ABRvS, 17-10-2007, nr. 200703017/1
ECLI:NL:RVS:2007:BB6843
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-10-2007
- Magistraten
Mrs. H.G. Lubberdink, J.E.M. Polak, R. van der Spoel
- Zaaknummer
200703017/1
- LJN
BB6843
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BB6843, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑10‑2007
Uitspraak 17‑10‑2007
Mrs. H.G. Lubberdink, J.E.M. Polak, R. van der Spoel
Partij(en)
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[Appellant],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/37336 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, gedaan op 26 maart 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2006 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak gedaan op 26 maart 2007, verzonden op 30 maart 2007, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 mei 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.
Bij brief van 28 augustus 2007 heeft appellant een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1
Hetgeen in de grieven een tot en met vier is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2
Appellant betoogt in grief 5 dat de rechtbank de uitspraak ten onrechte niet conform het bepaalde in artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft uitgesproken in het openbaar. Gelet hierop komt die uitspraak wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking, aldus appellant.
2.2.1
In de uitspraak van de rechtbank is, voor zover thans van belang, vermeld dat deze is gedaan op 26 maart 2007 en is bekendgemaakt door verzending aan partijen op 30 maart 2007. Uit de uitspraak blijkt niet dat de daarin vermelde beslissing overeenkomstig artikel 8:78 van de Awb in het openbaar is uitgesproken.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de rechtbank de Afdeling een proces-verbaal van openbaarmaking toegezonden. Volgens dat proces verbaal is de in de uitspraak vermelde beslissing op 1 juni 2007, derhalve nadat de uitspraak is gedaan en bekendgemaakt, in het openbaar uitgesproken. Daarmee is niet voldaan aan artikel 8:78 van de Awb. Het in het openbaar uitspreken van de beslissing in de zin van dat artikel kan naar het oordeel van de Afdeling in ieder geval niet later plaatsvinden dan op de dag van de bekendmaking van de uitspraak door verzending van een afschrift van de uitspraak aan partijen als bedoeld in artikel 8:79, eerste lid, van de Awb.
De grief slaagt.
2.3
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.1., het beroep van appellant tegen het besluit van 10 juli 2006 alsnog ongegrond verklaren. Aan de overige hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.4
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.5
Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, gedaan op 26 maart 2007, in zaak no. AWB 06/37336;
- III.
verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
- IV.
gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, mr. J.E.M. Polak en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Os-Ravesloot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007
391.
Verzonden: 17 oktober 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak