O.a. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956, Begaclaim-arrest.
Hof Den Haag, 11-01-2022, nr. 200.229.041/01
ECLI:NL:GHDHA:2022:43
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
11-01-2022
- Zaaknummer
200.229.041/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:43, Uitspraak, Hof Den Haag, 11‑01‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:7710, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 11‑01‑2022
Inhoudsindicatie
onrechtmatig overheidshandelen? Begaclaim-rechtspraak; a-grond en b-grond (gebleken onschuld); vordering afgewezen
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.229.041/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/514973 / HA ZA 16-850
Arrest van 11 januari 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.H.M. Verbeemen te Utrecht,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
verweerder,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
1. De zaak in het kort
[appellant] is in 2008/2009 strafrechtelijk vervolgd op verdenking van betrokkenheid bij een gewapende overval. Hij heeft ook vastgezeten. De zaak is uiteindelijk geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. [appellant] eist in deze procedure schadevergoeding van de Staat. Volgens hem heeft de Staat hem ten onrechte als verdachte aangemerkt en is achteraf komen vast te staan dat hij onschuldig is. De rechtbank heeft zijn vordering afgewezen en het hof doet dat ook. Het hof is van oordeel dat niet is voldaan aan de criteria op grond waarvan volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een gewezen verdachte aanspraak kan maken op schadevergoeding.
2. Procesverloop
2.1.
Voor de stand van zaken tot aan 25 februari 2020 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. Het hof heeft bij dat arrest
- -
het bezwaar van de Staat tegen de door [appellant] bij akte aangevoerde nieuwe grief gegrond verklaard,
- -
de zaak verwezen naar de rol van 15 december 2020 voor akte uitlaten aan de zijde van [appellant] (reactie op de nog door de Hoge Raad te geven antwoorden op de prejudiciële vragen, die dit hof in een andere zaak had gesteld bij tussenarrest van 17 december 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:3421) en
- -
iedere verdere beslissing aangehouden.
2.2.
Op 25 september 2020 heeft de Hoge Raad de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen beantwoord (ECLI:NL:HR:2020:1526). Bij akte van 12 januari 2021 heeft [appellant] op die antwoorden gereageerd, waarna de Staat op zijn beurt bij akte van 23 februari 2021 op de akte van [appellant] heeft gereageerd. Vervolgens is arrest gevraagd en bepaald.
3. Feitelijke achtergrond
Het hof houdt bij de beoordeling rekening met de volgende vaststaande feiten.
3.1.
Op donderdag 4 december 2008 heeft tussen 18:15 uur en 19:00 uur in de woning aan de [adres] te Utrecht een gewapende overval plaatsgevonden (hierna: de overval). Tijdens deze overval is door de twee daders - die volgens de overvallen bewoners bivakmutsen droegen – geschoten. Daardoor is een toegesnelde zoon van de buren van deze bewoners, [A] (hierna: [A] ), gewond geraakt in het gezicht. [A] heeft aan de politie verklaard dat hij de daders achterna is gerend en heeft gezien dat de daders over [straatnamen] in de richting van de [straatnaam] te [plaats] renden, waarna hij ze uit het oog is verloren. De daders hebben een breekijzer en een bivakmuts in genoemde woning achtergelaten. In de woning is door de politie voorts een tas aangetroffen. Deze goederen zijn in beslag genomen.
3.2.
[appellant] is vervolgens op vrijdag 5 december 2008 te 01:03 uur op verdenking van betrokkenheid bij de overval buiten heterdaad aangehouden op de Rijksweg A27. In de auto waarin hij reed zat [verdachte 2] (hierna: [verdachte 2] ) op de bijrijdersstoel. [verdachte 2] is eveneens aangehouden. De aanhouding van hen beiden heeft plaatsgevonden na een zogeheten “uitpraatprocedure”, waarbij de politie hen onder schot heeft gehouden.
3.3.
[appellant] en [verdachte 2] zijn aangehouden op aanwijzing van een broer van [A] , [broer A] (hierna: [broer A] ). Deze broer had vanaf ongeveer een kwartier voor de aanhouding de auto van [appellant] met zijn eigen auto achtervolgd tot op de plaats van aanhouding. [broer A] heeft aan de politie verklaard dat er vanuit de auto van [appellant] spullen waren gegooid in de berm ter hoogte van de splitsing van de A2 met de A27. De politie heeft daar later een donkerkleurige jas en een blauwe trui aangetroffen. Ook heeft [broer A] verklaard dat hij kort daarvoor, toen hij over de [straatnaam] in de richting van de [straatnaam] reed, had gezien dat de hem bekende [verdachte 2] uit de bosjes bij een bepaald appartementencomplex kwam lopen met in zijn armen spullen - vermoedelijk kleding - en in de auto van de hem eveneens bekende [appellant] stapte, waarna [broer A] die auto is gaan volgen. Bij die bosjes heeft de politie later een bivakmuts, een portofoon, een schroevendraaier, een trainingsbroek en een paar lederen handschoenen aangetroffen. [broer A] is niet aanwezig geweest bij de overval en heeft de daders niet zelf gezien tijdens of direct na de overval. Zijn broer [A] had hem verteld dat de daders van Marokkaanse origine zijn en dat sprake was van enig lengteverschil tussen hen beiden.
3.4.
De Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid van de politie Utrecht heeft op 5 december 2008 de volgende informatie verstrekt: ''Gisterenavond is op de [straatnaam] in Utrecht een overval geweest op een woning. [verdachte 2] (fonetisch) was één van de overvallers. [verdachte 2] heeft tijdens de overval geschoten [...]” en op 15 december 2008: "In de maand december 2008 is er een overval gepleegd op een huis aan [straatnaam] in Utrecht. [verdachte 2] (fonetisch) en [appellant] (fonetisch) uit Utrecht zijn hiervoor al aangehouden. [verdachte 2] en [appellant] hebben de overval gepleegd en zijn in het huis geweest […]”.
3.5.
[appellant] heeft op 5 december 2008 tijdens zijn eerste verhoor verklaard dat hij niets met de overval te maken heeft, dat hij op 4 december 2008 van 17:00 uur tot 20:00 uur thuis is geweest en dat zijn ouders daar ook waren. In het direct daarna afgenomen verhoor voor inverzekeringstelling heeft [appellant] voorts verklaard dat de politie moet kunnen nagaan dat hij tussen die tijdstippen heeft gebeld en e-mails heeft verstuurd. Later heeft hij verklaard dat hij het huis om 19:00 uur heeft verlaten, vanaf 19:10 uur in theehuis […] aan de [straatnaam] was, alwaar hij met een persoon genaamd [naam] heeft gesproken, en omstreeks 19:30 uur een sms-bericht ontving van [verdachte 2] , waarna hij [verdachte 2] met de auto heeft opgehaald. De vader van [appellant] heeft verklaard dat hij op 4 december 2008 om 16:00 uur thuis kwam en dat [appellant] toen thuis was, dat hijzelf, vader, die dag tussen 19:00 uur en 19:55 uur niet thuis is geweest vanwege moskeebezoek en dat [appellant] het huis verliet kort nadat hij weer was thuisgekomen van de moskee. De moeder van [appellant] heeft verklaard dat [appellant] op 4 december 2008 om 16:00 uur van school is thuisgekomen, dat het gezin om 19:00 uur heeft gegeten en dat [appellant] het huis heeft verlaten toen “Goede Tijden, Slechte Tijden” begon (20:00 uur). [naam] is niet verhoord.
3.6.
De politie heeft de (enige) computer die in de woning van het gezin [appellant] aanwezig was, in beslag genomen en overgedragen aan de forensische opsporing, afdeling digitale recherche. Er is geen onderzoek aan deze computer uitgevoerd.
3.7.
Van [appellant] en [verdachte 2] zijn kort na hun aanhouding kruitmonsters afgenomen. Een kruitmonsteronderzoek is echter achterwege gelaten.
3.8.
Op 16 december 2008 zijn geursporen van [appellant] en [verdachte 2] afgenomen. Daarmee hebben geuridentificatieproeven plaatsgevonden. De speurhond nam geen geurovereenkomst waar tussen het hengsel van de in de woning aangetroffen tas en het geurspoor van [appellant] en evenmin tussen de in de woning achtergelaten bivakmuts en het geurspoor van [verdachte 2] .
3.9.
Ook is er DNA-materiaal afgenomen bij [appellant] en [verdachte 2] . Er is door het NFI een DNA-onderzoek uitgevoerd met als resultaat dat er een match was tussen het profiel dat is verkregen van de bij de onder 3.3 bedoelde bosjes aangetroffen bivakmuts en handschoenen enerzijds en het DNA-profiel van [verdachte 2] anderzijds. Van de op de plaats delict aangetroffen bivakmuts, (hengsel van de) tas en (de steel van het) breekijzer zijn mengprofielen verkregen. Het mengprofiel van de tas bleek volgens het NFI onvoldoende onderscheidend te zijn en dus ongeschikt voor een vergelijkend DNA-onderzoek. De mengprofielen van de op de plaats delict aangetroffen bivakmuts en het breekijzer bleken wel geschikt voor vergelijkend DNA-onderzoek. Er werden geen aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van celmateriaal van [appellant] en [verdachte 2] in deze mengprofielen.
3.10.
De officier van justitie heeft onder meer bevel gedaan tot verstrekking van (telefoon)verkeersgegevens (destijds artikel 126n-u Wetboek van Strafvordering). Dit onderzoek is niet uitgevoerd vanwege capaciteitsproblemen bij de politie.
3.11.
[appellant] is op 5 december 2008 in verzekering gesteld. De rechter-commissaris heeft op 8 december 2008 geoordeeld dat de aanhouding en de inverzekeringstelling van [appellant] niet onrechtmatig zijn geweest en heeft een bevel tot bewaring van [appellant] verleend. Op 18 december 2008 heeft de raadkamer van de rechtbank Utrecht de vordering gevangenhouding afgewezen omdat "de ernstige bezwaren [...] thans niet meer aanwezig zijn". [appellant] is die dag in vrijheid gesteld.
3.12.
De officier van justitie heeft [appellant] bij brief van 5 maart 2010 medegedeeld dat de zaak tegen hem is geseponeerd vanwege onvoldoende wettig bewijs. Later dat jaar zijn ook de strafzaken tegen [verdachte 2] en tegen een derde verdachte, [verdachte 3] , geseponeerd vanwege onvoldoende wettig bewijs.
3.13.
Bij beschikking van 7 september 2010 heeft de raadkamer van de rechtbank Utrecht [appellant] een vergoeding van € 1.365,- toegekend voor door hem ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis.
4. Vorderingen en beslissing van de rechtbank
4.1.
[appellant] heeft gevorderd dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis,
- 1.
voor recht verklaart dat de Staat aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade;
- 2.
de Staat veroordeelt tot betaling aan [appellant] van € 50.000 bij wijze van voorschot op de immateriële schade;
- 3.
de Staat veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 8.320,66 bij wijze van voorschot op de buitengerechtelijke kosten;
- 4.
de Staat veroordeelt tot betaling van de resterende schade, waaronder de arbeidsvermogensschade, te vermeerderen met rente en nader op te maken bij staat onder verwijzing naar de schadestaatprocedure;
- 5.
de Staat veroordeelt tot vergoeding van de kosten van dit geding.
4.2.
[appellant] heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd. De Staat heeft onrechtmatig jegens hem gehandeld. Volgens [appellant] is hij ten onrechte als verdachte aangemerkt en is achteraf komen vast te staan dat hij onschuldig is. [appellant] verwijt de Staat verder dat bepaalde onderzoeken die zijn onschuld (nog meer) hadden kunnen aantonen, ten onrechte achterwege zijn gelaten. Het gaat om de volgende onderzoeken: (i) een kruitspooronderzoek, (ii) een onderzoek naar zijn sms-verkeer ten tijde van de overval, (iii) een alibi-onderzoek naar [naam] (terwijl [appellant] zijn adres kende en het telefoonnummer van deze getuige in één van de inbeslaggenomen telefoons van [appellant] stond) (iv) een onderzoek naar het computergebruik van [appellant] ten tijde van de overval en (v) een onderzoek naar de locaties waar de telefoons van [appellant] zich bevonden ten tijde van de overval. Het achterwege laten van die onderzoeken moet voor rekening van de Staat komen, aldus [appellant] . Doordat [appellant] ten gevolge van zijn aanhouding en hechtenis een Post Traumatisch Stress Syndroom (PTSS) heeft opgelopen heeft hij schade geleden. Daaronder valt ook arbeidsvermogensschade, omdat hij vanwege dit syndroom zijn HBO-opleiding niet heeft kunnen afronden. Hij is verder in conflict met zijn familie geraakt en heeft lange tijd zonder inkomen op straat gezworven.
4.3.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
5. Vordering in hoger beroep en de grieven (bezwaren) tegen het vonnis
5.1.
[appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure bij de rechtbank en van de procedure in hoger beroep.
5.2.
Grieven 1 en 2 hebben betrekking op de zogeheten a-grond (zie hierna: alinea 6.1.). [appellant] voert aan dat het bevel tot inbewaringstelling is gegeven in strijd met artikel 5 EVRM omdat het niet is gemotiveerd. Naar zijn mening zou het bevel gelet op de inhoud van het strafdossier achterwege zijn gebleven als de rechter-commissaris (hierna: de RC) het bevel wel nader had moeten motiveren. Grieven 5 tot en met 10 hebben betrekking op de zogeheten b-grond (zie eveneens hierna: alinea 6.1.). [appellant] benadrukt opnieuw dat het feit dat ten onrechte onderzoekhandelingen achterwege zijn gelaten niet in zijn nadeel mag uitpakken. Volgens [appellant] is hij door toedoen van de Staat in een onredelijk zware bewijspositie geraakt. Dit zou ook reden moeten zijn voor omkering van de bewijslast, aldus [appellant] .
6. Beoordeling door het hof
Toetsingskader
6.1.
In aanvulling op de (schade)vergoedingsmogelijkheden die het Wetboek van Strafvordering biedt, zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad1.maatstaven ontwikkeld voor de beoordeling van aanspraken op grond van onrechtmatige overheidsdaad tot vergoeding van schade die door een gewezen verdachte is geleden als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie. De hierop berustende verplichting tot schadevergoeding bestaat:
- a.
ls van de aanvang af een rechtvaardiging voor het optreden van politie en justitie heeft ontbroken, doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht (hierna ook wel: de a-grond), en/of
- b.
als uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het – achteraf bezien – ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte (hierna ook wel: de b-grond of het gebleken onschuld-criterium).
6.2.
Het gebleken onschuld-criterium is enerzijds ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid – inhoudende dat de Staat het risico draagt dat hij de schade moet vergoeden als de strafvervolging, om welke reden dan ook, uiteindelijk niet tot een veroordeling leidt – niet kan worden aanvaard. Anderzijds houdt dit restrictieve criterium verband met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe gedwongen zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, vaak al bij gewijsde heeft beantwoord. Daarbij is in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering (Sv) mogelijkheden zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten en dat de gewezen verdachte op deze mogelijkheden is aangewezen indien zijn onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt en zich ook verder geen bijzondere omstandigheden voordoen die het oordeel rechtvaardigen dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is.
6.3.
Zoals hierboven overwogen (alinea 2.2.) heeft de Hoge Raad in september 2020 prejudiciële vragen van dit hof beantwoord en bepaald dat het gebleken onschuldcriterium niet in strijd is met artikel 6 EVRM. Een persoon die is verdacht van een strafbaar feit (“charged with a criminal offence”), kan niet aan artikel 6 lid 2 EVRM een aanspraak ontlenen op vergoeding of compensatie in verband met het strafrechtelijk optreden tegen hem, ook niet als de strafzaak onherroepelijk is geëindigd in een vrijspraak. Een afwijzing van een daartoe strekkende vordering is op zichzelf ook niet in strijd met artikel 6 lid 2 EVRM. Indien een vordering tot vergoeding of compensatie wordt afgewezen, kan deze bepaling van het EVRM echter wel van betekenis zijn voor de gronden waarop en de motivering waarmee die vordering wordt afgewezen. Van de gewezen verdachte die zich beroept op het gebleken onschuld-criterium, mag de rechter uitsluitend verlangen dat hij voldoende gespecificeerd stelt dat uit de uitspraak van de strafrechter dan wel de overige stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van zijn onschuld en dat hij deze stukken uit de strafzaak in het geding brengt. In een geval waarin de verdachte onherroepelijk is vrijgesproken, mag de burgerlijke rechter vervolgens uitsluitend nagaan of uit de motivering van die vrijspraak of anderszins uit het strafdossier van de onschuld van de gewezen verdachte blijkt. De rechter mag daarbij niet treden in een (nader) onderzoek naar de gedragingen van de verdachte in verband met het strafbare feit waarop de verdenking betrekking had. Als de vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen, dient de burgerlijke rechter zich ertoe te beperken tot uitdrukking te brengen dat uit de uitspraak van de strafrechter, of anderszins uit de stukken van het strafdossier, niet blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het – achteraf bezien – ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. Het op deze manier afwijzen van de vordering tot (aanvullende) schadevergoeding op de grond dat niet is voldaan aan het gebleken onschuld-criterium, is niet in strijd met art. 6 lid 2 EVRM. In een geval waarin de strafzaak is geëindigd op een andere wijze dan met een vrijspraak (zoals in deze zaak), heeft de burgerlijke rechter meer ruimte voor een eigen beoordeling ten aanzien van de vraag of van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken. In zo’n geval is het namelijk niet in strijd met artikel 6, tweede lid, EVM als de motivering van de burgerlijke rechter tot uitdrukking brengt dat ten aanzien van de gewezen verdachte blijkens de stukken van de strafzaak nog “a state of suspicion” bestaat. Het is echter ook in een dergelijk geval niet toegestaan dat de motivering “in substance (…) a determination of the guilt of the former accused” inhoudt.
De a-grond: geen redelijk vermoeden van schuld? grieven 1 en 2
6.4.
[appellant] voert aan dat ten tijde van zijn aanhouding geen sprake was van een redelijke verdenking van zijn betrokkenheid bij de overval. Deze – door de Staat gemotiveerd weersproken – stelling slaagt niet. De RC heeft de vordering tot inbewaringstelling getoetst en, na verhoor van [appellant] , toewijsbaar geacht. Daaruit blijkt dat de RC van oordeel was dat er sprake was van voldoende verdenking (“ernstige bezwaren”). Het is niet aan de civiele rechter om dit over te doen. Een uitzondering op dit uitgangspunt (ook wel het beginsel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen genoemd) doet zich alleen voor als een uitspraak van het EHRM, waarmee de strafrechter geen rekening heeft kunnen houden, tot de conclusie dwingt dat de beslissing van de strafrechter tot stand is gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM. Daarvan is in dit geval geen sprake. [appellant] verwijst naar een uitspraak van het EHRM2.en stelt dat uit die uitspraak blijkt dat het bevel tot inbewaringstelling is gegeven in strijd met artikel 5 EVRM omdat het bevel niet is gemotiveerd. Die uitspraak dateert echter van vóór de beslissing van de RC, nog daargelaten dat de Staat terecht heeft aangevoerd dat uit die uitspraak niet volgt dat het bevel tot bewaring van [appellant] is gegeven in strijd met artikel 5 EVRM.
6.5.
Afgezien van het voorgaande geldt dat de rechtbank ook heeft overwogen dat zij, als een hernieuwde toetsing wel zou zijn toegestaan, niet tot een ander oordeel zou zijn gekomen dan de rechter-commissaris, omdat ook naar haar oordeel sprake was van een redelijk vermoeden van schuld (alinea 4.7. van het vonnis). De rechtbank heeft daarbij gewezen op het volgende:
- [appellant] en [verdachte 2] voldeden in voldoende mate aan het door de slachtoffers gegeven signalement (twee jongemannen van Marokkaanse origine met enig lengteverschil;
- [broer A] had gezien dat [verdachte 2] uit een aantal bosjes die op de kennelijk vluchtroute van de daders lagen, spullen had gehaald en met die spullen in de auto van [appellant] was gestapt;
- daarna volgde een achtervolging en tijdens die achtervolging (met hoge snelheid) werden uit de auto van [appellant] spullen geworpen, en
- kort daarop werden in de genoemde bosjes onder meer een bivakmuts, een portofoon, een schroevendraaier en een paar leren handschoenen gevonden.
[appellant] heeft niet gegriefd tegen dit – terechte – oordeel van de rechtbank, dat de beslissing zelfstandig kan dragen.
6.6.
De conclusie luidt dat het beroep op de a-grond niet slaagt.
6.7.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat op grond van de door hem genoemde uitspraak van het EHRM een schending van het EVRM recht geeft op just satisfaction. Hij heeft daaraan toegevoegd dat ook aan hem “dus op grond van de enkele schending van art. 5 EVRM” schadevergoeding “kan” worden toegekend3.. Gelet op de formulering (“kan”), het feit dat de memorie van grieven helemaal in de sleutel van een beroep op de a-grond en de b-grond staat en het feit dat het petitum ook niet is aangepast aan een vergoeding wegens schending van het EVRM, leest het hof hierin geen zelfstandige grondslag van de vordering van [appellant] .
De b-grond; het gebleken onschuld-criterium grieven 3 tot en met 10
6.8.
[appellant] beroept zich ook op de b-grond, het gebleken onschuld-criterium. Een deel van zijn stellingen komt erop neer dat toepassing van dit criterium strijd oplevert met artikel 6 EVRM. Dit standpunt is een gepasseerd station. Hierboven is al verwezen naar de uitspraak van de HR van 25 september 2020, waarin de HR heeft bepaald dat van strijd met artikel 6 EVRM geen sprake is.
6.9.
Volgens vaste rechtspraak is het feit dat een strafzaak in een sepot is geëindigd niet voldoende om te oordelen dat de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken en dat hij dus aanspraak kan maken op schadevergoeding. Ook in zo’n geval geldt als eis dat de onschuld uit het strafdossier moet blijken. Het is begrijpelijk dat dit leidt tot frustratie in een geval als dit waarin een zaak wordt geseponeerd zonder dat alle onderzoeksmogelijkheden zijn benut. De positie van de gewezen verdachte is in zo’n geval immers in zoverre lastiger dat het strafdossier dan minder en dus ook minder potentieel ontlastende informatie bevat. Dat levert echter zoals gezegd geen strijd met artikel 6 EVRM op. [appellant] stelt dat politie en/of OM meer onderzoek had(den) moeten doen en verwijst daarbij naar opsporingsaanwijzingen. Er is echter geen regel die inhoudt dat als het OM besluit voldoende informatie te hebben om tot een sepot te komen, de verdachte niettemin recht heeft op bepaalde onderzoekhandelingen om in een civiele zaak schadevergoeding te kunnen vorderen. Een verdachte wordt geacht geen rechtstreeks belanghebbende te zijn in een artikel 12 Sv-procedure. Hij kan zich niet beklagen over het achterwege blijven van zijn eigen strafvervolging (tenzij de behandeling ter terechtzitting al is aangevangen). Ook het EVRM garandeert geen recht op strafvervolging.
6.10.
Van omkering van de bewijslast, zoals [appellant] bepleit, kan hoe dan ook geen sprake zijn. Zoals hierboven al overwogen wordt van een gewezen verdachte die zich beroept op het gebleken onschuld-criterium, uitsluitend verlangd dat hij voldoende gespecificeerd stelt dat uit het strafdossier blijkt van zijn onschuld en dat hij de relevante stukken uit het strafdossier in het geding brengt. Als de onschuld naar het oordeel van de civiele rechter vervolgens niet uit het strafdossier blijkt, is daarmee de kous af. Bewijsvoering in de gebruikelijke zin is in een geschil over de b-grond niet aan de orde.
6.11.
Het voorgaande brengt mee dat er geen reden is om na te gaan tot welk resultaat de achterwege gelaten onderzoekhandelingen zouden hebben kunnen leiden. De daarop betrekking hebbende grieven hoeven dus niet besproken te worden.
6.12.
Daarmee komt het hof toe aan de vraag of de onschuld van [appellant] blijkt uit het strafdossier. Voor de goede orde overweegt het hof dat [appellant] terecht erop wijst dat hierbij geen absolute zekerheid is vereist; overigens is de rechtbank daar ook niet van uit gegaan, anders dan [appellant] kennelijk meent.
6.13.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan het gebleken onschuld-criterium. Hierboven (alinea 6.5.) zijn de feiten en omstandigheden opgesomd die destijds een voldoende verdenking rechtvaardigden van betrokkenheid bij de overval. Het dossier bevat geen onderzoekresultaten waaruit blijkt dat deze verdenking achteraf bezien ongefundeerd was, ook niet als zij in onderling verband worden beschouwd. Dat de raadkamer op 18 december 2008 oordeelde dat er geen ernstige bezwaren meer aanwezig waren, doet daar niet aan af. Het feit dat die ernstige bezwaren er niet meer waren betekent niet dat “dus” de onschuld is gebleken; de raadkamer had daarover ook niet te beslissen. De CIE-informatie van januari 2009 is daartoe niet voldoende en dat geldt ook voor het negatieve geur- en DNA-onderzoek. De Staat stelt verder terecht (memorie van antwoord 4.28) dat van een sluitend alibi geen sprake is. [appellant] voert nog aan dat hij bij de politie heeft gemeld dat hij een ontmoeting met de slachtoffers heeft gehad en dat zij hebben verklaard dat [appellant] niet één van de daders was, maar dat met die melding niets is gedaan. De Staat heeft betwist dat zo’n melding bij de politie heeft plaatsgevonden en heeft opgemerkt dat [appellant] pas in hoger beroep heeft gesteld dat hij een dergelijke melding bij de politie heeft gedaan. [appellant] heeft niet naar een concrete vindplaats in het strafdossier verwezen, zodat het hof op basis van deze (betwiste) stelling niet kan concluderen dat zijn onschuld is gebleken. Daar komt nog bij dat deze gestelde verklaring van de slachtoffers betrokkenheid van [appellant] in de vorm van medeplichtigheid achteraf niet uitsluit.
6.14.
Het is juist dat [appellant] bij de vordering tot inbewaringstelling werd verdacht van medeplegen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt al dat [appellant] niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat zijn onschuld als “medepleger” uit het strafdossier is gebleken. Maar ook als juist zou zijn dat hooguit een verdenking van medeplichtigheid resteerde, dwingt dat niet tot de conclusie dat [appellant] recht heeft op schadevergoeding. Het gaat dan immers nog steeds om hetzelfde feitencomplex ter zake waarvan het dwangmiddel van voorlopige hechtenis is toegepast; alleen de kwalificatie (deelnemingsvorm) verschilt, terwijl voorlopige hechtenis ook was toegestaan op grond van een verdenking van medeplichtigheid. De verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 februari 20114.gaat mank: het ging in die zaak niet om het zelfde feitencomplex, maar om twee van elkaar te onderscheiden strafbare feiten, waarbij voor ieder feit afzonderlijk een dwangmiddel was toegepast.
6.15.
De conclusie luidt dat ook niet aan het gebleken onschuld-criterium is voldaan.
Slotsom
6.16.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld, inclusief de nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente, zoals door de Staat gevorderd. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, eveneens zoals door de Staat is gevorderd.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 12 juli 2017;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de kant van de Staat in de procedure in hoger beroep begroot op € 1.952,- aan griffierecht en € 2.228,- aan salaris advocaat, en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en J.J. van der Helm en door rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 januari 2022, in aanwezigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑01‑2022
EHRM 13 maart 2007, application no. 23393/05 Castravet t. Moldavië
Memorie van grieven onder 14.