Rb. Den Haag, 12-07-2017, nr. C/09/514973 / HA ZA 16-850
ECLI:NL:RBDHA:2017:7710
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
12-07-2017
- Zaaknummer
C/09/514973 / HA ZA 16-850
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:7710, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 12‑07‑2017; (Bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2022:43, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR 2017/3810
PS-Updates.nl 2017-0599
Uitspraak 12‑07‑2017
Inhoudsindicatie
overheidsaansprakelijkheid; begaclaim; sepot; onder meer verwijt dat achterwege laten onderzoekshandelingen OM leidt tot aansprakelijkheid van de Staat in civiele procedure; afwijzing vordering.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/514973 / HA ZA 16-850
Vonnis van 12 juli 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.H.M. Verbeemen te Utrecht,
tegen
de rechtspersoon naar publiek recht
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 8 juli 2016 met producties 1 tot en met 5;
- -
de conclusie van antwoord van 19 oktober 2016 met producties 1 tot en met 23;
- -
het tussenvonnis van 9 november 2016 waarbij een comparitie van partijen is
bevolen;
- het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van de op
11 mei 2017, ten overstaan van de meervoudige kamer gehouden comparitie van
partijen en de daarin genoemde stukken;
- partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op het proces-verbaal van comparitie; hiervan hebben zij geen gebruik gemaakt.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald..
2. De feiten
2.1.
Op donderdag 4 december 2008 heeft tussen 18:15 uur en 19:00 uur in de woning aan de [adres] te [plaats 1] een gewapende overval plaatsgevonden (hierna: de overval). Tijdens deze overval is door de twee daders - die volgens de overvallen bewoners bivakmutsen droegen - geschoten, ten gevolge waarvan een toegesnelde zoon van de buren van deze bewoners, [A] (hierna: [A] ), gewond is geraakt in het gezicht. [A] heeft aan de politie verklaard dat hij de daders achterna is gerend en heeft gezien dat de daders over de Nijleveldsingel, de Wierslaan en de Oudegeinlaan in de richting van de ’t Goylaan te [plaats 1] renden, waarna hij ze uit het oog is verloren. De daders hebben een breekijzer en een bivakmuts in genoemde woning achtergelaten. In de woning is door de politie voorts een tas aangetroffen. Genoemde goederen zijn in beslag genomen.
2.2.
[eiser] is vervolgens op vrijdag 5 december 2008 te 01:03 uur op verdenking van betrokkenheid bij de overval buiten heterdaad aangehouden op de Rijksweg A27. In de auto waarin hij reed zat [B] (hierna: [B] ) op de bijrijdersstoel. [B] is eveneens aangehouden. [eiser] heeft zijn auto tot stilstand gebracht, nadat hem door de politie een stopteken was gegeven. [eiser] en [B] zijn aangehouden nadat een zogenaamde “uitpraatprocedure” had plaatsgevonden waarbij de politie hen onder schot heeft gehouden.
2.3.
[eiser] en [B] zijn aangehouden op aanwijzing van een broer van [A] , [C] (hierna: [C] ) welke broer vanaf ongeveer een kwartier voor de aanhouding de auto van [eiser] met zijn eigen auto achtervolgd had tot op de plaats van aanhouding. [C] heeft aan de politie verklaard dat er vanuit de auto van [eiser] spullen waren gegooid in de berm ter hoogte van de splitsing van de A2 met de A27. De politie heeft daar later een donkerkleurige jas en een blauwe trui aangetroffen. Ook heeft [C] verklaard dat hij kort daarvoor, toen hij over de Linschotensingel in de richting van de ’t Goylaan reed, had gezien dat de hem bekende [B] uit bosjes bij het appartementscomplex naast het CWI-gebouw kwam lopen met in zijn armen spullen - vermoedelijk kleding - en in de auto van de hem eveneens bekende [eiser] stapte, waarna [C] die auto is gaan volgen. Bij genoemde bosjes heeft de politie later een bivakmuts, een portofoon, een schroevendraaier, een trainingsbroek en een paar lederen handschoenen aangetroffen. [C] is niet aanwezig geweest bij de overval en heeft de daders niet zelf gezien tijdens of direct na de overval. Zijn broer [A] had hem verteld dat de daders van Marokkaanse origine zijn en dat er enig lengteverschil tussen beiden bestaat.
2.4.
De Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid van de politie Utrecht heeft op
5 december 2008 de volgende informatie verstrekt: “Gisterenavond is op de Nijeveldsingel in [plaats 1] een overval geweest op een woning. [B] (fonetisch) was één van de overvallers. [B] heeft tijdens de overval geschoten […]” en op 15 december 2008: “In de maand december 2008 is er een overval gepleegd op een huis aan de Nijeveldsingel in [plaats 1] . [B] (fonetisch) en [eiser] (fonetisch) uit [plaats 1] zijn hiervoor al aangehouden. [B] en [eiser] hebben de overval gepleegd en zijn in het huis geweest […]”.
2.5.
[eiser] heeft op 5 december 2008 tijdens zijn eerste verhoor verklaard dat hij niets met de overval te maken heeft, dat hij op 4 december 2008 van 17:00 uur tot 20:00 uur thuis is geweest en dat zijn ouders daar ook waren. In het direct daarna afgenomen verhoor voor inverzekeringstelling heeft [eiser] voorts verklaard dat voor de politie na te gaan moet zijn dat hij tussen genoemde tijdstippen heeft gebeld en e-mails heeft verstuurd. Later heeft hij verklaard dat hij het huis om 19:00 uur heeft verlaten, vanaf 19:10 uur in theehuis Feminine aan de Helfrichlaan was, alwaar hij met een persoon genaamd [D] heeft gesproken en omstreeks 19:30 uur een SMS-bericht ontving van [B] , waarna hij [B] met de auto heeft opgehaald. De vader van [eiser] heeft verklaard dat hij, vader, op 4 december 2008 om 16:00 uur thuis kwam en dat [eiser] toen thuis was en dat hij, vader, die dag tussen 19:00 uur en 19:55 uur niet thuis is geweest vanwege moskeebezoek en dat [eiser] het huis verliet kort nadat hij, vader, weer was thuisgekomen van de moskee. De moeder van [eiser] heeft verklaard dat [eiser] op 4 december 2008 om 16:00 uur van school is thuisgekomen, dat het gezin om 19:00 uur heeft gegeten en dat [eiser] het huis heeft verlaten “toen Goede Tijden, Slechte Tijden begon” (20:00 uur). [D] is niet verhoord.
2.6.
De politie heeft de (enige) computer die in de woning van het gezin [eiser] aanwezig was, in beslag genomen en overgedragen aan de forensische opsporing, afdeling digitale recherche. Er is geen onderzoek aan deze computer uitgevoerd.
2.7.
Van [eiser] en [B] zijn kort na hun aanhouding kruitmonsters afgenomen. Een kruitmonsteronderzoek is echter achterwege gelaten. Op 16 december 2008 is DNA-materiaal van [eiser] afgenomen en zijn geursporen van [eiser] en [B] afgenomen. Later is DNA-materiaal afgenomen van [B] .
2.7.1.
Er hebben geuridentificatieproeven plaatsgevonden met als resultaat dat de speurhond geen geurovereenkomst waarnam tussen het hengsel van de in de woning aangetroffen tas en het geurspoor van [eiser] en evenmin een geurovereenkomst waarnam tussen de in de woning achtergelaten bivakmuts en het geurspoor van [B] .
2.7.2.
Er is door het NFI een DNA-onderzoek uitgevoerd met als resultaat dat er een match was tussen het profiel dat is verkregen van de bij de onder 2.3 bedoelde bosjes aangetroffen bivakmuts en handschoenen enerzijds en het DNA-profiel van [B] anderzijds. Van de op de plaats delict aangetroffen bivakmuts, (hengsel van de) tas en (de steel van het) breekijzer zijn mengprofielen verkregen. Het mengprofiel van de tas bleek volgens het NFI onvoldoende onderscheidend te zijn en dus ongeschikt voor een vergelijkend DNA-onderzoek. De mengprofielen van de op de plaats delict aangetroffen bivakmuts en het breekijzer bleken wel geschikt voor vergelijkend DNA-onderzoek. Er werden geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van celmateriaal van [eiser] en [B] in deze mengprofielen.
2.8.
De officier van justitie heeft onder meer bevel gedaan tot verstrekking van (telefoon)verkeersgegevens (artikel 126n-u Wetboek van Strafvordering).
Dit onderzoek is niet uitgevoerd vanwege capaciteitsproblemen bij de politie.
2.9.
[eiser] is op 5 december 2008 inverzekering gesteld. De rechter-commissaris heeft op 8 december 2008 geoordeeld dat de aanhouding en de inverzekeringstelling van [eiser] niet onrechtmatig zijn geweest en heeft een bevel tot bewaring van [eiser] verleend. Op 18 december 2008 heeft de raadkamer van de rechtbank Utrecht de vordering gevangenhouding afgewezen omdat “de ernstige bezwaren […] thans niet meer aanwezig zijn” en is [eiser] in vrijheid gesteld.
2.10.
De officier van justitie heeft [eiser] bij brief van 5 maart 2010 medegedeeld dat de zaak tegen hem is geseponeerd vanwege onvoldoende wettig bewijs. Omstreeks
3 december 2010 is de zaak tegen [B] geseponeerd, eveneens vanwege onvoldoende wettig bewijs. Ook de zaak tegen een derde verdachte, [E] , is om diezelfde reden rond die datum geseponeerd.
2.11.
Bij beschikking van 7 september 2010 heeft de raadkamer van de rechtbank Utrecht [eiser] een vergoeding van € 1.365 toegekend voor door hem ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
- een verklaring voor recht, luidende dat de Staat aansprakelijk is voor de door
[eiser] geleden schade;
- veroordeling van de Staat tot betaling aan [eiser] van € 50.000 bij wijze van
voorschot op de immateriële schade;
- veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van € 8.320,66 bij wijze van
voorschot op de buitengerechtelijke kosten;
- veroordeling van de Staat tot betaling van de resterende schade, waaronder de
arbeidsvermogensschade, te vermeerderen met rente en nader op te maken bij staat
onder verwijzing naar de schadestaatprocedure;
- veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen samengevat het navolgende ten grondslag.
De Staat heeft onrechtmatig jegens hem gehandeld omdat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt en omdat, gezien de inhoud van het strafdossier, achteraf van zijn onschuld is gebleken. In verband met dat laatste voert hij aan dat het achterwege laten van onderzoeken waarvan de resultaten de onschuld van [eiser] (nog meer) hadden kunnen aantonen, voor rekening van de Staat moet komen. [eiser] wijst erop dat achterwege zijn gelaten een kruitspooronderzoek, het onderzoek naar zijn SMS-verkeer ten tijde van de overval en het alibi-onderzoek naar [D] (terwijl [eiser] zijn adres kende en het telefoonnummer van deze getuige in één van de inbeslaggenomen telefoons van [eiser] stond). Voorts is niet onderzocht het computergebruik van [eiser] ten tijde van de overval en is niet uitgevoerd het onderzoek naar de locaties waar de telefoons van [eiser] zich bevonden ten tijde van de overval. Nu [eiser] ten gevolge van zijn aanhouding en hechtenis een Post Traumatisch Stress Syndroom heeft opgelopen heeft hij schade geleden, waaronder ook arbeidsvermogensschade, omdat hij vanwege dit syndroom zijn HBO-opleiding niet heeft kunnen afronden. Hij is voorts in conflict met zijn familie geraakt en heeft lange tijd zonder inkomen op straat gezworven.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden
ingegaan.
4. De beoordeling
Inleidend
4.1.
Alvorens deze zaak juridisch te beoordelen, hecht de rechtbank eraan te benadrukken dat zij te doen heeft met [eiser] . Ter zitting heeft hij de uitermate zware periode geschetst waardoor hij de afgelopen jaren is gegaan, zijn psychische gesteldheid in de jaren na zijn aanhouding en detentie, de breuk met zijn familieleden, zijn zwervend bestaan, maar ook zijn recent ingezette, voorzichtige herstel. Dat de rechtbank met [eiser] te doen heeft, betekent echter niet, zoals hieronder zal blijken, dat zijn vorderingen kunnen worden toegewezen.De rechtbank is namelijk in dit soort zaken gebonden aan een zeer streng toetsingskader, dat hieronder zal worden uiteengezet, evenals de ratio daarvan.
Beoordelingskader
4.2.
Naar vaste rechtspraak kan een voormalige verdachte in een civielrechtelijke procedure op grond van onrechtmatige overheidsdaad van de Staat vergoeding vorderen van de schade die hij als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie heeft geleden, indien vanaf aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken (de zogenoemde a-grond) en indien achteraf blijkt van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop dat optreden berustte en hij aldus ten onrechte als verdachte is aangemerkt (de zogenoemde b-grond).
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of de verdenking achteraf onterecht heeft bestaan, dient de civiele rechter een restrictief criterium toe te passen. In het geval een beoordeling door de strafrechter achterwege is gebleven ten gevolge van een sepot, dient de civiele rechter te beoordelen of uit het strafdossier blijkt van de (volledige) onschuld van de gewezen verdachte. Een sepot vanwege onvoldoende wettig bewijs leidt op zichzelf genomen niet tot de conclusie dat de onschuld bewezen is. Op de gewezen verdachte rust de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van zijn uit het strafdossier af te leiden onschuld en daarmee ten aanzien van de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat (vgl. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (Begaclaim), HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR: 1994:ZC1355 en HR 21 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5593, HR 14 januari 2005, NJ 2005, 346).
4.4.
Uit de rechtspraak volgt dat het criterium van de gebleken onschuld een strenge maatstaf is. In wezen komt deze maatstaf erop neer dat slechts dan kan worden gezegd dat de onschuld blijkt wanneer daarover hetzij melding is gemaakt in bijvoorbeeld het vrijsprekend vonnis danwel wanneer daarover op basis van de relevante stukken geen redelijke twijfel mogelijk is. Voorbeelden zijn de situaties waarin vast komt te staan dat de politie ‘de verkeerde te pakken had’ (bijvoorbeeld omdat de verdachte een sluitend alibi heeft of zonder twijfel vaststaat dat een ander de dader was) of dat (achteraf) helemaal geen strafbaar feit gepleegd blijkt te zijn, bijvoorbeeld omdat de aangifte waarop de verdenking berustte vals blijkt te zijn (vgl. conclusie A-G Langemeijer voor HR 12 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2668 en conclusie A-G Spier voor HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR1522).
4.5.
De achtergrond van deze strenge maatstaf is onder meer, dat niet kan worden aanvaard dat de Staat risicoaansprakelijkheid draagt voor het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen. Burgers dienen tot op zekere hoogte te accepteren dat in het geval van een gegronde verdenking strafrechtelijke dwangmiddelen tegen hen kunnen worden ingezet, ook indien de strafvervolging uiteindelijk niet tot een veroordeling leidt. Daarnaast is in de rechtspraak in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering al mogelijkheden tot schadevergoeding en vergoeding van kosten, zij het beperkte, zijn opgenomen, waarop de voormalige verdachte is aangewezen (vgl. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956).
Beroep op de a-grond
4.6.
[eiser] stelt in het kader van zijn beroep op de a-grond in de eerste plaats dat het ten tijde van zijn aanhouding aan een redelijk vermoeden van schuld ontbrak.
Hij wijst daarbij op het weinig specifieke signalement van de daders dat de slachtoffers hadden gegeven en de omstandigheid dat [C] de daders niet heeft gezien. Op grond van deze omstandigheden mocht niet worden overgegaan tot de aanhouding van [eiser] en zeker niet vele uren na de overval, aldus [eiser] .
Hij benadrukt in dit verband voorts nog dat zijn naam niet voorkomt in de RCIE-informatie van 5 december 2008.
4.7.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat, nu de rechter-commissaris reeds op
8 december 2008 heeft geoordeeld dat de aanhouding en inverzekeringstelling van [eiser] niet onrechtmatig zijn, het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat de rechtbank opnieuw toetst of een redelijk vermoeden van schuld aanwezig was. Overigens zou de rechtbank, als zij die toets nog wel zou mogen uitvoeren, niet tot een ander oordeel zijn gekomen dan de rechter-commissaris. [eiser] en [B] pasten in het door de slachtoffers gegeven signalement. Daarbij komt de omstandigheid dat [C] gezien had dat [B] spullen uit de bosjes had gehaald - bosjes die op de kennelijke vluchtroute van de daders liggen - en had gezien dat [B] met die spullen in de auto van [eiser] was gestapt, waarna tijdens de achtervolging (met hoge snelheid) van die auto spullen uit die auto werden geworpen. Nu kort daarop bovendien in genoemde bosjes onder meer een bivakmuts, een portofoon, een schroevendraaier, en een paar lederen handschoenen zijn aangetroffen, bestond (ook) een redelijk vermoeden van schuld ten opzichte van [eiser] .
4.8.
[eiser] voert in het kader van zijn beroep op de a-grond voorts nog aan dat er sprake is van strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm waardoor de rechtvaardiging voor het overheidsoptreden vanaf de aanvang heeft ontbroken omdat het bevel bewaring van de rechter-commissaris niet een op [eiser] toegesneden, met concrete feiten en omstandigheden onderbouwde motivering bevat. Dit bevel is slechts gemotiveerd met citaten van enkele in het Wetboek van Strafvordering opgenomen gronden voor voorlopige hechtenis. Dit vormt een schending van artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De eis van een op het individu toegesneden motivering voorkomt lichtvaardige toepassing van voorlopige hechtenis, aldus nog steeds [eiser] .
De Staat bestrijdt dat sprake is van schending van genoemd artikel 5.
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechter-commissaris heeft zijn bevel bewaring gegrond op (a) de aanwezigheid van ernstige bezwaren, (b) de zogenaamde onderzoeksgrond (de noodzaak van de hechtenis voor het aan de dag brengen van de waarheid), (c) de zogenaamde recidivegrond (er moet ernstig rekening mee worden gehouden dat verdachte een misdrijf zal begaan waarop een straf is gesteld van zes jaar of meer en/of waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht) en (d) de zogenaamde twaalfjaarsgrond (verdenking van een feit waarop een straf van 12 jaar of meer is gesteld en welk feit de rechtsorde ernstig heeft geschokt).
4.10.
De rechtbank kan in het midden laten het antwoord op de - overigens terecht opgeworpen - vraag of de wijze waarop het bevel tot bewaring is gemotiveerd in strijd is met artikel 5 van het EVRM. [eiser] heeft namelijk niet gesteld dat - als de rechter-commissaris wel zou zijn overgegaan tot het concreet motiveren van zijn beslissing - het bevel tot bewaring niet zou zijn gegeven. Uit de stellingen van [eiser] volgt dan ook geen relatie tussen deze mogelijke onrechtmatigheid en zijn schade.
4.11.
De inhoud van het strafdossier geeft bovendien geen aanleiding om te veronderstellen dat het bevel tot bewaring achterwege zou zijn gebleven. Ten aanzien van (a) de ernstige bezwaren, te beoordelen drie dagen na de aanhouding van [eiser] , verwijst de rechtbank naar de onder 4.7 opgenomen belastende omstandigheden. Dat de raadkamer - die de ernstige bezwaren twee weken later en op grond van meer onderzoeksbevindingen moest toetsen - heeft geoordeeld dat “de ernstige bezwaren […] thans niet meer aanwezig zijn” doet daaraan niet af. Ten aanzien van (b) de onderzoeksgrond, wordt in de vordering tot inbewaringstelling verwezen naar pagina 13 van het voorgeleidings-procesverbaal, op welke pagina “onderzoeksgronden” zijn opgenomen, waaronder “aanhouding derde verdachte” (de nadien aangehouden [E] ) en “onderzoek naar en verhoor van getuigen”, waarmee het collusiegevaar van het op vrije voeten stellen van [eiser] feitelijke grondslag krijgt. Met betrekking tot de (c) recidivegrond blijkt uit het strafdossier (pagina 11) - de rechtbank beschikt niet over de justitiële documentatie van [eiser] - dat [eiser] relevante politiecontacten had gehad en ten minste éénmaal voor diefstal was veroordeeld (pagina 124).
De ernst en het schokkende karakter (d) van het feit waarvan [eiser] verdacht werd, staat tussen partijen niet ter discussie. [eiser] heeft de ernst en het schokkende karakter van dit feit benadrukt in het kader van zijn betoog dat ten onrechte bepaalde onderzoeken achterwege zijn gelaten.
4.12.
Het voorgaande leidt tot het oordeel van de rechtbank dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade van [eiser] op de voet van de a-grond.
Beroep op de b-grond; gebleken onschuld?
4.13.
Zoals onder 4.3 reeds is overwogen is de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of van de onschuld is gebleken, gehouden een strenge maatstaf aan te leggen die in wezen erop neerkomt dat over de volledige onschuld van de gewezen verdachte op basis van de stukken van het strafdossier geen redelijke twijfel mogelijk is. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of de onschuld van [eiser] uit het zich bij de stukken bevindende strafdossier blijkt. Vanwege het sepot van de strafzaak tegen [eiser] kan de rechtbank bij haar beoordeling niet mede een (vrijsprekend) vonnis betrekken. Daarna zal zij de stellingen van [eiser] bespreken die erop neerkomen dat (procedurele gevolgen zou moeten hebben dat) dit strafdossier omvangrijker had moeten zijn, omdat ten onrechte nadere onderzoeken achterwege zijn gelaten die (mogelijk) tot meer bewijs van de onschuld van [eiser] zouden hebben geleid.
4.14.
Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de onschuld van [eiser] niet uit het strafdossier blijkt. De rechtbank hecht eraan te benadrukken dat zij daarmee niet zegt dat zij het heel wel mogelijk acht dat [eiser] één van de twee overvallers is geweest, maar slechts dat op grond van het strafdossier niet buiten redelijke twijfel is, dat dit niet het geval is geweest en dat niet buiten redelijke twijfel is dat [eiser] bovendien (nadien) geen (ondergeschikte) faciliterende rol heeft gespeeld. De rechtbank acht daartoe het navolgende redengevend.
4.15.
In de eerste plaats passen [eiser] en [B] in het signalement dat van de daders is gegeven. Het alibi van [eiser] is voorts niet sluitend; op grond van zijn eigen verklaringen en de verklaringen van zijn ouders kan niet gezegd worden dat er geen redelijke twijfel mogelijk is dat hij niet op de plaats van het delict kan zijn geweest. Voorts is de rechtbank met de Staat van oordeel dat uit het feit dat het technisch onderzoek (geursporen- en DNA-onderzoek) geen aanwijzing heeft opgeleverd voor de betrokkenheid van [eiser] en [B] , niet kan worden afgeleid dat is komen vast te staan dat zij niet bij de overval betrokken zijn geweest.
4.16.
Daarbij komt dat [eiser] enkele uren later met zijn auto is gestopt in de buurt van bosjes die op de kennelijke vluchtroute van de daders liggen en dat zijn bijrijder, [B] , een aantal kledingstukken weghaalt uit een verzameling spullen bij die bosjes. Deze verzameling bevat spullen die voor het plegen van misdrijven geschikt zijn (bivakmuts, portofoon, schroevendraaier en een paar handschoenen). Nadat [B] met deze kledingstukken weer in de auto van [eiser] was gestapt, is [eiser] , nadat hij bemerkt had dat zij achtervolgd werden, met hoge snelheid gaan rijden en heeft [B] de kledingstukken uit de auto van [eiser] geworpen. De verklaringen van [eiser] en [B] over de omstandigheden rond deze gang van zaken lopen uiteen; zo wordt verschillend verklaard over de vraag of eerder een derde persoon in de auto heeft gezeten en of er al dan niet is getelefoneerd in de auto. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat uit het feit dat het technisch onderzoek geen aanwijzingen ervoor heeft opgeleverd dat de spullen uit de bosjes zijn gebruikt tijdens de overval, niet kan worden afgeleid dat is komen vast te staan dat dit niet het geval is geweest.
Achterwege gelaten onderzoekshandelingen
4.17.
[eiser] betoogt voorts dat het strafrechtelijk onderzoek zeer onvolledig is geweest en dat een groot aantal (voorgenomen) onderzoekshandelingen ten onrechte achterwege is gelaten. [eiser] stelt hierdoor belemmerd te zijn in het bewijzen van zijn onschuld. Het achterwege laten van deze onderzoekshandelingen dient de rechtbank volgens hem voor rekening van de Staat te laten komen, meer in het bijzonder door de bewijslast ten aanzien van de gebleken onschuld niet bij [eiser] , maar bij de Staat te leggen, althans de onschuld van [eiser] voorshands bewezen te achten behoudens door de Staat te leveren tegenbewijs. De Staat betoogt dat het achterwege laten van bedoelde onderzoekshandelingen niet onrechtmatig is en dat (ook) daarom geen reden bestaat de bewijslast om te keren of de onschuld voorshands bewezen te achten. Daarbij komt dat dergelijke bewijsverlichtingen volgens de Staat in strijd zijn met de onder 4.2 aangehaalde jurisprudentie. Ten slotte betoogt de Staat dat niet kan worden gezegd dat als deze onderzoeks-handelingen wel waren verricht, de onschuld van [eiser] daaruit zou zijn gebleken.
4.18.
De rechtbank stelt voorop dat het Openbaar Ministerie beslist welk opsporings-onderzoek wordt uitgevoerd en welk niet en dat het onderzoek gericht is op de vraag of de verdachte schuldig is. Een verdachte heeft in beginsel geen recht op de uitvoering van bepaalde onderzoekshandelingen. Wel kan de verdachte de rechter-commissaris strafzaken of, in geval van dagvaarding, de zittingsrechter(s), verzoeken (ontlastend) onderzoek te laten verrichten.
4.19.
Aan de vraag of het achterwege laten van bepaalde onderzoekshandelingen door het OM in de onderhavige zaak onrechtmatig is en of het achterwege laten daarvan in deze civiele procedure (procedurele, in de zin van bewijsrechtelijke) gevolgen kan en moet hebben, zoals [eiser] stelt, gaat de vraag vooraf of er concrete aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat uit deze onderzoekshandelingen, in onderlinge samenhang bezien, had moeten volgen dat er geen redelijke twijfel zou zijn over de (volledige) onschuld van [eiser] .
computeronderzoek
4.20.
Ten aanzien van het achterwege gebleven onderzoek naar de computer overweegt de rechtbank dat zij niet ervan uit kan gaan dat, ware dit onderzoek wel uitgevoerd, een sluitend alibi vast zou zijn komen te staan. De rechtbank wijst met de Staat op de omstandigheid dat bij de raadkamerbehandeling door de toenmalige advocaat van [eiser] al e-mailverkeer van [eiser] op 4 december 2008 aan de rechtbank is overhandigd (productie 7 conclusie van antwoord) en dat de laatste e-mail van [eiser] om 17:44 uur is verstuurd, terwijl de overval in ieder geval niet eerder dan een half uur later, niet al te ver van het huis van de ouders van [eiser] heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de vader van [eiser] verklaard dat [eiser] niet de enige van het gezin was die de computer gebruikte. Een sluitend alibi zou nader onderzoek dan ook niet opleveren, nog daargelaten dat de mogelijkheid open zou blijven staan dat [eiser] (nadien) een faciliterende rol heeft gespeeld.
Alibi-getuige
4.21.
[eiser] stelt, hetgeen door de Staat niet voldoende gemotiveerd is bestreden, dat niet (voldoende) is getracht [D] als getuige te horen. Hij zou volgens [eiser] als getuige kunnen verklaren dat [eiser] op 4 december 2008 vanaf 19:10 uur in theehuis Feminine aan de Helfrichlaan was. Nog ervan afgezien dat de betrouwbaarheid van getuigenbewijs altijd ter discussie gesteld kan worden, sluit een treffen van [eiser] in de periode na 19:10 uur zijn betrokkenheid niet uit, nu de overval voordien was gepleegd op niet al te grote afstand van Feminine. Met deze verklaring zou voorts niet kunnen worden uitgesloten dat [eiser] (nadien) een faciliterende rol heeft gespeeld.
Telefoongegevens en SMS-verkeer
4.22.
De rechtbank overweegt dat, als het onderzoek naar de vraag welke GSM-masten de telefoons van [eiser] ten tijde van de overval hebben aangestraald al voldoende nauwkeurige en betrouwbare gegevens zou hebben opgeleverd, hetgeen de Staat betwist, dit zekerheid had opgeleverd over de plaats van de telefoons van [eiser] en niet over de plaats waar [eiser] zelf zich bevond. Bovendien zou op grond van deze gegevens niet kunnen worden uitgesloten dat [eiser] (nadien) een faciliterende rol heeft gespeeld. De Staat betoogt voorts dat het onderzoek naar het SMS-verkeer van de inbeslaggenomen telefoons voor zover dat technisch mogelijk was, is uitgevoerd. Het strafdossier bevat inderdaad onderzoeksgegevens van een onderzoek naar vier inbeslaggenomen telefoons, waarvan er twee onder [eiser] inbeslag zijn genomen en waarin SMS-berichten zijn weergegeven die geen ontlastende informatie bevatten. [eiser] heeft niet (voldoende gemotiveerd) bestreden dat nader onderzoek technisch niet mogelijk was.
Kruitmonsteronderzoek
4.23.
Indien de van [eiser] en [B] genomen kruitmonsters zouden zijn onderzocht en het resultaat daarvan zou zijn dat geen kruitsporen zijn aangetroffen, zou daaruit niet de onschuld van [eiser] blijken betreffende de overval zelf, laat staan dat op grond daarvan uitgesloten zou kunnen worden dat [eiser] (nadien) een faciliterende rol heeft gespeeld. [eiser] en [B] zijn immers eerst enkele uren na de overval aangehouden en er zijn handschoenen en kledingstukken aangetroffen langs de weg en bij de bosjes.
Procedurele consequenties?
4.24.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, ook als de achterwege gelaten onderzoeken zouden zijn uitgevoerd en tot de voor [eiser] meest gunstige uitkomsten zouden hebben geleid, de (volledige) onschuld van [eiser] niet zou zijn gebleken.
4.25.
Dit betekent dat de rechtbank in het midden kan laten of er in deze civiele procedure ruimte is voor de beoordeling of het achterwege laten van onderzoekshandelingen door het OM leidt tot aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatig handelen, op grond van de Bega-claimjurisprudentie of enige andere grondslag. [eiser] heeft overigens het achterwege laten van die onderzoeken niet als zelfstandig verwijt aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd.
4.26.
Tevens betekent dit dat de stelling van [eiser] dat hij dientengevolge door toedoen van de Staat in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt, moet worden verworpen. Indien en voor zover de Staat aansprakelijk kan worden gehouden voor het achterwege laten van onderzoekshandelingen van het OM, dan komt de rechtbank in dezen niet toe aan de beantwoording van de vraag of gronden zijn voor afwijking van de in artikel 150 Rv opgenomen hoofdregel van bewijslastverdeling of het leveren van tegenbewijs aan de zijde van de Staat, zoals [eiser] beoogt.
Slotsom en proceskosten
4.27.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat [eiser] zijn onschuld niet heeft kunnen bewijzen en dat zijn vorderingen dan ook moeten worden afgewezen. Hij zal als de in het ongelijk gestelde partij moeten worden veroordeeld in de kosten van dit geding aan de zijde van de Staat gevallen. De rechtbank begroot de tot op heden aan de zijde van de Staat gevallen kosten op
€ 3.717 (€ 1.929 aan griffierecht en (2 punten tegen tarief IV van € 894 is) € 1.788 aan salaris advocaat), te vermeerden met de gevorderde wettelijke rente. Voorts zal de proceskostenveroordeling, als gevorderd en niet bestreden, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Voor een veroordeling in de door de Staat gevorderde nakosten bestaat geen grond, nu de proceskosten-veroordeling voor die kosten een executoriale titel oplevert.
De rechtbank geeft de Staat op grond van het onder 4.1 overwogene in overweging af te zien van de executie van de proceskostenveroordeling.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding aan de zijde van de Staat gevallen en tot op heden begroot op € 3.717, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na heden;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, mr. B. Meijer en mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2017.