Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/III.2.2.3.4
III.2.2.3.4 Het ‘set-off risk’ bij de securitisation van spaar- en levenhypotheken
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS355222:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie over de schuldeisersbegunstiging bij hypothecaire leningen, hierna: § X.8.
Over het algemeen wordt het investeringsdeel van de premie door de verzekeraar op een van de volgende wijzen geïnvesteerd. Allereerst is het mogelijk dat de ontvangen premie wordt aangehouden op een deposito bij de bank die de lening heeft verstrekt. Op dit deposito wordt door de bank een rente vergoed die gelijk is aan de onder de hypothecaire lening verschuldigde rente. Een alternatief is dat de maandelijks te ontvangen premie door de verzekeraar rechtstreeks wordt geïnvesteerd in de onderliggende hypothecaire lening zelf doordat maandelijks een deel van de daaruit voortvloeiende vordering door de bank aan de verzekeraar wordt overgedragen. Aan het einde van de looptijd van de lening heeft de verzekeraar, als het goed is, de gehele hypothecaire vordering overgedragen gekregen. In vergelijking tot de deposito-constructie beschermt deze laatste constructie de verzekeraar tegen het faillissementsrisico van de bank. Bovendien brengt het de verzekeraar mogelijk in een verrekeningspositie ten opzichte van de schuldenaar/verzekeringnemer.
Zie de Wet van 20 december 2007, houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten inzake fiscale facilitering banksparen ten behoeve van pensioenopbouw of aflossing eigenwoningschuld, Stb. 2007, 577.
Zie hiervoor: nr. 219.
Het risico van verrekening is ook aanwezig in geval van het zogeheten ‘banksparen’, zie hiervoor: nr. 219.
Zie afd. 3.5.5 Wet op het financieel toezicht.
Zie nrs. 1000 en 1007, alsmede: Fitch Ratings, Structured Finance, EMEA criteria addendum – Netherlands, March 2011, p. 17-18.
Zie voor mogelijke andersoortige verweren hierna: nr. 225.
Dit is anders indien de geldverstrekker en de verzekeraar dezelfde rechtspersoon zijn. Denk aan verzekeraars die ook hypothecaire geldleningen verstrekken.
Zie nr. 214.
Zo ook: Faber 2005, nr. 255.
Zie HR 23 januari 1998, NJ 1999, 97, m.nt. JBMV (Jans/FCN) en HR 14 januari 2000, NJ 2000, 307, m.nt. JBMV (Von Hohenmeiss/Arenda). Vgl. voorts: HR 22 november 2002, NJ 2003, 34 (Lisman van Raay/Willibrordus), alsmede Verhagen 2007a, p. 221 e.v.
Vgl. Jans/FCN, r.o. 3.4.2.
Zoals vermeld in nr. 214 houdt dit verband met de betalings- en zekerheidsfunctie van verrekening.
Weliswaar geldt hetzelfde voor een ontbinding of vernietiging van de “samenhangende” overeenkomst, maar dit is het logische gevolg van de nauwe samenhang die tussen de beide overeenkomsten bestaat en die rechtvaardigt dat het verval van de ene overeenkomst leidt tot het verval van de andere overeenkomst.
Op grond van hun onderlinge rechtsverhouding of op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
Zie evenwel hierna: nr. 225 in verband met andere betalingsverweren die de schuldenaar mogelijk zou kunnen voeren.
Een ‘directe’ analoge toepassing van art. 6:34 BW houdt in dat de schuldenaar die een verrekeningsverklaring heeft uitgebracht aan iemand die niet zijn schuldeiser is, aan zijn werkelijke schuldeiser kan tegenwerpen dat hij op redelijke gronden heeft aangenomen dat de pseudo-schuldeiser zijn werkelijke schuldeiser was. In casu zou het gaan om het omgekeerde geval: de schuldenaar heeft op redelijke gronden aangenomen dat zijn schuldeiser (de bank) ook zijn schuldenaar is, terwijl in werkelijkheid een ander zijn schuldenaar is (de verzekeraar). Naar mijn mening dient de beschermingsgedachte die aan art. 6:34 BW ten grondslag ligt ook in dit geval toepassing te vinden. Zie over de mogelijkheid van een analoge toepassing van art. 6:34 BW op verrekening: Faber 2005, nr. 40, alsmede Rongen & Verhagen 2003, p. 690-691.
In vergelijkbare zin: Faber 2005, nr. 255 en Verhagen 2007a, p. 230.
In geval van levenhypotheken of hybride hypotheken kan behalve aan onjuiste of onvolledige informatie over het prestatierisico van de verzekeraar, ook worden gedacht aan onjuiste of onvolledige informatie over beleggingsrisico’s.
De vernietiging van de geldlening heeft tot gevolg dat de aan het SPV overgedragen hypotheekvordering vervalt en dat er over en weer verbintenissen ontstaan uit onverschuldigde betaling. De terbeschikkingstelling van de leensom en de rentebetalingen zijn onverschuldigd geschied. De schuldenaar blijft dus gehouden de leensom terug te betalen. In economische zin kan men zeggen dat de lening vevroegd aflosbaar wordt.
Zie HR 23 januari 1998, NJ 1999, 97, m.nt. JBMV (Jans/FCN) en HR 14 januari 2000, NJ 2000, 307, m.nt. JBMV (Von Hohenmeiss/Arenda).
Zo ook, wat betreft de nauwe verbondenheid van de lening en de verzekering bij een spaarhypotheek: Verhagen 2007a, p. 229.
Dit is ook in overeenstemming met het beginsel van schadevergoedingsrecht dat ieder rechtssubject zijn eigen schade draagt, tenzij er gronden zijn om een ander daarvoor aansprakelijk te stellen.
Vgl. Fitch Ratings, Structured Finance, EMEA criteria addendum – Netherlands, March 2011, p. 20.
Daarop wordt ook gewezen door: Fitch Ratings, Structured Finance, Counterparty criteria for structured finance transactions, March 2011, p. 20.
Deze aanduiding is echter te beperkt, aangezien het niet alleen gaat om het risico van verrekeningen, maar ook om het risico van andersoortige verweren.
Vgl. Fitch Ratings, Structured Finance, EMEA criteria addendum – Netherlands, March 2011, p. 18 e.v.; Moody’s Investors Service, International Structured Finance, Moody’s updated methodology for set-off in Dutch RMBS, September 2009; Standard & Poor’s, RatingsDirect, Changes to the treatment of potential setoff risk in the Dutch RMBS market, September 2006; Standard & Poor’s, Structured Finance, Dutch RMBS market overview and criteria, December 2005, p. 17-18; Standard & Poor’s, Structured Finance, Set-off in certain Dutch mortgage products and its effect on rating RMBS, September 2002; Moody’s Investors Service, International Structured Finance, Dutch MBS: set-off in securitisation transactions, October 2001 en NIB Capital, Structured Credit Research, Set-off in Dutch RMBS transactions, June 2002.
Zie Fitch Ratings, Structured Finance, EMEA criteria addendum – Netherlands, March 2011, p. 18 e.v. en Standard & Poor’s, RatingsDirect, Changes to the treatment of potential set-off risk in the Dutch RMBS market, September 2006.
Meestal bestaat de vorderingenportefeuille die aan een emissie van RMBS ten grondslag ligt uit vorderingen uit hoofde van verschillende hypotheekvormen, zoals aflossingsvrije hypotheken, beleggingshypotheken, levenhypotheken, spaarhypotheken, hybride hypotheken, lineaire hypotheken en annuiteitshypotheken.
Deze is het grootst in het geval de verzekering en de lening geïntegreerde onderdelen zijn van een en hetzelfde product, zoals bij spaarhypotheken. Het eindkapitaal onder de verzekering is gelijk aan het bedrag dat onder de lening moet worden terugbetaald, terwijl de schuldenaar over het algemeen niet vrij is in zijn keuze voor een bepaalde verzekeraar. Er bestaat meestal een samenwerkingsverband tussen de bank en de verzekeringsmaatschappij waarbij de aan de lening verbonden verzekering wordt afgesloten. Het is mogelijk dat de verzekeraar en de bank tot dezelfde groep van vennootschappen behoren. Indien de schuldenaar daarentegen vrij is in zijn keuze voor een bepaalde verzekeraar, en afhankelijk van de wijze waarop de schuldenaar door de bank (originator) is voorgelicht en geadviseerd, is de verbondenheid tussen de lening en de verzekering mogelijk minder, zodat de schuldenaar er minder snel op zal hebben mogen vertrouwen dat de insolventie van de verzekeraar voor risico van de bank zou komen.
Hoe meer verzekeraars bij de transactie betrokken zijn, des te geringer zijn de nadelige gevolgen van het faillissement van een van de verzekeraars op de transactie in haar geheel, mits er een voldoende spreiding in de portefeuille aanwezig is.
De rating brengt tot uitdrukking hoe groot het risico is dat een verzekeraar niet aan zijn verplichtingen kan voldoen.
Aflossing van leningen leidt ertoe dat het SPV, en de investeerders in de RMBS, niet meer zijn blootgesteld aan het ‘set-off risk’ dat het gevolg is van een mogelijke insolventie van een verzekeraar. De lening is immers terugbetaald.
Hoe verder de lening is gevorderd in haar looptijd, des te groter is het kapitaal dat in de verzekering is opgebouwd, zodat ook de omvang van het mogelijke verlies dat het SPV lijdt als gevolg van betalingsverweren toeneemt. Door een spreiding van looptijden in de geëffectiseerde vorderingenportefeuille wordt het risico van verliezen beperkt.
Vgl. Fitch Ratings, Structured Finance, EMEA criteria addendum – Netherlands, March 2011, p. 19-20.
Dit is een bedrag gelijk aan de door de verzekeringnemer betaalde spaarpremies vermeerderd met de daarop door de verzekeraar genoten rente die over het algemeen gelijk is aan de rente die onder de lening verschuldigd is. Vgl. ook: noot 134.
De participatie van de verzekeraar in de aan het SPV overgedragen vorderingenportefeuille neemt aldus door het verloop van tijd in omvang toe. Het deel van de rente dat toekomt aan de verzekeraar wordt niet aan de verzekeraar uitgekeerd, maar wordt toegevoegd aan de participatie van de verzekeraar in de hoofdvordering.
De verzekeraar heeft ook recht op uitbetaling van zijn participatie, indien het SPV de vorderingen uit spaarhypotheken verkoopt aan een derde of terugoverdraagt aan de originator vanwege schending van een ‘representation and warranty’ (zie nr. 248). De participatie heeft echter enkel betrekking op dat deel van de door het SPV ontvangen koopprijs dat kan worden gerelateerd aan de onder de vorderingen verschuldigde hoofdsom.
Indien het SPV besluit om schuldenaren die een betalingsverweer voeren niet in rechte tot betaling aan te spreken, dan is het SPV gehouden om op verzoek van de verzekeraar de betreffende vorderingen aan de verzekeraar over te dragen.
Dat is niet het geval voor zover door de verzekeraar ontvangen spaarpremies ten tijde van diens faillissement nog niet aan het SPV onder de subparticipatie zijn doorbetaald. Hetzelfde geldt voor de spaarpremie die tijdens het faillissement mogelijk nog door de verzekeraar wordt ontvangen en wellicht niet door de curator aan het SPV wordt doorbetaald. Voorts kan worden gedacht aan gemengde verzekeringen waarbij de verzekeraar op grond van de door de verzekering geboden overlijdensrisicodekking in geval van het overlijden van de verzekerde een verzekerd kapitaal moet uitkeren. Indien het overeengekomen verzekerde kapitaal een groter bedrag betreft dan het bedrag dat tot dan toe binnen de verzekering is gespaard, zal de sub-participatie geen volledige bescherming bieden tegen een betalingsverweer van de schuldenaar vanwege wanprestatie door de verzekeraar.
Afhankelijk van de omstandigheden is het evenwel mogelijk dat de seller/originator door de schuldenaar aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die hij als gevolg van de wanprestatie van de verzekeraar lijdt (denk o.a. aan het verlies van fiscale voordelen). De schuldenaar zou deze schadevergoedingsvordering kunnen verrekenen met zijn schuld uit hoofde van de hypotheeklening. Vordering en schuld vloeien voort uit dezelfde rechtsverhouding als bedoeld in art. 6:130 BW. De sub-participatie biedt daartegen geen bescherming. Het totaalbedrag waarvoor schuldenaren een betalingsverweer zouden kunnen voeren, is in dat geval mogelijk immers groter dan de bedragen die het SPV van de verzekeraar onder de sub-participatie heeft ontvangen.
Een ander voordeel van de sub-participatie is dat daarmee wordt bereikt dat de spaarhypotheken, ondanks het feit dat het aflossingsvrije leningen betreft, gedurende hun looptijd toch een geldstroom genereren (afgezien van de rentebetalingen) die door het SPV kan worden aangewend voor de aflossing van de RMBS.
Bijvoorbeeld door middel van een stichting beleggersgiro.
Bijvoorbeeld door middel van een afsplitsing (art. 2:334a lid 3 BW).
Het SPIC heeft een beperkte doelomschrijving. Zijn enige taak is het beheren van de overgenomen verzekeringscontracten. Het SPIC is niet bevoegd om daarnaast nog andere verzekeringsovereenkomsten aan te gaan.
Opgemerkt zij dat de oprichting van een SPIC in de praktijk tot op heden slechts een enkele keer is voorgekomen. De oprichting van een SPIC kan in het bijzonder gewenst zijn, indien de originator van de lening en de verzekeraar dezelfde partij zijn. Denk aan verzekeraars die ook hypothecaire leningen verstrekken.
223. Inleiding: beknopte beschrijving van spaar- en levenhypotheken. Van groot belang voor de uitgifte van Nederlandse RMBS is de vraag naar het verrekeningsrisico bij spaar- en levenhypotheken. Het gaat daarbij onder meer om hypothecaire leningen waaraan een gemengde levens- en kapitaalsverzekering is verbonden, waarvan de rechten over het algemeen aan de bank zijn verpand en waaronder de bank meestal tot meerdere zekerheid als eerste begunstigde is aangewezen.1 De gemengde verzekering heeft niet alleen tot doel het overlijdensrisico van de verzekerde af te dekken, maar (vooral) ook om een kapitaal op te bouwen waarmee de lening aan het einde van de looptijd kan worden terugbetaald. In commercieel opzicht worden dergelijke leningen en verzekeringen door banken vaak als een geïntegreerd financieel product (onder verschillende benamingen) aan potentiële kredietnemers aangeboden. De verzekering is verbonden aan een aflossingsvrije lening waarop gedurende de looptijd enkel rente wordt betaald en geen hoofdsom. De hoofdsom van de lening wordt aan het einde van de looptijd van de lening (bv. 20 of 30 jaar) terugbetaald. Het is de bedoeling dat de lening dan kan worden afgelost met het kapitaal dat met de verzekering is opgebouwd. Gedurende de looptijd van de lening betaalt de leningnemer behalve rente onder de lening, maandelijks premie ter zake van de verzekering. De premie bestaat uit een deel waarmee kosten worden voldaan, een risicodeel dat is bestemd om het overlijdensrisico mee af te dekken en een investeringsdeel dat is bestemd om een kapitaal mee op te bouwen.
In geval van een spaarhypotheek wordt het investeringsdeel van de premie gespaard en dusdanig berekend dat het eindkapitaal dat onder de verzekering zal worden uitgekeerd gelijk is aan de onder de lening verschuldigde hoofdsom. De leningnemer/verzekeringnemer is er aldus zeker van dat het in de verzekering opgebouwde eindkapitaal gelijk is aan zijn hypotheekschuld.2
In geval van een levenhypotheek bestaat deze zekerheid niet. Het investeringsdeel van de premie wordt door de verzekeraar belegd in aandelen, obligaties en/of beleggingsfondsen. Bij de berekening van het investeringsdeel wordt uitgegaan van bepaalde prognoses ten aanzien van toekomstige beleggingsrendementen. Het is echter niet zeker of deze geprognosticeerde rendementen ook werkelijk zullen worden gerealiseerd, zodat het evenmin zeker is of er aan het einde van de looptijd van de lening voldoende kapitaal is opgebouwd om de lening mee af te lossen.
Hybride vormen van spaar- en levenhypotheken komen eveneens voor, de zogeheten hybride hypotheken. Bij dergelijke producten bestaat het investeringsdeel van de premie uit zowel een spaar- als een beleggingsdeel, waarvan de onderlinge verhouding door de schuldenaar/verzekeringnemer zelf kan worden vastgesteld en dat bovendien gedurende de looptijd van de verzekering, evenals het reeds gespaarde en belegde vermogen, kan worden gewijzigd (het zogenoemde ‘switchen’).
Opgemerkt zij dat de hier besproken hypotheekvormen sinds 1 januari 2008 ook kunnen worden vormgegeven met behulp van het zogeheten ‘banksparen’.3 Banksparen stelt de leningnemer in staat om op een fiscaal gunstige wijze door middel van een bij een financiële instelling aan te houden geblokkeerde spaar- en/of beleggingsrekening een kapitaal op te bouwen waarmee de lening kan worden afgelost.4
224. Verrekening door schuldenaren in geval van insolventie van de verzekeraar. In het kader van de securitisation van vorderingen uit hoofde van spaaren levenhypotheken of hybride vormen daarvan, is de vraag gerezen of schuldenaren met succes betalingsverweren zouden kunnen voeren, indien blijkt dat de verzekeraar om wat voor reden dan ook, zoals diens insolventie, niet in staat is om aan zijn betalingsverplichtingen onder de verzekering te voldoen. Zouden schuldenaren dan bijvoorbeeld de hypotheekschuld kunnen verrekenen met hetgeen zij van de verzekeraar kunnen vorderen ter zake van het in de verzekering opgebouwde kapitaal? Voor securitisation is deze vraag van groot belang, aangezien in geval van een bevestigende beantwoording het SPV en de investeerders in de RMBS zijn blootgesteld aan het risico van verliezen.5
Behalve het in deze paragraaf te behandelen risico van verrekening en/of betalingsverweren in geval van insolventie van de verzekeraar, is het SPV – en daarmee de investeerders in de RMBS – ook blootgesteld aan het risico van verrekening of een andersoortig betalingsverweer in het geval de originator in staat van faillissement verkeert of op hem de noodregeling van toepassing is verklaard.6 Afhankelijk van de omstandigheden is het namelijk mogelijk dat de verzekeringsuitkering door de verzekeraar moet worden uitgekeerd aan de originator in zijn hoedanigheid van oorspronkelijke leninggever. In dat geval bestaat het risico dat de curator of bewindvoerder weigert om de uitkering aan het SPV (of de security trustee) af te dragen ter voldoening van de aan het SPV overgedragen hypotheekvordering. Dit kan ertoe leiden dat schuldenaren ten opzichte van het SPV (en de security trustee) met succes een beroep op verrekening of een andersoortig betalingsverweer doen. Hierop wordt nader ingegaan in § X.8.7
Voor verrekening in eigenlijke zin moet het antwoord in beginsel ontkennend luiden.8 Er is immers op geen enkel moment voldaan aan het vereiste van wederkerig schuldenaarschap. De schuldenaar/verzekeringnemer heeft een schuld uit geldlening aan de bank of, in geval van securitisation na cessie, aan het SPV, terwijl de vordering uit hoofde van de verzekering er een is op de verzekeraar.9 Het feit dat de hypothecaire lening en de verzekering mogelijk moeten worden beschouwd als onderdelen van een en dezelfde (samenhangende) rechtsverhouding, verandert daaraan niets. Zoals gezegd kent het Nederlandse recht geen algemene verrekeningsbevoegdheid “ex eadem causa”.10 Het bestaan van een dergelijke algemene verrekeningsbevoegdheid kan ook niet worden afgeleid uit art. 6:130 BW. Deze bepaling vooronderstelt immers dat er voorafgaande aan de overgang van de vordering uit de geldlening, sprake was van wederkerigheid of het vooruitzicht daarop.11
Een verrekeningsbevoegdheid kan evenmin worden gebaseerd op de theorie van de “samenhangende rechtsverhoudingen” zoals door de Hoge Raad geformuleerd in de arresten Jans/FCN en Von Hohenmeiss/Arenda.12 Het feit dat er mogelijk een dusdanig nauwe verbondenheid tussen de lening en de verzekering bestaat, dat vernietiging of ontbinding van de ene overeenkomst met zich brengt dat de andere overeenkomst ook niet in stand kan blijven,13 rechtvaardigt niet een afwijking van het voor verrekening geldende wederkerigheidsvereiste, dat, zoals hiervoor vermeld, een wezenlijk vereiste voor wettelijke verrekening is14 en waarvan in beginsel alleen kan worden afgeweken binnen de parameters van art. 6:130 lid 1 BW.
Het tegendeel laat zich niet afleiden uit het arrest Von Hohenmeiss/Arenda. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat vanwege de nauwe samenhang tussen het opschortingsrecht en het recht op ontbinding – in die zin dat opschorting veelal aan ontbinding vooraf gaat –, in geval van een nauwe verbondenheid als hiervoor bedoeld, de schuldenaar de nakoming van zijn schuld aan de ene partij kan opschorten in verband met de tekortkoming in zijn vordering op de andere partij. Men zou kunnen menen dat als opschorting is toegestaan, ook verrekening mogelijk moet zijn. Naar mijn mening is dit echter een brug te ver. Het toestaan van opschorting is begrijpelijk aangezien daarmee wordt voorkomen dat de schuldenaar gehouden zou zijn een prestatie te verrichten die hij na ontbinding weer onmiddellijk kan terugvorderen. Het toestaan van verrekening zou echter tot gevolg hebben dat de schuldenaar in staat is het insolventierisico van zijn schuldenaar af te wentelen op zijn schuldeiser, terwijl zijn eigen vordering door verrekening wordt ‘voldaan’. Verrekening doet immers de vordering die de schuldeiser op de schuldenaar heeft geheel of gedeeltelijk tenietgaan.15 De schuldeiser zou vervolgens ter zake van zijn schade gedwongen zijn om verhaal te zoeken op de schuldenaar van zijn schuldenaar.16 Indien deze partij insolvent is, blijft de schuldeiser met zijn schade zitten. Naar mijn mening mag uit het enkele feit dat er sprake is van een dusdanige nauwe verbondenheid tussen de lening en de verzekering (indien deze al aanwezig is), dat het verval van de ene overeenkomst ook het verval van de andere overeenkomst met zich brengt, nog niet de conclusie worden getrokken dat het op die grond eveneens gerechtvaardigd is dat de schuldenaar het insolventierisico van de verzekeraar door verrekening kan afwentelen op de bank (originator) of, in geval van securitisation, het SPV. De schuldenaar heeft het insolventierisico van de verzekeraar in beginsel zelf te dragen.17 Een dergelijke ruime verrekeningsbevoegdheid heeft de schuldenaar alleen, indien deze contractueel zou zijn overeengekomen.
Met het voorgaande is overigens niet gezegd dat een schuldenaar nooit een beroep op verrekening zou kunnen doen. Onder bijzondere omstandigheden is dat wel mogelijk. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het (uitzonderlijke) geval dat het voor de schuldenaar niet voldoende duidelijk is, en ook niet behoeft te zijn, dat de bank en de verzekeraar van elkaar te onderscheiden wederpartijen zijn. Een schuldenaar kan dan mogelijk verrekenen, met een beroep op een analoge toepassing van art. 6:34 BW, ook al is niet aan het wederkerigheidsvereiste voldaan.18
225. Andere betalingsverweren. Het voorgaande laat onverlet dat schuldenaren mogelijk met succes andersoortige verweren zouden kunnen voeren. In het bijzonder in het geval dat de lening en de verzekering als een geïntegreerd financieel product aan de schuldenaar zijn gepresenteerd (zoals meestal het geval is bij spaarhypotheken), is het, afhankelijk van de omstandigheden waaronder de lening is afgesloten, verdedigbaar dat een redelijke uitleg van de lening en de daaraan verbonden verzekering met zich brengt, dat de schuldenaar erop mag vertrouwen dat de bank (originator) ervoor instaat dat alle onderdelen van het financiële product naar behoren functioneren en dat de verzekeraar, op voorwaarde dat de verzekeringnemer aan zijn premieverplichtingen voldoet, eveneens aan zijn verplichtingen zal voldoen. In deze uitleg mag de schuldenaar/verzekeringnemer in beginsel verwachten dat het opgebouwde kapitaal ook werkelijk wordt aangewend voor de aflossing van de lening.19
Een variant hierop is dat de schuldenaar stelt dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij als het ware bij voorbaat van zijn verplichting tot terugbetaling van de lening zou worden bevrijd door maandelijks de verschuldigde premie aan de verzekeraar te betalen en bovendien de bank als eerste begunstigde ter zake van de verzekeringsuitkering aan te wijzen en de rechten onder de verzekering aan de bank te verpanden. Afhankelijk van de omstandigheden kan bij de schuldenaar de indruk zijn gewekt – door adviesgesprekken of hem ter hand gestelde brochures – dat de periodieke betaling van premie onder de verzekering gelijk staat met een periodieke aflossing van de hypotheekschuld. Ook in deze benadering komt het insolventierisico van de verzekeraar voor rekening van de bank.
Voorts is denkbaar dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid wordt geacht dat een schuldenaar/verzekeringnemer, die aan zijn premieverplichtingen heeft voldaan, gehouden is om in geval van een tekortschieten van de verzekeraar de lening alsnog volledig af te lossen met andere middelen. Het feit dat de bank de schuldenaar niet of onvoldoende heeft gewezen op het risico van insolventie van de verzekeraar, rechtvaardigt mogelijk dat het tekortschieten door de verzekeraar geheel of gedeeltelijk voor rekening van de bank behoort te komen.
Verder zou, afhankelijk van de omstandigheden, een schuldenaar de bank aansprakelijk kunnen stellen vanwege schending van de zorgplicht in verband met de onjuiste en/of onvolledige informatieverschaffing over de kenmerken van het financiële product.20 Een daarmee verband houdende schadevergoedingsvordering kan ook worden verrekend na overdracht van de vordering uit de lening aan het SPV: zij vloeit voort uit dezelfde rechtsverhouding als de vordering uit de lening (zie art. 6:130 lid 1 BW).
Tot slot bestaat, afhankelijk van de omstandigheden, de mogelijkheid dat een schuldenaar de lening vernietigt op grond van dwaling, met als gevolg dat de lening (in economische zin) vervroegd aflosbaar wordt.21Hetzelfde geldt indien de schuldenaar het recht heeft om de lening te ontbinden, omdat deze zo nauw is verbonden met de verzekering dat de ontbinding van de laatstgenoemde overeenkomst met zich brengt dat de lening evenmin in stand kan blijven,22 hetgeen zeker in geval van spaarhypotheken en hybride hypotheken niet ondenkbaar is.23 Een vervroegde aflossing van de lening stelt het SPV en/of de investeerders in de RMBS mogelijk bloot aan een herbeleggingsrisico (zie daarover hierna: § 2.4.1).
225a. Kans van slagen. Of een van de hier genoemde verweren kans van slagen heeft, is sterk afhankelijk van de feitelijke omstandigheden waaronder de lening is afgesloten en hangt mede af van de vraag of de schuldenaar voldoende is voorgelicht over de werking van de constructie van een lening met kapitaalsverzekering en de risico’s van de verzekering, waaronder het prestatierisico van de verzekeraar. Daarbij zal gewicht moeten worden toegekend aan het feit dat de schuldenaar een consument is met beperkte financiële en juridische kennis.
Het spreekt voor zich dat een betalingsverweer niet zal slagen, indien de schuldenaar door de originator duidelijk – en voor hembegrijpelijk – is voorgelicht over de risico’s. In veel gevallen zal echter zijn nagelaten de schuldenaar expliciet te wijzen op het insolventierisico van de verzekeraar. Toch betekent dit niet dat het prestatierisico van de verzekeraar dus voor rekening van de bank komt en de schuldenaar met succes een betalingsverweer kan voeren. Als het de schuldenaar voldoende duidelijk is (gemaakt) dat de lening en de verzekering met verschillende partijen worden aangegaan, dient naar mijn mening het uitgangspunt te zijn dat het prestatierisico van de verzekeraar voor rekening van de schuldenaar komt, ook indien hem niet met zoveel woorden is gewezen op het prestatierisico van de verzekeraar. Het feit dat de schuldenaar weet (of behoort te weten) dat bank en verzekeraar van elkaar te onderscheiden entiteiten zijn, brengt met zich dat de schuldenaar tevens behoort te begrijpen dat een tekortkoming door de verzekeraar in beginsel voor zijn rekening komt en hem niet zonder meer het recht geeft de nadelige financiële gevolgen daarvan af te wentelen op de bank (en in geval van securitisation: het SPV).24 Het gegeven dat de verzekering (mede) tot doel heeft een kapitaal op te bouwen waarmee de lening kan worden afgelost, verandert dat op zichzelf niet.
Dit is alleen dan anders indien er omstandigheden zijn waaruit volgt dat de schuldenaar erop mag vertrouwen dat het risico door de bank wordt gedragen of die met zich brengen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid zulks rechtvaardigen. Deze omstandigheden zouden bijvoorbeeld gelegen kunnen zijn in het feit dat de lening en de verzekering als een geïntegreerd financieel product of in samenhang met elkaar (onder bv. een naam) aan de schuldenaar zijn aangeboden (zoals bij een spaarhypotheek) of dat de schuldenaar de verzekering heeft moeten aangaan met een door de bank geselecteerde verzekeraar. Dit kan, in combinatie met het gegeven dat de schuldenaar niet of onvoldoende is gewezen op het insolventierisico van de verzekeraar, rechtvaardigen dat de schuldenaar een betalingsverweer toekomt.
Het risico van een succesvol beroep op een betalingsverweer is daarentegen klein, indien de hypotheeklening en de verzekering niet als een geïntegreerd financieel product zijn aangeboden, de schuldenaar vrij is gelaten in zijn keuze voor een bepaalde verzekeraar en de schuldenaar ook niet is geadviseerd of aangemoedigd om de verzekering bij een bepaalde verzekeraar, bv. een groepsmaatschappij van de originator, af te sluiten. Onder omstandigheden kan dit weer anders zijn, bijvoorbeeld indien tijdens adviesgesprekken of door informatiebrochures bij de schuldenaar de indruk is gewekt dat de periodieke betaling van premie voor de verzekering gelijk zou staan aan een geleidelijke aflossing van de hypotheekschuld. Het is mogelijk dat de seller/originator ter zake van deze punten een garantie (‘representation and warranty’) afgeeft in de met het SPV te sluiten koopovereenkomst.25
Mocht onder omstandigheden het beroep van de schuldenaar op verrekening of een andersoortig betalingsverweer slagen, dan lijdt het SPV een verlies op de hypotheekvordering. Het SPV kan in dat geval trachten de schade op de verzekeraar te verhalen door het instellen van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Dit betreft echter een niet-gesecureerde vordering.
Overigens zij opgemerkt dat ook als schuldenaren geen beroep kunnen doen op een betalingsverweer, daarmee nog niet is gezegd dat het SPV en de investeerders in de RMBS zijn gevrijwaard van het risico van een kredietverlies. Het feit dat de verzekeraar zijn verplichtingen niet kan nakomen, kan immers tot gevolg hebben dat ook de schuldenaar niet in staat is om aan zijn leningsverplichtingen te voldoen.26 In dat geval zal het SPV de tot zekerheid van de lening gevestigde hypotheek kunnen uitwinnen. Afhankelijk van de omstandigheden is het echter mogelijk dat het SPV op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden is een betalingsregeling met de schuldenaar te treffen. Dat kan, afhankelijk van de betaalvoorwaarden van de RMBS en de kredietstructuur van de transactie, tot gevolg hebben dat het SPV niet in staat is om tijdig – d.w.z. overeenkomstig de obligatievoorwaarden – hoofdsom en/of rente te betalen onder de RMBS.
226. Omvang van het risico. Het hier besproken risico – dat in de praktijk in zijn algemeenheid wordt aangeduid als het set-off risk27 of het deduction risk – is een van de belangrijkste risico’s verbonden aan een investering in Nederlandse residential MBS. De rating agencies besteden er veel aandacht aan bij hun beoordeling van het kredietrisico van een uitgifte van Nederlandse RMBS.28 Hoe groot het risico in een transactie is, hangt af van diverse factoren,29 waaronder onder meer:
de omvang van het deel van de geëffectiseerde vorderingenportefeuille dat bestaat uit vorderingen waaraan een gemengde kapitaalsverzekering is verbonden,30
de mate van verbondenheid tussen de lening en de verzekering,31
het aantal bij de transactie betrokken verzekeraars,32
de ratings van die verzekeraars,33
de mate waarin leningen vervroegd worden afgelost,34 en
de mate van spreiding van de looptijden van de leningen waaruit de vorderingen voortvloeien die in de onderliggende portefeuille zijn opgenomen.35
Verder is uiteraard van belang hoe waarschijnlijk het is dat een beroep op verrekening of een andersoortig betalingsverweer juridisch kans van slagen heeft. Voor de beoordeling daarvan zullen de rating agencies afgaan op een ‘legal opinion’ van een gerenommeerd advocatenkantoor.36
227. Bescherming van investeerders: sub-participation agreement. In geval van de securitisation van spaarhypotheken, of hybride vormen daarvan, wordt het risico van betalingsverweren als gevolg van tekortschieten van een verzekeraar in de praktijk geheel of gedeeltelijk ondervangen doordat het SPV met de verzekeraar een sub-participation agreement aangaat. Op grond van deze overeenkomst betaalt de verzekeraar bij aanvang van de transactie aan het SPV een bedrag gelijk aan de tot dan toe in de betrokken verzekeringen gespaarde bedragen.37 Daarna betaalt de verzekeraar aan het SPV maandelijks een bedrag gelijk aan de in de voorafgaande maand van de verzekeringnemers ontvangen spaarpremies. Als tegenprestatie verkrijgt de verzekeraar een economisch belang (participatie) in elke aan het SPV uit hoofde van een spaarhypotheek overgedragen vordering. Elke participatie betreft een vordering op het SPV tot een bedrag gelijk aan het totaal van de door de verzekeraar aan het SPV onder de participatie doorbetaalde spaarpremies, welk bedrag bovendien maandelijks wordt vermeerderd met een pro rata deel van de maandelijks door de schuldenaar betaalde hypotheekrente.38 De participatie geeft de verzekeraar tegenover het SPV recht op betaling van een bedrag gelijk aan de waarde van de participatie, indien het SPV, al dan niet na uitwinning van het hypotheekrecht, betaling van hoofdsom ontvangt onder een spaarhypotheek.39
De sub-participatie beschermt het SPV tegen betalingsverweren van schuldenaren doordat in de ‘sub-participation agreement’ wordt bepaald, dat als de verzekeraar tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen onder de verzekering en de schuldenaar als gevolg daarvan een betalingsverweer inroept, de participatie van de verzekeraar in de betreffende vordering wordt verminderd met een bedrag gelijk aan het bedrag dat het SPV als gevolg van het betalingsverweer niet heeft ontvangen.40 Aangezien elke participatie van de verzekeraar in een vordering op elk moment gelijk is aan het tot dan toe in de verzekering opgebouwde kapitaal, is het SPV zo goed als volledig beschermd tegen een mogelijke insolventie van de verzekeraar.41 Het bedrag dat een schuldenaar wellicht weigert te betalen onder de lening (i.e. een bedrag gelijk aan het in de verzekering gespaarde kapitaal), heeft het SPV immers al van de verzekeraar ontvangen onder de sub-participatie.42, 43
228. Sub-participatie niet bruikbaar in geval van levenhypotheken; oprichting van een ‘SPIC’. De structuur met een sub-participatie kan niet worden gebruikt, indien het investeringsdeel van de premie geheel of gedeeltelijk door de verzekeraar moet worden belegd in aandelen of beleggingsfondsen (zoals het geval is bij levenhypotheken en hybride vormen daarvan). De verzekeraar kan de premie dan immers niet beleggen in een deel van de door het SPV aangekochte vorderingenportefeuille. Het is echter mogelijk dat de beleggingen worden aangehouden op effectenrekeningen die op naam staan van de schuldenaar/verzekeringnemer of dat de beleggingen anderszins ten gunste van de schuldenaar/verzekeringnemer zijn afgezonderd van het vermogen van de verzekeraar.44 Daarmee wordt zeker gesteld dat ook in geval van insolventie van de verzekeraar de beleggingen kunnen worden aangewend voor een aflossing van de lening. Indien deze maatregelen niet reeds op voorhand zijn getroffen, kan het insolventierisico van de verzekeraar wellicht worden ondervangen doordat de bij de geëffectiseerde vorderingenportefeuille behorende verzekeringen met de daarbij behorende beleggingen bij aanvang van de securitisationtransactie worden ondergebracht45 in een afzonderlijk SPV, een zogenoemde special purpose insurance company (‘SPIC’).46 Deze SPV functioneert zelf ook als een verzekeringsmaatschappij en dient dan ook te voldoen aan alle daaraan te stellen toezichtseisen.47