid van de Gemeentewet is overschreden.
4.3
Het Hof stelt voorop dat voor de toetsing aan de in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet door de Hoge Raad regels zijn vastgesteld in onder andere zijn arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en ECLI:NL:HR:2014:780. Deze regels kunnen als volgt worden samengevat. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’ en of wel alle baten in de raming zijn meegenomen. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen — dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is — duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien een belanghebbende vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt belanghebbende de bewijslast.
4.4
Het Hof stelt voorop dat het door de heffingsambtenaar te verschaffen inzicht in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen, moet worden beoordeeld op het niveau van de totale begroting. Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat, gelet op de inhoud van de stukken die in de bezwaarfase door de heffingsambtenaar zijn overgelegd en vervolgens bij het verweerschrift in eerste aanleg zijn aangevuld, waaronder de relevante onderdelen van de programmabegroting voor 2018, de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en lasten in de gemeentebegroting voor zover deze de Legesverordening 2018 betreft. Naar blijkt uit het verslag van de tweede hoorzitting in de bezwaarfase, gehouden op 13 juni 2019, heeft de heffingsambtenaar in overleg met de gemachtigde op 27 februari 2019 aan deze ook een link gestuurd naar de begroting alsmede de draaitabellen. De gemachtigde heeft bij schrijven van 27 februari 2019 aan de heffingsambtenaar bevestigd dat de heffingsambtenaar hem de begroting van de gemeente Groningen bij e-mailbericht van 27 februari 2019 digitaal heeft doen toekomen.
4.5
Het is vervolgens aan belanghebbende voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’ en of wel alle baten in de raming zijn meegenomen. Belanghebbende heeft in eerste aanleg uitsluitend gesteld dat, gelet op de aanzienlijke hoogte van het bedrag aan kosten voor overhead in vergelijking met de totale geraamde kosten, zij twijfel heeft of de betreffende kosten slechts betrekking hebben op de kosten verbonden aan de leges. De heffingsambtenaar heeft bij zijn verweerschrift in eerste aanleg nadere gegevens verstrekt. Belanghebbende heeft daarna niet, ook niet in hoger beroep, voldoende gemotiveerd gesteld waaruit haar twijfel bestaat. Anders dan belanghebbende in zijn nader stuk van 22 oktober 2021 heeft betoogd, is de enkele stelling dat ‘met inachtneming van het gestelde in beroep en hoger beroep (…) geen dan wel onvoldoende inzicht bestaat in de samenstelling, omvang en berekening van de post Overhead en de (wijze van) toedeling van de post overhead aan de verschillende taakvelden (waaronder leges)’, daartoe niet voldoende. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opbrengstlimiet is overschreden.
4.6
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de heffingsambtenaar op grond van het bepaalde in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, naast de wel overgelegde stukken waarmee hij inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en lasten in de gemeentebegroting voor zover deze de Legesverordening 2018 betreft, ook de gehele begroting had moeten overleggen, hetgeen hij zou hebben nagelaten. Gelet op hetgeen hiervoor — onder 4.4 — is overwogen, mist deze stelling evenwel feitelijke grondslag.
4.7
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat — kort gezegd — in het onderhavige geval de vergoeding van immateriële schade gematigd dient te worden in die zin dat het door de Rechtbank vastgestelde bedrag van € 500 aan belanghebbende en haar echtgenoot ieder voor de helft wordt toegekend, omdat belanghebbende samen met haar echtgenoot een procedure heeft gevoerd, waarin de rechtsbijstand is verleend door dezelfde rechtsbijstandverlener, hun zoon, en hun zaken gezamenlijk zijn behandeld.
4.8
Het Hof stelt bij de beoordeling van deze hogerberoepsgrond het volgende voorop (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt, in casu op 18 april 2018. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de heffingsambtenaar verdeeld houdt, in casu 30 september 2020. Dat leidt tot de gevolgtrekking dat de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar met (afgerond) 5,5 maanden overschreden. In beginsel leidt dat tot een immateriële schadevergoeding van € 500 (1 maal een half jaar à € 500).
4.9
De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195). Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat aan belanghebbende en haar echtgenoot ieder een zelfstandig recht op schadevergoeding toekomt, maar dat er, gelet op de bovenvermelde omstandigheden van het geval, sprake is van een matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die belanghebbende en haar echtgenoot hebben ondervonden door de te lange duur van de procedures, en dat er daarom termen zijn voor een matiging van de vergoeding van 50%.
4.10
Belanghebbende heeft in hoger beroep tenslotte gesteld dat de Rechtbank in strijd met artikel 8:78 van de Awb de bestreden uitspraak eerst openbaar heeft gemaakt nadat deze aan partijen is verzonden, hetgeen, volgens belanghebbende, tot vernietiging van de uitspraak zou moeten leiden.
4.11
In de bestreden uitspraak is vermeld: ‘Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier, op 30 september 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.’. De uitspraak vermeldt verder dat een afschrift op 1 oktober 2020 aan partijen is verzonden.
4.12
Belanghebbende heeft zich in dat kader beroepen op een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (RvS 17 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB6843) waarin de Afdeling overweegt: ‘Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de rechtbank de Afdeling een proces-verbaal van openbaarmaking toegezonden. Volgens dat proces verbaal is de in de uitspraak vermelde beslissing op 1 juni 2007, derhalve nadat de uitspraak is gedaan en bekendgemaakt, in het openbaar uitgesproken. Daarmee is niet voldaan aan artikel 8:78 van de Awb. Het in het openbaar uitspreken van de beslissing in de zin van dat artikel kan naar het oordeel van de Afdeling in ieder geval niet later plaatsvinden dan op de dag van de bekendmaking van de uitspraak door verzending van een afschrift van de uitspraak aan partijen als bedoeld in artikel 8:79, eerste lid, van de Awb.’.
4.13
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Ingevolge artikel 8:78 van de Awb geschiedt de uitspraak in het openbaar. Zoals in de geschiedenis van de totstandkoming van het gewijzigde artikel 8:78 van de Awb ( Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, blz. 118 en 119) is vermeld, is de openbaarheid van de uitspraak een fundamenteel beginsel dat ook in verschillende mensenrechtenverdragen is neergelegd (artikel 14, eerste lid, van het IVBPR en artikel 6, eerste lid, van het EVRM). Verder is daarin vermeld dat het beginsel van openbaarheid ertoe strekt een burger te vrijwaren van tegen hem gewezen geheime vonnissen. Daarnaast gaat het beginsel van openbaarheid over het behoud van vertrouwen in de rechterlijke macht, de controle van de rechterlijke macht door het publiek en het waarborgen van het recht op een eerlijk proces, aldus het EHRM in zijn jurisprudentie over artikel 6 van het EVRM. De wetsgeschiedenis vermeldt ook dat er indertijd — daarbij doelend op de inwerkingtreding van het voorheen geldende artikel 8:78 van de Awb — van werd uitgegaan dat aan het beginsel van openbaarheid invulling diende te worden gegeven door de uitspraak in het openbaar uit te spreken, maar dat er doorgaans in het geheel geen publieke belangstelling voor openbaarmakingszittingen is. De wetswijziging is daardoor ingegeven en door de omstandigheid dat het internet nieuwe kansen biedt om aan de openbaarheid van de uitspraak een meer eigentijdse invulling te geven. Daarbij wordt erop gewezen dat de mensenrechtenverdragen niet vereisen dat uitspraken in het openbaar worden uitgesproken. Andere wijzen van openbaarmaking zijn ook toelaatbaar, als eenieder toegang kan verkrijgen tot de volledige tekst van de uitspraak (vgl. RvS 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:992). In haar uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3410, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1390, overwogen dat het uitgangspunt bij elke vorm van openbaarmaking is dat eenieder toegang kan verkrijgen tot de volledige tekst van uitspraken. Het is daarom niet voldoende dat een uitspraak alleen aan de bij de procedure betrokken partijen bekend wordt gemaakt. Ook niet bij een procedure betrokken partijen (belangstellenden) moeten op eenvoudige wijze kennis kunnen nemen van de tekst van rechterlijke uitspraken.
4.14
Blijkens het uitsprakenregister van www.rechtspraak.nl is de bestreden uitspraak onder nummer ECLI:NL:RBNNE:2020:3387 op 7 oktober 2020 gepubliceerd en daarmee voor eenieder toegankelijk.
4.15
Gelet op het vorenoverwogene, treft de hogerberoepsgrond geen doel.
4.16
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte de heffingsambtenaar niet heeft veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten en het door belanghebbende betaalde griffierecht bij de niet-ontvankelijkverklaring van beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking, als hiervoor — onder 2.12 — bedoeld.
4.17
In hoger beroep is niet opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat het beroep, met nummer LEE 20/1770, niet-ontvankelijk is. In voormeld beroep is door de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, met juistheid — kort gezegd — geoordeeld dat een verzoek om een dwangsom geen beschikking op aanvraag inhoudt in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, zodat een verzoek om een dwangsom (hierna: de tweede dwangsom) wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaar tegen een eerdere dwangsombeschikking niet gehonoreerd kan worden. Naar het oordeel van het Hof, betekent dit een en ander dat ook al zou (de gemachtigde van) belanghebbende door de heffingsambtenaar zijn gewezen op het bepaalde in artikel 4:19 van de Awb, diens verzoek om de tweede dwangsom nimmer gehonoreerd zou zijn. Van de gemachtigde, die zich als professionele gemachtigde presenteert, mag worden verwacht dat deze dat onderkent. De Rechtbank heeft daarom, naar het oordeel van het Hof, met juistheid geoordeeld dat er dienaangaande geen termen zijn om de heffingsambtenaar in de onderhavige zaak te veroordelen in de vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en het van deze in eerste aanleg geheven griffierecht.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. J.W. Keuning, in
tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) | (P. van der Wal) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 januari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
- 2 —
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
- 3 —
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.