Zie p. 5-14 van het arrest van 11 juli 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2030.
HR, 28-05-2019, nr. 17/03467
ECLI:NL:HR:2019:724
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-05-2019
- Zaaknummer
17/03467
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Staatsrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:724, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑05‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:2030, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:71
ECLI:NL:PHR:2019:71, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑01‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:724
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑10‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0112
NbSr 2019/185
Uitspraak 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Aanhouding anti-zwarte-pietdemonstrant tijdens landelijke intocht van Sinterklaas in Gouda in 2014. Wederspannigheid met lichamelijk letsel tot gevolg (art. 180 jo. 181.1 Sr). Recht om te demonstreren, WOM en art. 10 en 11 EVRM. Was opsporingsambtenaar bij aanhouding van verdachte werkzaam 'in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening' a.b.i. art. 180 Sr, nu burgemeester door de door hem aan demonstratie gestelde beperking op ontoelaatbare wijze inbreuk heeft gemaakt op demonstratierecht van verdachte? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:2919 m.b.t. bestanddeel 'ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening'. Opvatting dat, indien door burgemeester gestelde beperking aan recht van demonstratie van verdachte (achteraf gezien) niet toelaatbaar was, dit meebrengt dat i.h.k.v. aanhouding van verdachte verrichte handelingen van opsporingsambtenaar niet zouden zijn verricht in rechtmatige uitoefening van zijn bediening a.b.i. art. 180 Sr, is mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in zijn algemeenheid onjuist. Omstandigheid dat Hof heeft vastgesteld dat verdachte werd aangehouden wegens verdenking van overtreding van art. 11 WOM maakt dit niet anders. Indien sprake was van ontoelaatbare beperking van demonstratierecht, kan dit tot gevolg hebben dat verdachte niet kan worden veroordeeld wegens overtreding van art. 11 WOM, maar kan die enkele omstandigheid nog niet meebrengen dat opsporingsambtenaar t.t.v. aanhouding niet in rechtmatige uitoefening van zijn bediening werkzaam was. Een redelijk vermoeden van schuld a.b.i. art. 27 Sv kan immers ook hebben bestaan indien na aanhouding mocht blijken dat iemand feit waarvan hij is verdacht niet heeft begaan of dat feit niet volgens wet strafbaar feit oplevert (vgl. ECLI:NL:HR:1987:AB8324). Bovendien steunt verweer dat opsporingsambtenaar bij aanhouding van verdachte niet in rechtmatige uitoefening van zijn bediening werkzaam was, i.h.b. op stelling dat door burgemeester aangebrachte beperking op demonstratierecht van verdachte in strijd was met art. 10 en 11 EVRM. Hof heeft die beperking toelaatbaar geoordeeld. Dat oordeel geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat Hof op niet-onbegrijpelijke gronden heeft vastgesteld dat door burgemeester ex art. 5 WOM aangebrachte beperking werd gerechtvaardigd door in art. 2 WOM genoemd belang van voorkomen van wanordelijkheden, dat vrees daarvoor reëel was en dat veiligheid van verschillende demonstranten en van toeschouwers, onder wie kinderen, vergde dat niet op locatie A te Gouda maar op gescheiden plaatsen werd gedemonstreerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
28 mei 2019
Strafkamer
nr. S 17/03467
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 juli 2017, nummer 22/004605-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe en F.T.C. Dölle, advocaat te Amsterdam, hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Waar het in deze zaak om gaat
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft in haar conclusie van 29 januari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:71, onder 3 als volgt samengevat waar het in deze zaak om gaat.
"Het draait in deze strafzaak om de vraag of de verdachte zich op 15 november 2014 tijdens de landelijke intocht van Sinterklaas in Gouda heeft schuldig gemaakt aan het zich met geweld verzetten tegen zijn aanhouding, waardoor een opsporingsambtenaar een overbelaste pols heeft opgelopen. Tot aanhouding van de verdachte werd overgegaan omdat hij samen met anderen demonstreerde tegen zwarte piet en - ondanks vorderingen daartoe van de politie - weigerde van De Markt naar een andere locatie in Gouda te vertrekken, terwijl de burgemeester het recht tot demonstratie van de actiegroep "Kick out Zwarte Piet" had beperkt."
Oordeel van het Hof
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 15 november 2014 te Gouda toen de aldaar dienstdoende [betrokkene 1] (brigadier van politie Eenheid Den Haag) verdachte op verdenking van het gepleegd hebben van enig straf baar feit, op heterdaad ontdekt, vast had, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, door opzettelijk gewelddadig:
- te verstarren en
- zijn spieren aan te spannen en
- zijn lichaam in een tegengestelde richting te bewegen dan die waarin die opsporingsambtenaar hem, verdachte, trachtte te bewegen en, ten gevolge waarvan deze opsporingsambtenaar enig lichamelijk letsel (te weten een overbelaste pols) bekwam."
3.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman betoogd dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, omdat de bij de aanhouding van de verdachte betrokken opsporingsambtenaren niet handelden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft de raadsman het volgende - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd:
- het optreden van de politie was in strijd met de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), respectievelijk de vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering en vereniging;
- niet is onderzocht of komen vast te staan of de aanhouding van de verdachte, die toen demonstreerde, op dat specifieke moment daadwerkelijk noodzakelijk was voor de bescherming van een van de in de artikelen 10 en 11 van het EVRM genoemde belangen.
Op het moment van de demonstratie zal, zo stelt de raadsman, moeten worden vastgesteld of de oorspronkelijke redenen om de demonstratie te verbieden nog steeds gelden, waarbij opnieuw moet worden gekeken naar de risico's die de demonstratie meebrengt;
- uit de stukken blijkt niet dat de burgemeester opdracht had gegeven tot beëindiging van de demonstratie, zoals is voorgeschreven in artikel 7 van de Wet op de openbare manifestaties (hierna WOM);
- het is niet toegestaan om demonstranten op grond van artikel 11 van de WOM aan te houden als die aanhouding het einde van de demonstratie tot gevolg heeft;
- waarom juist de verdachte uit de groep werd gehaald, is volstrekt onduidelijk;
- voor de verdachte was niet duidelijk dat hij was aangehouden en op grond waarvan hij was aangehouden;
- het optreden van de opsporingsambtenaren ten tijde van de aanhouding van de verdachte was disproportioneel; het gebruikte geweld was onaangekondigd en disproportioneel en dus in strijd met artikel 7 lid 1 Politiewet, omdat dit geweld in verhouding tot het beoogde doel niet redelijk was;
- de aanhouding was ook in strijd met het beginsel van subsidiariteit, omdat ook op een andere manier een einde aan de situatie had kunnen worden gemaakt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Vaststaande feiten en omstandigheden
Het hof stelt op grond van de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, het volgende vast.
Op 11 november 2014 vond er een overleg plaats tussen de actiegroep "Kick Out Zwarte Piet" en de burgemeester van Gouda. Tijdens dat overleg heeft de actiegroep kenbaar gemaakt dat zij gebruik wilde maken van haar recht om tijdens de landelijke intocht van Sinterklaas op 15 november 2014 te Gouda te demonstreren op de Markt in Gouda. Er zouden ongeveer honderd demonstranten aanwezig zijn.
Bij besluit d.d. 12 november 2014 bepaalde de burgemeester dat de demonstratie diende plaats te vinden op het Burgemeester Jamesplein, voor het Huis van de Stad.
De verdachte is op 15 november 2014 in een bus met andere betogers in de richting van Gouda gereisd. In de bus bevonden zich ongeveer vijftig personen. De verdachte heeft deze personen in de bus toegesproken.
De bedoeling was dat vreedzaam, in stilte, individueel, zou worden gedemonstreerd. In de bus waren mensen aanwezig die een T-shirt droegen met teksten gericht tegen Zwarte Piet. De verdachte was er zo doende van op de hoogte dat deze tijdens de demonstratie zouden worden gedragen.
Op 15 november 2014 zagen opsporingsambtenaren die deel uitmaakten van de Anti Conflict Eenheid van de politie Den Haag dat groepjes demonstranten zich op de Markt in Gouda hadden verzameld. Er waren demonstranten die een spandoek met zich meedroegen. Andere demonstranten waren herkenbaar aan kleding met daarop de tekst: "Zwarte Piet Niet". De groepjes werden steeds groter.
In opdracht van een commandant van de Anti Conflict Eenheid werden leden van de verschillende groepjes door opsporingsambtenaren van de Anti Conflict Eenheid aangesproken, waarbij hun te verstaan werd gegeven dat zij zich van de Markt moesten verwijderen en zich moesten begeven naar de voor de demonstratie aangewezen locatie. Ook wezen de opsporingsambtenaren de demonstranten op het risico te worden aangehouden als zij zich niet van de Markt zouden verwijderen. In ieder geval is dat vanaf 11.30 uur gebeurd. Toen geen gehoor werd gegeven aan een vordering zich te begeven naar de aangewezen plek hebben, vanaf 11.44 uur, aanhoudingen plaatsgevonden.
Omstreeks 13.00 uur zag opsporingsambtenaar [betrokkene 2] een groep mensen met hun armen in elkaar gehaakt staan. In die groep bevonden zich zwartepiet-niet demonstranten die eerder door leden van de Anti Conflict Eenheid waren aangesproken. Voor [betrokkene 2] was duidelijk dat de groep bezig was met een vorm van protest.
[betrokkene 2] hoorde van ouders met kleine kinderen dat zij zich door de aanwezigheid van deze groep demonstranten niet veilig voelden. Bovendien bleken leden van de groep pro-zwartepieten de confrontatie te zoeken.
Op aanwijzing van de Anti Conflict Eenheid ging de politie rond 13.05 uur over tot aanhouding van veertien personen, onder wie de verdachte. De politie heeft daarbij geweld gebruikt tegen de verdachte.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij bij het overleg met de burgemeester aanwezig is geweest en dat hij de dag vóór de intocht heeft vernomen dat er niet mocht worden gedemonstreerd op de Markt maar wel op een andere plaats. De verdachte heeft toen geen verweer gevoerd tegen dit besluit, laat staan dat hij een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter heeft gevraagd naar aanleiding van het besluit van de burgemeester.
Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij deel uitmaakte van de groep waarin de leden met hun armen in elkaar gehaakt stonden.
Beoordelingskader
Bij de beoordeling van het gevoerde verweer stelt het hof voorop dat de vrijheid om te demonstreren een fundamenteel recht is. Dat recht wordt gewaarborgd in de artikelen 10 en 11 van het EVRM.
Uit genoemde bepalingen volgt dat de vrijheid om te demonstreren mag worden onderworpen aan beperkingen of sancties die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van (onder meer) de openbare veiligheid en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten.
De WOM, een wet in formele zin, behelst de wettelijke bepalingen betreffende het recht tot vergadering en betoging. In artikel 2 van de WOM is bepaald in welke gevallen dat recht kan worden beperkt. De bevoegdheid tot beperking kan slechts worden aangewend ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5 van de WOM kan de burgemeester - naar aanleiding van een kennisgeving - voorschriften en beperkingen stellen.
In artikel 7 van de WOM is bepaald dat de burgemeester de opdracht kan geven een demonstratie terstond te beëindigen onder meer indien in strijd wordt gehandeld met een voorschrift of beperking.
Artikel 11 WOM behelst de strafbepaling. In het eerste lid, aanhef en onder b, is onder meer bepaald dat handelen in strijd met een voorschrift of beperking als bedoeld in artikel 5 wordt gestraft met hechtenis of een geldboete.
Oordeel hof
Om te komen tot de beantwoording van de vraag of de opsporingsambtenaren, waaronder de opsporingsambtenaar Oost, in de rechtmatige uitoefening van hun/zijn bediening waren/was, zal het hof eerst bezien of het recht om te demonstreren op de in de wet voorziene wijze was beperkt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof de beschikking gekregen over het op 12 november 2014 genomen besluit van de burgemeester. Het besluit is gevoegd als bijlage bij het op schrift gestelde requisitoir van de advocaat-generaal, dat zich in het dossier bevindt.
Uit genoemd besluit blijkt dat de betoging waarop de kennisgeving van actiegroep "Kick Out Zwarte Piet" betrekking had als volgt is beoordeeld:
"De vrees van wanordelijkheden bij het plaats vinden van de door u voorgenomen demonstratie op de Markt is reëel te noemen vanwege de volgende omstandigheden:
- Er is sprake van een steeds meer polariserende samenleving en ook op dit thema verhardt de discussie;
- Zowel op social media als op andere plaatsen in het publieke debat is deze polarisatie en verharding zichtbaar;
- Op de Markt in Gouda zal het publiek vooral bestaan uit mensen die in ieder geval niets tegen Zwarte Piet hebben maar die zich wel gemakkelijk tegen het anti zwartepiet protest kunnen keren;
- Op diezelfde Markt, waar de ruimte beperkt is, is geen ruimte om groepen gescheiden van elkaar te houden. Capaciteit is niet het probleem maar massale politie-inzet heeft over het algemeen geen de-escalerend effect;
- Verstoring van de openbare orde heeft direct effect op de veiligheid van toeschouwers en in het bijzonder de kinderen. Hierbij is het onder de voet lopen van kinderen met alle gevolgen van dien reëel aanwezig".
Op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden heeft de burgemeester een demonstratie op de Markt in Gouda op 15 november 2014 onverantwoord geacht.
Om de veiligheid van de verschillende demonstranten en het reguliere publiek in de directe omgeving te kunnen waarborgen en het risico op wanordelijkheden en verkeersproblemen te kunnen inperken, is de burgemeester tot de conclusie gekomen dat de verschillende demonstraties slechts statisch konden plaatsvinden op locaties die (fysiek) van elkaar waren gescheiden en die goed te overzien waren. Daarbij is gekozen voor het Burgemeester Jamesplein voor het Huis van de Stad.
Het hof concludeert op grond van de hierboven weergegeven inhoud van het Besluit dat het recht om te demonstreren op de bij de wet voorgeschreven wijze, te weten artikel 5 van de WOM, was beperkt en dat deze beperking noodzakelijk werd geacht in verband met de belangen genoemd in artikel 2 van de WOM.
Het hof is van oordeel dat door het stellen van de beperking de demonstratie anti Zwarte Piet niet onmogelijk is gemaakt. Dat de demonstratie op de aangewezen plek minder aandacht zou trekken doet daaraan niet af. Dat de actiegroep niet op een andere plaats dan de Markt wenste te demonstreren doet daaraan evenmin af.
De verdachte maakte vlak voor zijn aanhouding deel uit van een groep mensen die met de armen in elkaar gehaakt stonden. In deze groep bevonden zich ook mensen die een T-shirt met de tekst "Zwarte Piet Niet" droegen. Het hof is van oordeel dat de verdachte uiterlijk op het moment van inhaken bij deze groep is gaan deelnemen aan een demonstratie.
De demonstratie waaraan de verdachte deelnam was in strijd met de beperking die de burgemeester aan het recht om te demonstreren had gesteld. Dit leverde de verdenking op dat de verdachte artikel 11 van de WOM had overtreden en was een grond voor aanhouding van de verdachte. Dat de politie daarbij de verdachte uit de groep heeft getrokken, doet - gegeven de aannemelijkheid van de noodzaak om de aanhouding van de immers nog ingehaakte verdachte aldus te realiseren - geen afbreuk aan de rechtmatigheid van haar optreden.
De suggestie van de verdediging dat de politie het vooral op de verdachte gemunt had, door juist hem uit de groep te halen, vindt geen steun in het onderzoek ter terechtzitting. In dat verband wijst het hof op de verklaring van verdachte dat ook anderen uit de groep zijn aangehouden. Verder heeft de getuige [getuige 1] op 6 januari 2015 bij de rechter-commissaris, eveneens verklaard dat ook anderen werden vastgegrepen en dat de indruk die sommige getuigen hebben gehad, het beeld dat zij hebben geschetst dat agenten alleen op de verdachte afgingen, onjuist is.
Uit de stukken volgt dat, op het moment van de aanhouding van de verdachte, zich - verspreid over de Markt te Gouda - diverse (groepjes) personen bevonden, zoals o.a. die welke behoorden tot de die ochtend in de bus door de verdachte toegesproken personen. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat de aanhouding van de verdachte (met diens groep) feitelijk een beëindiging van de demonstratie was. Reeds hierom gaat het daarop gerichte verweer niet op.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig was omdat deze niet noodzakelijk was voor de bescherming van een van de in artikelen 10 en 11 van het EVRM genoemde belangen, zoals de bescherming van de openbare orde of het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten.
Het hof verwerpt dit verweer. Voor de aanhouding bestond voldoende rechtmatige grondslag in de verdenking van een op heterdaad ontdekt strafbaar feit. Naar het oordeel van het hof werd met de aanhouding geen inbreuk gemaakt op een fundamenteel recht van de verdachte, nu daartoe werd overgegaan op een moment dat juist die omstandigheden acuut dreigden, met het oog waarop de daartoe bevoegde Burgemeester een demonstratie daar ter plaatse enige dagen tevoren besloot te voorkomen. Voor de opvatting dat ook bij een dergelijke acute dreiging een aanhouding waartoe op zichzelf grond bestaat alsnog een afweging van de Burgemeester zou vergen, biedt het recht geen steun.
Ten aanzien van het punt dat voor de verdachte niet duidelijk was dat hij was aangehouden en op grond waarvan hij was aangehouden overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat uit de stukken niet blijkt dat de verdachte is medegedeeld dat hij werd aangehouden en op grond waarvan hij werd aangehouden. Dat levert een onherstelbaar vormverzuim op, waarvan het rechtsgevolg niet uit de wet blijkt. Het hof ziet echter geen aanleiding aan dat vormverzuim een van de in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde consequenties te verbinden en zal volstaan met een constatering daarvan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet gesteld, noch gebleken is, dat de verdachte nadeel van dit vormverzuim heeft ondervonden. Gelet op hetgeen aan zijn aanhouding vooraf is gegaan heeft de verdachte kunnen en moeten begrijpen dat hij werd aangehouden omdat hij demonstreerde op een plek waar dat niet was toegestaan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de agenten die naar de groep toe kwamen, hebben gezegd: "Jullie mogen hier niet demonstreren."
De verdediging heeft aangevoerd dat het geweld dat de politie bij de aanhouding van de verdachte heeft gebruikt disproportioneel was.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof de zich in het dossier bevindende camerabeelden van de aanhouding gezien. Op die beelden heeft het hof waargenomen dat opsporingsambtenaren de verdachte hebben gevraagd door te lopen. In plaats van aan het verzoek van de opsporingsambtenaren gehoor te geven, is de verdachte blijven staan.
De getuige [getuige 1] heeft daaromtrent op 6 januari 2016 bij de rechter-commissaris over de verdachte verklaard:
"(...) Hij probeerde, zoals van te voren afgesproken, zijn handen in zijn zij te houden. (...) [verdachte] bleef stil staan. Hij probeerde zoveel mogelijk zijn dood gewicht in de schaal te werpen, hij maakte zich zo zwaar mogelijk. (...) De agenten probeerden hem steeds vast te pakken en zijn armen recht te krijgen, maar elke keer probeerde hij weer de armen terug te brengen naar zijn zij. Hij veerde dan zijn armen terug".
Volgens de getuige [getuige 2] heeft de verdachte voordat hij naar de grond werd gewerkt zijn spieren aangespannen.
Op 6 januari 2016 heeft de getuige [getuige 3] bij de rechtercommissaris verklaard:
"(...) Drie of vier agenten trokken [verdachte] uit de groep. Agenten probeerden hem onder controle te krijgen. Het leek alsof hij aan het dansen was. Hij bewoog met zijn armen en benen".
Het hof komt op grond van zijn eigen waarnemingen, in samenhang bezien met de verklaringen van bovengenoemde getuigen, tot het oordeel dat de verdachte zijn aanhouding tegenwerkte.
Uit de verklaringen van opsporingsambtenaar Oost blijkt dat de verdachte zich in zijn ogen zodanig verzette dat het niet lukte hem onder controle te brengen. Voor Oost was dit aanleiding zijn collega's te hulp te schieten.
Uit de verklaringen van met name de getuige [getuige 1] blijkt voorts van een doelbewust verzet.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de politie geweld mocht gebruiken om de aanhouding te voltooien. Uit het dossier blijkt niet dat dit geweld disproportioneel is geweest. Het daarop gerichte verweer wordt derhalve verworpen.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat bij de aanhouding niet is voldaan aan het beginsel van subsidiariteit.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij denkt dat hij laat in de ochtend op de Markt aanwezig was. Hoewel uit het dossier niet blijkt dat de verdachte persoonlijk is aangesproken door de opsporingsambtenaren, acht het hof niet aannemelijk dat de verdachte niet heeft gemerkt dat de politie aanwijzingen gaf dat demonstranten naar de aangewezen plek moesten gaan en dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat het risico bestond dat hij zou worden aangehouden als hij toch zou demonstreren op de Markt. Door onder deze omstandigheden op de Markt te blijven staan en op enig moment in te haken bij een groep die anti Zwarte Piet was, heeft de verdachte laten blijken niet van plan te zijn weg te gaan van de Markt. Nadat de politie tegen de groep had gezegd: "Jullie mogen hier niet demonstreren", zou de politie volgens de verdachte gezegd hebben: "lopen", hetgeen de groep gedaan zou hebben. Gelet op de wijze waarop de groep op dat moment ingehaakt stond en hetgeen de getuige [getuige 1] heeft verklaard over de vooraf gemaakte afspraak, acht het hof niet aannemelijk dat de groep gevolg gaf aan die aanwijzing en/of zich vrijwillig van de Markt zou (laten) verwijderen. De verdachte heeft daarover zelf ter terechtzitting in eerste aanleg ook verklaard dat de agenten zeiden dat ze weg moesten gaan, dat de groep vroeg: "waarom" en in gesprek wilde gaan. Daaruit blijkt reeds dat de groep niet voornemens was (onmiddellijk) gevolg te geven aan de aanwijzingen van de politie.
Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden is het hof van oordeel dat van de politie niet kon werden gevergd om van een minder zwaar middel gebruik te maken, zodat met de beslissing om tot aanhouding over te gaan op het beginsel van subsidiariteit geen inbreuk is gemaakt. Het betreffende verweer wordt derhalve verworpen.
Samengevat komt het hof tot het oordeel dat de opsporingsambtenaren, en derhalve ook de opsporingsambtenaar Oost, verkeerde(n) in de rechtmatige uitoefening van hun/zijn bediening en dat het hierboven besproken verweer van de verdediging op alle onderdelen dient te worden verworpen."
Oordeel van de Hoge Raad
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt onder meer dat de opsporingsambtenaar bij de aanhouding van de verdachte niet werkzaam was 'in de rechtmatige uitoefening zijner bediening' als bedoeld in art. 180 Sr, omdat de burgemeester door de door hem aan de demonstratie gestelde beperking op ontoelaatbare wijze inbreuk heeft gemaakt op het demonstratierecht van de verdachte.
4.2.
In zijn arrest van 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919 heeft de Hoge Raad met betrekking tot het bestanddeel 'ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening' het volgende overwogen:
"Bij het antwoord op de vraag of de ambtenaar werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van de bediening heeft als uitgangspunt te gelden dat de politieambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in art. 180 Sr. Bij de beoordeling of zich omstandigheden voordoen die tot het oordeel leiden dat de uitoefening van de bediening niet rechtmatig is, kan de strafrechter de noodzaak en proportionaliteit van het desbetreffende overheidsoptreden betrekken. (Vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2808)."
4.3.
De klacht kan niet tot cassatie leiden. De klacht berust op de opvatting dat, indien de door de burgemeester gestelde beperking aan het recht van demonstratie van de verdachte (achteraf gezien) niet toelaatbaar was, dit meebrengt dat de in het kader van de aanhouding van de verdachte verrichte handelingen van de opsporingsambtenaar niet zouden zijn verricht in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in art. 180 Sr.
Deze opvatting is, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, in zijn algemeenheid onjuist.
4.4.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, maakt de omstandigheid dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte werd aangehouden wegens verdenking van overtreding van art. 11 WOM dit niet anders. Indien, zoals het middel veronderstelt, sprake was van een ontoelaatbare beperking van het demonstratierecht, kan dit tot gevolg hebben dat de verdachte niet kan worden veroordeeld wegens overtreding van art. 11 WOM, maar kan die enkele omstandigheid nog niet meebrengen dat de opsporingsambtenaar ten tijde van de aanhouding niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening werkzaam was. Een redelijk vermoeden van schuld, zoals bedoeld in art. 27 Sv, kan immers ook hebben bestaan indien na de aanhouding mocht blijken dat iemand het feit waarvan hij is verdacht niet heeft begaan of dat feit niet een volgens de wet strafbaar feit oplevert (vgl. HR 3 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8324).
4.5.
Bovendien kan de klacht ook om de volgende redenen niet tot cassatie leiden. Het verweer van de verdediging dat de opsporingsambtenaar bij de aanhouding van de verdachte niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening werkzaam was, steunt in het bijzonder op de stelling dat de door de burgemeester aangebrachte beperking op het demonstratierecht van de verdachte in strijd was met de art. 10 en 11 EVRM. Het Hof heeft, blijkens zijn hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen, die beperking toelaatbaar geoordeeld. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof op niet-onbegrijpelijke gronden heeft vastgesteld dat de door de burgemeester op de voet van art. 5 WOM aangebrachte beperking werd gerechtvaardigd door het in art. 2 WOM genoemde belang van het voorkomen van wanordelijkheden, dat de vrees daarvoor reëel was en dat de veiligheid van de verschillende demonstranten en van toeschouwers, onder wie kinderen, vergde dat niet op de Markt te Gouda maar op gescheiden plaatsen werd gedemonstreerd.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2019.
Conclusie 29‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Art. 181 Sr. Aanhouding van demonstrant tijdens landelijke intocht van Sinterklaas te Gouda in 2014. Zeven middelen. Vijf middelen richten zich tegen de bewezenverklaarde wederspannigheid; geklaagd wordt dat de verbalisant niet werkzaam is geweest in de ‘rechtmatige uitoefening zijner bediening’, dat de verdachte ten onrechte niet is medegedeeld dat en waarom hij is aangehouden, en in strijd met het demonstratierecht ex art. 10 en art. 11 EVRM is aangehouden. Voorts wordt geklaagd dat de bewezenverklaarde gedragingen geen geweld zijn ex art. 181 Sr, dat er geen causaal verband bestaat tussen het letsel en de handelingen van de verdachte en dat de bewezenverklaring ten onrechte op de verklaring van één getuige berust. Zesde en zevende middel komen op tegen ‘s hofs verwerping van de beroepen op psychische overmacht en schending van art. 10 en 11 EVRM. Strekt tot verwerping van het beroep.
Nr. 17/03467 Zitting: 29 januari 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 11 juli 2017 de verdachte veroordeeld ter zake van ‘wederspannigheid, terwijl het misdrijf enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft’ tot een geldboete van € 500,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door tien dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft voorts beslist op de vordering benadeelde partij, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte heeft mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
Het draait in deze strafzaak om de vraag of de verdachte zich op 15 november 2014 tijdens de landelijke intocht van Sinterklaas in Gouda heeft schuldig gemaakt aan het zich met geweld verzetten tegen zijn aanhouding, waardoor een opsporingsambtenaar een overbelaste pols heeft opgelopen. Tot aanhouding van de verdachte werd overgegaan omdat hij samen met anderen demonstreerde tegen zwarte piet en - ondanks vorderingen daartoe van de politie - weigerde van De Markt naar een andere locatie in Gouda te vertrekken, terwijl de burgemeester het recht tot demonstratie van de actiegroep “Kick out Zwarte Piet” had beperkt.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 15 november 2014 te Gouda toen de aldaar dienstdoende [betrokkene 1] (brigadier van politie Eenheid Den Haag) verdachte op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, vast had, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, door opzettelijk gewelddadig:
- te verstarren en
- zijn spieren aan te spannen en
- zijn lichaam in een tegengestelde richting te bewegen dan die waarin die opsporingsambtenaar hem, verdachte, trachtte te bewegen en,
ten gevolge waarvan deze opsporingsambtenaar enig lichamelijk letsel (te weten een overbelaste pols) bekwam.”
5. De bewezenverklaring steunt op de (13) bewijsmiddelen zoals in de bijlage van het arrest van het hof vermeld. Het hof heeft ten aanzien van het bewezenverklaarde in zijn arrest voorts een nadere bewijsoverweging opgenomen. Vanwege de omvang daarvan verwijs ik hiervoor naar het arrest.1.
6. Ik merk in de eerste plaats op dat voor zover de middelen klagen over het door het hof vernietigde oordeel van de rechtbank, die klachten hoe dan ook niet kunnen slagen. Die klachten laat ik in het navolgende onbesproken.
7. De middelen 1 tot en met 5 richten zich tegen ’s hofs oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid. Deze middelen lenen zich dan ook voor een gezamenlijke bespreking.
8. Bij de beoordeling van de middelen stel ik het volgende voorop. Voor het juridische regime voor de regulering van demonstraties zijn verschillende (soorten) rechtsinstrumenten van belang. De omvang van de demonstratievrijheid vloeit voort uit de Grondwet (hierna: GW) en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).2.Art. 9 GW waarborgt het recht van vergadering en betoging en vormt een onderdeel van het recht op vrijheid van vergadering (en vereniging) van art. 11 EVRM.3.De tijdens een demonstratie geuite meningsuitingen worden bovendien beschermd door de artikelen 7 GW en 10 EVRM. De uit art. 10 en 11 EVRM voortvloeiende (demonstratie)rechten zijn niet absoluut; zij kunnen aan beperkingen worden onderworpen die “bij de wet zijn voorzien” en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van (onder andere) “de nationale veiligheid, de openbare veiligheid” en “het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten”. De bevoegdheden inzake de beperking van de demonstratievrijheid zijn door de formele wetgever ingevolge de Wet openbare manifestaties (hierna: WOM) gedelegeerd aan de burgemeester. Hij is ingevolge art. 5, eerste lid, WOM bevoegd tot het stellen van beperkingen en/of voorschriften aan of verboden tot een demonstratie. Een beperking van de demonstratievrijheid dient echter altijd te worden gerechtvaardigd door een van de in artikel 2 WOM (of art. 9, tweede lid GW) genoemde gronden, te weten ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. In het onderhavige geval zijn door de burgemeester van Gouda aan de demonstratie beperkingen opgelegd vanwege “de vrees van wanordelijkheden”. De betekenis van het begrip ‘wanordelijkheden’ is contextafhankelijk; naast de aard van de gedragingen zijn bijvoorbeeld ook de orde en rust die normaal gesproken horen te heersen op de plaats waar zij worden verricht van belang.4.Daarnaast geldt dat indien de (mogelijke) wanordelijkheden bij een demonstratie het gevolg zijn van heftige tegenreacties van derden, de demonstratievrijheid alleen dan kan worden beperkt indien de burgemeester aannemelijk kan maken dat die niet door extra politieinzet kan worden afgewend (m.a.w. een situatie van bestuurlijke overmacht).5.De overheid heeft immers de positieve verplichting om het recht op demonstratie te waarborgen. In het geval hierop toch een inbreuk wordt gemaakt, toetst het EHRM onder meer of aan de inbreuk een redelijke beoordeling van relevante feiten ten grondslag lag.6.Een individuele demonstrant die de door de burgemeester krachtens de WOM gestelde (gerechtvaardigde) beperkingen aan een demonstratie overtreedt, is op grond van art. 11 WOM strafbaar en kan in beginsel op grond van art. 53 Sv worden aangehouden.7.Uit art. 11 EVRM vloeit voort dat de inbreuk die door de aanhouding op de demonstratievrijheid wordt gemaakt in redelijke verhouding dient te staan tot de ernst van het strafbare feit.8.Daarvan kan alleen sprake zijn indien de zojuist besproken belangen als genoemd in art. 2 WOM (of art. 9, tweede lid, GW) worden bedreigd. Aangezien het aanhouden van álle demonstranten feitelijk neerkomt op een beëindiging van de demonstratie, vereist art. 7 WOM daartoe een opdracht van de burgemeester.9.
9. Ten aanzien van het door het hof bewezenverklaarde merk ik het volgende op.
Art. 180 Sr [wederspannigheid] luidt als volgt:
“Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
Art. 181 Sr [gekwalificeerde dwang of wederspannigheid] luidt als volgt:
“De dwang en de wederspannigheid in de artikelen 179 en 180 omschreven worden gestraft:
1°
met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben;
2°
met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden of geldboete van de vijfde categorie, indien zij zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben;
3°
met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien zij de dood ten gevolge hebben.”
Bij de beantwoording van de vraag of een ambtenaar werkzaam is “in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” heeft als uitgangspunt te gelden dat de politieambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in art. 180 Sr.10.De ambtenaar die uitvoering geeft aan een opdracht die hem is verstrekt door een tot het geven van die opdracht bevoegde meerdere, wordt geacht werkzaam te zijn in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.11.Voorts vormt verzet of bedreiging met geweld een bestanddeel van het delict wederspannigheid. Verzet betreft het weerstreven van de ondernomen ambtshandeling en openbaart zich door geweld of bedreiging met geweld.12.Het betreft een feitelijk, handtastelijk optreden van de verdachte dat de voltooiing van de werkzaamheid van de ambtenaar fysiek onmogelijk maakt.13.Het bestanddeel ‘geweld’ dient daarbij ruim opgevat te worden. Vaak wordt het geweld in de tenlastelegging beschreven als ‘rukken en trekken’.
10. Het eerste middel klaagt dat die rechtmatige uitoefening van zijn bediening niet uit ’s hofs bewijsvoering kan blijken en dat het hof niet, dan wel ontoereikend gemotiveerd, heeft gereageerd op het hieromtrent namens de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
11. Het hof heeft onder meer vastgesteld dat:
- de actiegroep “Kick out Zwarte Piet” bij de burgemeester van Gouda kenbaar heeft gemaakt dat zij tijdens de intocht van Sinterklaas op 15 november 2014 te Gouda op de Markt wilde demonstreren;
- de burgemeester bij besluit van 12 november 2014 heeft beslist dat die demonstratie op een andere plek, te weten het Burgemeester Jamesplein, plaats moest gaan vinden;
- de verdachte tezamen met een groep demonstranten op 15 november 2014 naar Gouda is gereisd waarbij de demonstraten kleding droegen waarop stond “Zwarte Piet Niet”;
- opsporingsambtenaren van de Anti Conflict Eenheid van de politie Den Haag zagen dat groepjes demonstranten zich, in weerwil van het besluit van de burgemeester, op de Markt te Gouda verzamelden waarop zij hen rond 11:30 uur hebben gezegd dat zij zich van de Markt moesten verwijderen, omdat zij anders het risico zouden lopen te worden aangehouden;
- de demonstranten zich niet van de Markt hebben verwijderd, maar ingehaakt zijn blijven staan, waaronder demonstranten waarvan vaststaat dat zij waren aangesproken door de verbalisanten van de Anti Conflict Eenheid die hen gevraagd hebben zich te verwijderen en hun hebben gezegd dat zij anders het risico zouden lopen aangehouden te worden;
- op aanwijzing van de Anti Conflict Eenheid de politie rond 13:05 uur tot aanhouding van veertien personen is overgegaan, onder wie de verdachte;
- de verdachte heeft verklaard dat hij bij het overleg met de burgemeester aanwezig is geweest, dat hij de dag vóór de demonstratie heeft vernomen dat op een andere plek in Gouda dan de Markt gedemonstreerd mocht worden, dat hij geen verweer heeft gevoerd tegen dit besluit en dat hij deel uitmaakte van de zojuist genoemde groep waarin de leden met hun armen in elkaar gehaakt op de Markt te Gouda stonden.14.
12. Het hof heeft daarop het beoordelingskader uiteengezet teneinde de vraag te beantwoorden of de verbalisanten, waaronder verbalisant [betrokkene 1] , in de rechtmatige uitoefening van zijn/hun bediening was/waren.15.Het overweegt dat de vrijheid om te demonstreren op grond van art. 10 en 11 EVRM een fundamenteel recht is, maar dat dit recht mag worden onderworpen aan beperkingen of sancties die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van – onder andere – wanordelijkheden. De WOM is een wet in formele zin en behelst de wettelijke bepalingen betreffende het recht tot vergadering en betoging. Het hof bespreekt daarop dat in art. 2 van de WOM is bepaald in welke gevallen dat recht op demonstratie kan worden beperkt, dat art. 5 WOM bepaalt dat de burgemeester aan die demonstratie beperkingen kan stellen, dat uit art. 7 WOM volgt dat de burgemeester opdracht kan geven een demonstratie terstond te beëindigen en dat art. 11 WOM de strafbepaling behelst ingeval wordt gehandeld in strijd met een beperking als bedoeld in art. 5 WOM.
13. Daarop oordeelt het hof dat, gezien het besluit van de burgemeester hieromtrent, het recht om te demonstreren op de bij de wet (WOM) voorgeschreven wijze was beperkt. Daarbij is de verdachte deel gaan nemen aan de demonstratie op de Markt te Gouda uiterlijk op het moment dat de eerder genoemde groep bij elkaar inhaakte. Die demonstratie was in strijd met de beperking die de burgemeester aan het recht om te demonstreren had gesteld. Verbalisant [betrokkene 1] heeft hierover verklaard dat de verdachte op bevel van de chef van dienst door leden van de mobiele eenheid werd aangehouden, maar dat hij waarnam dat de verdachte zich tegen zijn aanhouding verzette. Het lukte de collega’s van verbalisant [betrokkene 1] niet om de verdachte onder controle te krijgen, waarop hij de verdachte bij zijn linkerarm heeft vastgepakt om de aanhouding te bewerkstelligen. Aangezien de verdachte bleef tegenwerken, heeft hij bij die aanhouding letsel aan zijn pols opgelopen (bewijsmiddel 3, 4 en 5).
14. In de kern klaagt het eerste middel dat ’s hofs oordeel dat “het enkele vastpakken, moet worden aangemerkt als het ‘werkzaam zijn in de rechtmatige uitoefening zijner bediening’ getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. Het is mij niet duidelijk waarop het middel deze stelling baseert. Het hof heeft immers overwogen dat:
“Oordeel hof
Om te komen tot de beantwoording van de vraag of de opsporingsambtenaren, waaronder de opsporingsambtenaar [betrokkene 1] , in de rechtmatige bediening waren/ was, zal het hof eerste bezien of het recht om te demonstreren op de in de wet voorziene wijze was beperkt.
(…)
Het hof concludeert op grond van de hierboven weergegeven inhoud van het Besluit dat het recht om te demonstreren op de bij de wet voorgeschreven wijze, te weten artikel 5 van de WOM, was beperkt en dat deze beperking noodzakelijk werd geacht in verband met de belangen genoemd in artikel 2 van de WOM.
(…)
De demonstratie waaraan de verdachte deelnam was in strijd met de beperking die de burgemeester aan het recht om te demonstreren had gesteld. Dit leverde de verdenking op dat de verdachte artikel 11 van de WOM had overtreden en was een grond voor aanhouding van de verdachte. Dat de politie daarbij de verdachte uit de groep heeft getrokken, doet – gegeven de aannemelijkheid van de noodzaak om de aanhouding van de immers nog ingehaakte verdachte aldus te realiseren – geen afbreuk aan de rechtmatigheid van haar optreden.”16.
15. Gezien de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en zijn (uitgebreide) bewijsmotivering, heeft het niet geoordeeld dat de rechtmatige uitoefening door verbalisant [betrokkene 1] van zijn bediening zou volgen uit het enkele vastpakken van de verdachte.17.Hij heeft gemotiveerd geoordeeld dat “het recht om te demonstreren op de in de wet voorziene wijze was beperkt” en dat de verdachte dientengevolge in strijd met die door de burgemeester gestelde beperking aan de betreffende demonstratie heeft deelgenomen. Die deelname heeft de verdenking opgeleverd dat hij artikel 11 van de WOM had overtreden, hetgeen een “grond voor aanhouding van de verdachte” vormde. Dit oordeel getuigt gezien al het voorgaande niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
16. Voor zover het middel klaagt over ’s hofs afwijzende beslissing op een namens de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, merk ik het volgende op. Ter terechtzitting bij het hof heeft de verdediging – kort gezegd – het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ingenomen dat de rechtbank een te beperkte invulling heeft gegeven aan het begrip ‘aanhouding’, nu zij er vanuit gaat dat [betrokkene 1] zich pas met de aanhouding is gaan bezig houden op het moment dat het zijn collega’s onmogelijk bleek de verdachte aan te houden. Hoewel de eerdere aanhouding van de collega’s onrechtmatig was vanwege ‘EVRM-problemen’ en wegens het niet aan hem melden waarom hij werd aangehouden, zou de aanhouding door [betrokkene 1] dat volgens de rechtbank niet zijn. Dit betreft volgens de verdediging echter een onjuiste invulling van het begrip ‘aanhouding’, aangezien een aanhouding voortduurt zolang de verdachte wordt vastgehouden. Dientengevolge was [betrokkene 1] niet werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, aldus de verdediging.18.
17. Ik deel dit standpunt niet. Het hof heeft, in tegenstelling tot hetgeen het middel lijkt te veronderstellen, niet beslist dat de aanhouding van de verdachte door verbalisant [betrokkene 1] los staat van de aanhouding van de verdachte door de verbalisanten die hem eerder trachtten aan te houden, maar hem niet onder controle kregen. Het hof heeft, gezien het voorgaande, gemotiveerd en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat “de opsporingsambtenaren, en derhalve ook opsporingsambtenaar [betrokkene 1] , verkeerde(n) in de rechtmatige uitoefening van hun/zijn bediening”. Het middel lijkt te klagen over het oordeel van de rechtbank hieromtrent, maar dat doet thans niet ter zake nu het vonnis van de rechtbank door het hof is vernietigd. De klacht kan daarom niet slagen. Het in het namens de verdediging gevoerde verweer genoemde punt dat de verdachte niet is medegedeeld dat en waarom hij is aangehouden, komt bij de bespreking van het tweede middel aan bod.
18. Het eerste middel faalt in al haar onderdelen.
19. Het tweede middel klaagt over de tegenstrijdigheid in ‘s hofs oordeel dat verbalisant [betrokkene 1] in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was, terwijl het tevens vaststelt dat de verdachte, in strijd met art. 27c Sv, niet is medegedeeld dat en waarom hij is aangehouden. Voorts is het in dat kader namens de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt verworpen op gronden die het niet kan dragen, aldus het middel.
20. Het in het tweede middel bedoelde verweer luidt als volgt (met weglating van voetnoten, vetgedrukt in het origineel):
“Het vonnis van de rechtbank; deel 2
44. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad is ook op te maken dat een verdachte moet begrijpen dat hij is aangehouden, en ook waarom. Over de werkelijke redenen van zijn aanhouding tast [verdachte] nog steeds in het duister, hoewel het al eerder ‘negroide-verbaal’, in combinatie met zijn uiterlijk, het ergste doet vermoeden.
45. Het is dan ook terecht dat de rechtbank over die aanhouding is gevallen, over het feit dat [verdachte] niet over de reden daarvan is geïnformeerd.”19.
21. Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
“Ten aanzien van het punt dat voor de verdachte niet duidelijk was dat hij was aangehouden en op grond waarvan hij was aangehouden overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat uit de stukken niet blijkt dat de verdachte is medegedeeld dat hij werd aangehouden en op grond waarvan hij werd aangehouden. Dat levert een onherstelbaar vormverzuim op, waarvan het rechtsgevolg niet uit de wet blijkt. Het hof ziet echter geen aanleiding aan dat vormverzuim een van de in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde consequenties te verbinden en zal volstaan met een constatering daarvan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet gesteld, noch gebleken is, dat de verdachte nadeel van dit vormverzuim heeft ondervonden. Gelet op hetgeen aan zijn aanhouding vooraf is gegaan heeft de verdachte kunnen en moeten begrijpen dat hij werd aangehouden omdat hij demonstreerde op een plek waar dat niet was toegestaan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de agenten die naar de groep toe kwamen, hebben gezegd: "Jullie mogen hier niet demonstreren.”20.
22. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat aangezien de verdediging het zojuist geciteerde verweer inzake de onrechtmatige aanhouding van de verdachte vanwege een schending van art. 27c Sv als “bewijsverweer” heeft vormgegeven, het hof dit verweer ten onrechte heeft aangemerkt als een vormverzuimverweer, op grond van art. 359a Sv. Zodoende heeft het hof dit verweer verworpen op gronden die zijn beslissing niet kunnen dragen, aldus het middel. Daaruit volgt volgens de steller van het middel dat aangezien de aanhouding niet rechtmatig was, de verbalisant niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was.
23. Voor zover het middel klaagt dat verbalisant [betrokkene 1] niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was, aangezien de aanhouding ingevolge art. 27c Sv onrechtmatig zou hebben plaatsgevonden, merk ik het volgende op. De verdachte is op 15 november 2014 aangehouden. Art. 27c Sv [mededelen van rechten aan verdachte] is pas op 1 januari 2015 in werking getreden (en op 1 maart 2017 gewijzigd in zijn huidige vorm).21.Voor zover het middel klaagt dat de verdachte “in strijd met art. 27c Sv” niet is medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt, kan het dan ook niet slagen. Dat geldt eveneens voor de klacht dat de aanhouding van de verdachte vanwege overtreding van art. 27c Sv onrechtmatig zou zijn.
24. Echter, het eerste lid van art. 27c Sv, dat onder meer inhoudt: “Aan de verdachte […] bij zijn staandehouding of aanhouding [wordt] medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt”, betreft een codificatie van de toentertijd reeds bestaande praktijk.22.Een verdachte werd ook vóór de inwerkingtreding van art. 27c Sv bij zijn staandehouding en aanhouding meegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte werd aangemerkt. Het betrof een eis die terug te voeren viel op het fatsoen dat overheid in de verhouding tot de burger moet betrachten en werd reeds verwoord in art. 5, tweede lid EVRM en art. 9, tweede lid, IVBPR.23.Dit voorschrift, en bij schending daarvan het rechtsgevolg, was ten tijde van de aanhouding van de verdachte nog niet in de nationale wetgeving opgenomen, maar betrof m.i. wel een vormverzuim dat aan de zittingsrechter kon (en kan) worden voorgelegd.24.
25. Gezien het voorgaande acht ik ’s hofs oordeel dat sprake is van “een onherstelbaar vormverzuim waarvan het rechtsgevolg niet uit de wet blijkt” terwijl het hof geen aanleiding ziet om aan dat vormverzuim een van de in art. 359a Sv genoemde consequenties te verbinden en te “volstaan met een constatering daarvan” niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Te meer nu het hof overweegt dat gesteld nog gebleken is dat de verdachte hier nadeel van heeft ondervonden. Ook uit (de toelichting op) het middel blijkt overigens niet welk belang van de verdachte hiermee zou zijn geschaad.
26. Het middel klaagt voorts dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen te geven waarom het is afgeweken van het namens de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Ook deze klacht kan niet slagen. Ter terechtzitting bij het hof voert de verdediging slechts aan dat de verdachte in strijd met de rechtspraak van de Hoge Raad niet is medegedeeld “dat hij is aangehouden, en ook waarom” en dat de werkelijke reden voor zijn aanhouding onduidelijk zou zijn. Voor zover al sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, overweegt het hof hieromtrent onder meer dat “gelet op hetgeen aan zijn aanhouding vooraf is gegaan de verdachte [heeft] kunnen en moeten begrijpen dat hij werd aangehouden omdat hij demonstreerde op een plek waar dat niet was toegestaan.” Daarbij heeft de verdachte verklaard dat de verbalisanten hem ook hebben gezegd dat hij daar niet mocht demonstreren. Destijds had te gelden dat indien de verdachte niet redelijkerwijs in twijfel kon verkeren over de beschuldiging en de redenen daarvoor, de grondslag aan de eis tot mededeling op grond van welke verdenking een verdachte wordt aangehouden, ontviel.25.Ook daarom acht ik ‘s hofs afwijzende beslissing, mede bezien tegen de achtergrond van hetgeen de verdediging aan dit verzoek ten grondslag heeft gelegd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
27. Het tweede middel faalt in al haar onderdelen.
28. Het derde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van de door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten inzake het bewezenverklaarde ‘werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’, waarmee het middel doelt op de namens de verdediging gevoerde verweren inzake het recht van de verdachte op demonstratie ex art. 10 en 11 EVRM.
29. Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof de beschikking gekregen over het op 12 november 2014 genomen besluit van de burgemeester. (…)
Uit genoemd besluit blijkt dat de betoging waarop de kennisgeving van actiegroep "Kick Out Zwarte Piet" betrekking had als volgt is beoordeeld:
"De vrees van wanordelijkheden bij het plaats vinden van de door u voorgenomen demonstratie op de Markt is reëel te noemen vanwege de volgende omstandigheden:
- Er is sprake van een steeds meer polariserende : samenleving en ook op dit thema verhardt de discussie;
- Zowel op social media als op andere plaatsen in het publieke debat is deze polarisatie en verharding zichtbaar;
- Op de Markt in Gouda zal het publiek vooral bestaan uit mensen die in ieder geval niets tegen Zwarte Piet hebben maar die zich wel gemakkelijk tegen het anti zwartepiet protest kunnen keren;
- Op diezelfde Markt, waar de ruimte beperkt is, is geen ruimte om groepen gescheiden van elkaar te houden. Capaciteit is niet het probleem maar massale politie-inzet heeft over het algemeen geen de- escalerend effect;
- Verstoring van de openbare orde heeft direct effect op de veiligheid van toeschouwers en in het bijzonder de kinderen. Hierbij is het onder de voet lopen van kinderen met alle gevolgen van dien reëel aanwezig.
(…)
Het hof concludeert op grond van de hierboven weergegeven inhoud van het Besluit dat het recht om te demonstreren op de bij de wet voorgeschreven wijze, te weten artikel 5 van de WOM, was beperkt en dat deze beperking noodzakelijk werd geacht in verband met de belangen genoemd in artikel 2 van de WOM.
Het hof is van oordeel dat door het stellen van de beperking de demonstratie anti Zwarte Piet niet onmogelijk is gemaakt. Dat de demonstratie op de aangewezen plek minder aandacht zou trekken doet daaraan niet af. Dat de actiegroep niet op een andere plaats dan de Markt wenste te demonstreren doet daaraan evenmin af.”26.
30. De eerste deelklacht komt op tegen ’s hofs oordeel dat het besluit van de burgemeester om de demonstratie op een andere plek dan op de Markt te Gouda te laten plaatsvinden, een ongeoorloofde inbreuk vormde op het demonstratierecht van de verdachte. Uit de rechtspraak van het EHRM vloeit volgens de steller van het middel voort dat een beperking op dat recht niet gerechtvaardigd kan worden indien slechts sprake is van angst voor de reacties van derden op die demonstratie. Voorts is met de onderhavige beperking van het demonstratierecht van de verdachte het uit de rechtspraak van het ERHM voortvloeiende “sight and sound” criterium geschonden. Dientengevolge zouden de verbalisanten, waaronder verbalisant [betrokkene 1] , bij de aanhouding van de verdachte niet in de rechtmatige uitoefening van zijn/ hun bediening zijn geweest.
31. In het onderhavige geval heeft de burgemeester vanwege de onder randnummer 29 genoemde omstandigheden beslist dat ‘de vrees van wanordelijkheden’ bij een demonstratie op de Markt te Gouda reëel te noemen is. De burgemeester komt tot de conclusie dat de demonstratie op een andere locatie plaats moet gaan vinden. Onder randnummer 8 heb ik het juridische regime voor de regulering van demonstraties uiteen gezet. Daaruit volgt dat het demonstratierecht, hoewel het een bijzondere status heeft, onder uitzonderlijke omstandigheden door de burgemeester kan worden beperkt. Het demonstreren op een andere plek dan gewenst, is zo’n beperking. Die beperking dient te worden gerechtvaardigd door een van de in art. 2 WOM genoemde belangen. In het onderhavige geval betrof dat het voorkomen van wanordelijkheden. Hoewel de demonstratievrijheid niet beperkt mag worden op grond van een moreel oordeel of doel of onderwerp van die demonstratie, kan het wel betrokken worden bij de inschatting van de mogelijkheid dat zich wanordelijkheden zullen voordoen.27.De burgemeester overweegt hieromtrent in zijn door het hof weergegeven oordeel dat de discussie over ‘Zwarte Piet’ de samenleving polariseert en verhardt en dat om de zojuist geciteerde omstandigheden een demonstratie op de Markt te Gouda ‘onverantwoord’ wordt geacht. De steller van het middel zij toegegeven dat de reacties van derden op de demonstratie op zichzelf onvoldoende reden voor een beperking vormen, maar indien de burgemeester aannemelijk maakt dat uit een gedegen risicoanalyse een concrete dreiging blijkt die niet door extra politie-inzet kan worden afgewend, kan die beperking gerechtvaardigd zijn.28.Daarvan is, gezien het oordeel van de burgemeester, sprake. Hij overweegt dat op de Markt te Gouda, waar de ruimte beperkt is, de verschillende groepen demonstranten niet uit elkaar gehouden konden worden, zodoende ook het gevaar bestond dat de aanwezige kinderen onder de voet gelopen zouden worden, en dat extra politie-inzet daarvoor geen oplossing kon bieden. Het hof overweegt dat de veiligheid van de verschillende demonstranten en het reguliere publiek slechts te waarborgen was indien die demonstraties op verschillende locaties plaats zouden vinden. In dat kader klaagt het middel ook over het ‘sight and sound’ criterium. Dit criterium afkomstig uit de EHRM-rechtspraak schept de positieve verplichting voor de autoriteiten om demonstranten in de buurt van hun onderwerp of doel te laten demonstreren teneinde hun boodschap effectief te kunnen uitdragen.29.Echter, deze verplichting reikt zover als dit mogelijk is zonder dat bijvoorbeeld een fysiek (gewelddadig) treffen dreigt.30.Gezien de nadere bewijsoverweging van het hof, waarin het besluit van de burgemeester betrokken is, ligt in ‘s hofs oordeel besloten in dit specifieke geval een zodanig treffen niet kon worden uitgesloten, waardoor het de beperking op het demonstratierecht gerechtvaardigd achtte. ‘s Hofs oordeel dat de demonstratie daarmee op de ‘bij de wet voorgeschreven wijze’ is beperkt en door die beperkingen niet onmogelijk is gemaakt, acht ik, mede gezien hetgeen ik onder randnummer 8 heb vooropgesteld, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
32. De tweede deelklacht komt op tegen ’s hofs oordeel dat de aanhouding van de verdachte noodzakelijk en proportioneel was in het licht van het EVRM, meer in het bijzonder aangezien de omstandigheid dat de ouders en de kinderen die zich op de Markt te Gouda bevonden zich onveilig voelden daartoe onvoldoende is. Voorts wordt in de toelichting op de deelklacht gesteld dat hoewel het gebruikte geweld de aanhouding op zichzelf niet onrechtmatig maakte, het fysieke optreden in het licht van art. 11 EVRM wel een factor was die bijdroeg aan de niet-noodzakelijke inbreuk op dat artikel.
33. Het hof heeft hieromtrent het volgende overwogen:
“De verdachte maakte vlak voor zijn aanhouding deel uit van een groep mensen die met de armen in elkaar gehaakt stonden. In deze groep bevonden zich ook mensen die een T-shirt met de tekst "Zwarte Piet Niet" droegen. Het hof is van oordeel dat de verdachte uiterlijk op het moment van inhaken bij deze groep is gaan deelnemen aan een demonstratie.
De demonstratie waaraan de verdachte deelnam was in strijd met de beperking die de burgemeester aan het recht om te demonstreren had gesteld. Dit leverde de verdenking op dat de verdachte artikel 11 van de WOM had overtreden en was een grond voor aanhouding van de verdachte. Dat de politie daarbij de verdachte uit de groep heeft getrokken, doet - gegeven de aannemelijkheid van de noodzaak om de aanhouding van de immers nog ingehaakte verdachte aldus te realiseren - geen afbreuk aan de rechtmatigheid van haar optreden.
(…)
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig was omdat deze niet noodzakelijk was voor de bescherming van een van de in artikelen 10 en 11 van het EVRM genoemde belangen, zoals de bescherming van de openbare orde of het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten.
Het hof verwerpt dit verweer. Voor de aanhouding bestond voldoende rechtmatige grondslag in de verdenking van een op heterdaad ontdekt strafbaar feit. Naar het oordeel van het hof werd met de aanhouding geen inbreuk gemaakt op een fundamenteel recht van de verdachte, nu daartoe werd overgegaan op een moment dat juist die omstandigheden acuut dreigden, met het oog waarop de daartoe bevoegde Burgemeester een demonstratie daar ter plaatse enige dagen tevoren besloot te voorkomen. Voor de opvatting dat ook bij een dergelijke acute dreiging een aanhouding waartoe op zichzelf grond bestaat alsnog een afweging van de Burgemeester zou vergen, biedt het recht geen steun.”
34. Voor zover de steller van het middel uitgaat van de veronderstelling dat het hof van oordeel is dat de aanhouding van de verdachte slechts heeft plaatsgevonden vanwege de omstandigheid dat de op de Markt te Gouda aanwezige ouders en kinderen zich onveilig zouden voelen, is het gebaseerd op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft immers overwogen dat die aanhouding geen inbreuk heeft gemaakt op een fundamenteel recht van de verdachte, aangezien ‘daartoe werd overgegaan op een moment dat juist die omstandigheden acuut dreigden, met het oog waarop de daartoe bevoegde burgemeester een demonstratie daar ter plaatse enige dagen tevoren besloot te voorkomen’. De woorden “die omstandigheden” slaan terug op de omstandigheden die aan de beslissing van de burgemeester ten grondslag lagen en die ik onder randnummer 29 heb opgesomd. Eén van die omstandigheden was dat verstoring van de openbare orde direct effect heeft op de veiligheid van toeschouwers en in het bijzonder de kinderen, waarbij het onder de voet lopen van kinderen met alle gevolgen van dien reëel aanwezig is geacht. De omstandigheden zijn dus ruimer en gaan aanmerkelijk verder dan slechts een onveiligheidsgevoel van ouders en kinderen. Daarmee faalt deze klacht.
35. Ten aanzien van het bij die aanhouding aangewende geweld heeft het hof het volgende overwogen:
“De verdediging heeft aangevoerd dat het geweld dat de politie bij de aanhouding van de verdachte heeft gebruikt disproportioneel was.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof de zich in het dossier bevindende camerabeelden van de aanhouding gezien. Op die beelden heeft het hof waargenomen dat opsporingsambtenaren de verdachte hebben gevraagd door te lopen. In plaats van aan het verzoek van de opsporingsambtenaren gehoor te geven, is de verdachte blijven staan.
De getuige [getuige 1] heeft daaromtrent op 6 januari 2016 bij de rechter-commissaris over de verdachte verklaard:
‘(…) Hij probeerde, zoals van te voren afgesproken, zijn handen in zijn zij te houden. (...) [verdachte] : bleef stil staan. Hij probeerde zoveel mogelijk zijn dood gewicht in de schaal te werpen, hij maakte zich zo zwaar mogelijk. (...) De agenten probeerden hem steeds vast te pakken en zijn armen recht te krijgen, maar elke keer probeerde hij weer de armen terug te brengen naar zijn zij. Hij veerde dan zijn armen terug".
Volgens de getuige [getuige 2] heeft de verdachte voordat hij naar de grond werd gewerkt zijn spieren aangespannen.
Op 6 januari 2016 heeft de getuige [getuige 3] bij de rechter-commissaris verklaard:
"(...) Drie of vier agenten trokken [verdachte] uit de groep. Agenten probeerden hem onder controle te krijgen. Het leek alsof hij aan het dansen was. Hij bewoog met zijn armen en benen".
Het hof komt op grond van zijn eigen waarnemingen, in samenhang bezien met de verklaringen van bovengenoemde getuigen, tot het oordeel dat de verdachte zijn aanhouding tegenwerkte.
Uit de verklaringen van opsporingsambtenaar [betrokkene 1] blijkt dat de verdachte zich in zijn ogen zodanig verzette dat het niet lukte hem onder controle te brengen. Voor [betrokkene 1] was dit aanleiding zijn collega' s te hulp te schieten.
Uit de verklaringen van met name de getuige [getuige 1] blijkt voorts van een doelbewust verzet.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de politie geweld mocht gebruiken om de aanhouding te voltooien. Uit het dossier blijkt niet dat dit geweld disproportioneel is geweest. Het daarop gerichte verweer wordt derhalve verworpen.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat bij de aanhouding niet is voldaan aan het beginsel van subsidiariteit.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij denkt dat hij laat in de ochtend op de Markt aanwezig was. Hoewel uit het dossier niet blijkt dat de verdachte persoonlijk is aangesproken door de opsporingsambtenaren, acht het hof niet aannemelijk dat de verdachte niet heeft gemerkt dat de politie aanwijzingen gaf dat demonstranten naar de aangewezen plek moesten gaan en dat hij zich niet heeft gerealiseerd dat het risico bestond dat hij zou worden aangehouden als hij toch zou demonstreren op de Markt. Door onder deze omstandigheden op de Markt te blijven staan en op enig moment in te haken bij een groep die anti Zwarte Piet was, heeft de verdachte laten blijken niet van plan te zijn weg te gaan van de Markt. Nadat de politie tegen de groep had gezegd: "Jullie mogen hier niet demonstreren", zou de politie volgens de verdachte gezegd hebben: "lopen", hetgeen de groep gedaan zou hebben. Gelet op de wijze waarop de groep op dat moment ingehaakt stond en hetgeen de getuige [getuige 1] heeft verklaard over de vooraf gemaakte afspraak, acht het hof niet aannemelijk dat de groep gevolg gaf aan die aanwijzing en/of zich vrijwillig van de Markt zou (laten) verwijderen. De verdachte heeft daarover zelf ter terechtzitting in eerste aanleg ook verklaard dat de agenten zeiden dat ze weg moesten gaan, dat de groep vroeg: "waarom" en in gesprek wilde gaan. Daaruit blijkt reeds dat de groep niet voornemens was (onmiddellijk) gevolg te geven aan de aanwijzingen van de politie.”31.
36. Uit de toelichting op de klacht volgt dat niet zozeer wordt betwist dat het gebruikte geweld bij de aanhouding op zichzelf onrechtmatig was, maar dat het standpunt wordt ingenomen dat dit geweld heeft bijgedragen aan de disproportionaliteit van de aanhouding en daarmee een niet-noodzakelijke inbreuk op art. 11 EVRM vormde. Ik deel dit standpunt niet. Daarbij merk ik op dat de steller van het middel eerst in cassatie met de klacht komt dat het hof bij zijn oordeel had moeten betrekken dat het bij de aanhouding gebruikte geweld, waarvan niet wordt betwist dat het rechtmatig zou zijn geweest, ook in het licht van de (eventuele niet-noodzakelijke) inbreuk op art. 11 EVRM had moeten worden beoordeeld. Voorts is het vaste rechtspraak dat indien de verdachte zijn aanhouding tegenwerkt, de politie enig geweld mag gebruiken. ’s Hofs oordeel over het toegepaste geweld getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
37. De derde deelklacht ziet tot slot op ’s hofs afwijzende beslissing op het namens de verdediging gevoerde verweer dat de demonstratie feitelijk is beëindigd zonder dat de burgemeester hiertoe opdracht had gegeven.
38. Het hof heeft hieromtrent overwogen dat:
‘Uit de stukken volgt dat, op het moment van de aanhouding van de verdachte, zich - verspreid over de Markt te Gouda - diverse (groepjes) personen bevonden, zoals o.a. die welke behoorden tot de die ochtend in de bus door de verdachte toegesproken personen. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat de aanhouding van de verdachte (met diens groep) feitelijk een beëindiging van de demonstratie was. Reeds hierom gaat het daarop gerichte verweer niet op.
39. In ’s hofs oordeel ligt besloten dat de demonstratie feitelijk niet is beëindigd, nu vaststaat dat er op de markt ten tijde van de aanhouding diverse personen aan het demonstreren waren die bij de groep van de verdachte behoorde en dat ook bleven doen na de aanhouding van de verdachte. De omstandigheid dat de verdachte geen deel meer nam aan de demonstratie, doet daar niet aan af. Ik acht dit oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De overige door het middel in dit kader opgevoerde argumenten laat ik dan ook onbesproken. Ten overvloede merk ik op dat het aanhouden van álle demonstranten, hetgeen feitelijk neerkomt op de beëindiging van een demonstratie, slechts mogelijk is indien de in art. 2 WOM genoemde belangen worden geschonden én met opdracht op grond van art. 7 WOM van de burgemeester. Die situatie doet zich hier echter niet voor.
40. Het derde middel faalt in al haar onderdelen.
41. Het vierde middel klaagt over de bewezenverklaarde wederspannigheid in die zin dat de door het hof bewezenverklaarde handelingen niet als geweld zijn te kwalificeren en/of te bewijzen. De in de bewezenverklaring opgenomen feitelijkheden, te weten verstarren, spieren aanspannen en ‘zijn lichaam in een tegengestelde richting bewegen’ zien op een passief verzet dat niet onder het bereik van art. 180 Sr valt, aldus het middel.
42. Onder randnummer 9 heb ik vooropgesteld wat onder “geweld” in de zin van art. 180 Sr moet worden verstaan. Het hof heeft inzake het door de verdachte gebruikte geweld (onder andere) vastgesteld dat hoewel hem door de politie is gevraagd om “door te lopen”, hij desalniettemin is blijven staan. Getuige [getuige 1] heeft daarbij bij de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte geprobeerd heeft om tijdens zijn aanhouding “zijn dood gewicht in de schaal te werpen, hij maakte zich zo zwaar mogelijk” en dat hij probeerde zijn armen terug te brengen naar zijn zij op het moment dat de agenten zijn armen probeerde vast te pakken. Daarbij heeft een andere getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat het leek of hij tijdens zijn aanhouding aan het dansen was, dat hij “bewoog met zijn armen en benen”. Tot slot heeft het hof overwogen dat uit de verklaring van verbalisant [betrokkene 1] blijkt dat de verdachte zich in zijn ogen “zodanig verzette dat het niet lukte om hem onder controle te brengen”. In ’s hofs oordeel ligt besloten dat het feitelijke, handtastelijke optreden van de verdachte de voltooiing van de werkzaamheid van de politieagenten fysiek onmogelijk trachtte te maken. Mede in aanmerking genomen dat het bestanddeel ‘geweld’ in de zin van art. 180 Sr ruim moet worden opgevat, acht ik ‘s hofs oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
43. Het vierde middel faalt.
44. Het vijfde middel klaagt over de bewezenverklaarde wederspannigheid in die zin dat (1) uit ’s hofs bewijsvoering niet blijkt van een causaal verband tussen het lichamelijk letsel van verbalisant [betrokkene 1] en het door de verdachte gebruikte geweld en dat (2) de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien het hof die bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
45. Ten aanzien van de eerste deelklacht, dat het lichamelijk letsel van verbalisant [betrokkene 1] niet het gevolg is geweest van het door de verdachte gebruikte geweld, merk ik het volgende op. Op grond van art. 181, eerste lid, Sr kan indien het misdrijf als bedoeld in art. 180 Sr [wederspannigheid] “enig lichamelijk letsel” tot gevolg heeft, een sanctie worden opgelegd als in art. 181 Sr omschreven. Tussen de wederspannigheid en het in het eerste lid van art. 181 Sr omschreven gevolg, te weten “enig lichamelijk letsel” dient een causaal verband te bestaan. De gevolgen dienen zich te openbaren bij de personen tegen wie het verzet was gericht, maar hoeven daarbij niet voort te vloeien uit het geweld zelf. Het lichamelijk letsel kan ook uit ander omstandigheden in verband met die wederspannigheid voortvloeien.32.Voor zover het middel klaagt dat hiertoe een andere maatstaf dient te worden aangelegd dan zojuist geschetst, faalt het reeds. In het onderhavige geval heeft het hof hieromtrent (onder andere) tot het bewijs gebezigd de verklaring van verbalisant [betrokkene 1] (bewijsmiddel 3) waaruit volgt dat de verdachte tijdens de gehele aanhouding “op elke wijze voor hem mogelijk [heeft] tegengewerkt” en dat de verdachte door zijn lichaam aan te spannen, te verstarren en in tegengestelde richting te bewegen, er bij verbalisant [betrokkene 1] “grote krachten op mijn polsen werd gebracht”. Bij de rechter-commissaris heeft verbalisant [betrokkene 1] voorts verklaard (bewijsmiddel 4) dat hij bij de aanhouding “zijn pols [moest] overstrekken’. Ook heeft het hof tot het bewijs gebezigd een geneeskundige verklaring (bewijsmiddel 5) waaruit volgt dat verbalisant [betrokkene 1] letsel aan zijn pols heeft. ’s Hofs oordeel dat verbalisant [betrokkene 1] ten gevolge van het door de verdachte gebruikte geweld enig lichamelijk letsel, te weten een overbelaste pols, heeft opgelopen acht ik dan ook, mede gezien hetgeen ik zojuist besprak, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De eerste deelklacht faalt.
46. De tweede deelklacht komt op tegen het door het hof bewezenverklaarde “wederspannigheid, terwijl het misdrijf enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft” nu de verklaring van verbalisant [betrokkene 1] het enige bewijsmiddel voor het kwalificerende bestanddeel, te weten “enig lichamelijk letsel”, van art. 181 Sr vormt. Deze klacht slaagt niet, omdat het vaste rechtspraak is dat ook in situaties waarin de opsporingsambtenaar zelf het slachtoffer is van het strafbare feit waarover hij in het proces-verbaal relateert, geldt dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd door de rechter kan worden aangenomen op basis van een enkel, op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Zie art. 344, tweede lid, Sv.33.Voor zover de klacht ervan uitgaat dat het bewezenverklaarde ‘lichamelijk letsel’ los zou staan van de bewezenverklaring in zijn geheel, waardoor voor het bewezenverklaarde lichamelijk letsel meer dat één bewijsmiddel benodigd zou zijn, vindt die veronderstelling geen steun in het recht.
47. Het vijfde middel faalt in al haar onderdelen.
48. Alle vijf de middelen met betrekking tot het oordeel van het hof dat bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid, falen.
49. Het zesde middel klaagt over (de motivering van) ’s hofs afwijzende beslissing op het namens de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat sprake zou zijn van psychische overmacht bij de verdachte.
50. Het in het middel bedoelde verweer luidt als volgt:
‘82. Ontslag van alle rechtsvervolging ligt overigens ook in de rede omdat hoe dan ook [verdachte] met succes een beroep kan doen op (psychische) overmacht. Het is dit beroep op overmacht dat door de rechtbank is aanvaard.
83. Indien bewezen, is zijn handelen uitsluitend veroorzaakt door, zoals dat zo mooi heet, een ‘van buiten komende (psychische) drang’, in dit geval in de vorm van de al meermalen genoemde nekklem, waarvan wij allemaal weten, in ieder geval sinds Mitch Henriquez, dat die niet zo een goed idee is.
84. De feiten op de tenlastelegging, en het beweerdelijk door [verdachte] toegepaste geweld, kunnen namelijk niet los worden gezien van de ademnood waarin [verdachte] ten gevolge van de nekklem kwam te verkeren. Als er al sprake was van ‘geweld’ of verzet, van de kant van [verdachte] , dan is dit niet gepleegd om aan aanhouding te ontkomen. [verdachte] heeft, in het ergste geval, slechts geprobeerd zich aan de verstikkende nekklem te onttrekken.
Hij kon geen adem meer halen, en raakte in paniek omdat hij dacht te zullen stikken.
85. Zonder de nekklem, deze van buiten komende fysieke en psychische drang, was het kortom nooit zover gekomen.’34.
51. Het hof heeft, voor zover relevant voor het middel, het volgende overwogen:
“De verdediging heeft betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem een beroep op (psychische) overmacht toekomt. In dat verband heeft de verdediging aangevoerd dat het handelen van de verdachte uitsluitend is veroorzaakt door een van buiten komende (psychische) drang, nu er een nekklem op hem bij de aanhouding werd toegepast.
De verdediging heeft dit beroep op (psychische) overmacht nader onderbouwd met de stelling dat de verdachte geen adem meer kon halen en in paniek raakte omdat hij dacht te zullen stikken.
Het hof stelt voorop dat van een schulduitsluitingsgrond in de vorm van psychische overmacht sprake kan zijn indien zich een van buiten komende drang voordoet, waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en behoeft te bieden.
Aangenomen dat de verdachte op enig door hem niet nader aangeduid moment gedurende zijn aanhouding ademnood ervoer en daarvan in paniek raakte is dat onvoldoende voor de stelling dat de bewezenverklaarde wederspannigheid, bestaande in een aantal gedragingen die zich los van elkaar voordeden, hem in het geheel niet kan worden toegerekend. Het beroep op (psychische) overmacht wordt dan ook als onvoldoende gemotiveerd verworpen.”35.
52. In de kern klaagt het middel dat hof kennelijk heeft geoordeeld dat sprake was van ‘eigen schuld’ waardoor een beroep op psychische overmacht niet aanvaard zou kunnen worden. Dat is echter onvoldoende om een beroep op psychische overmacht te verwerpen, aldus het middel.
53. Van de schulduitsluitingsgrond ‘psychische overmacht’ kan sprake zijn indien de dader heeft gehandeld onder een wezenlijk en buitennormale – met name psychische – druk, waardoor onvoldoende sprake is van een voor strafbaarheid vereiste aanwezigheid van een ‘daadwerkelijke’ wilsvrijheid ten tijde van de gedraging.36.Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.37.
54. Het hof heeft het beroep op psychische overmacht als onvoldoende gemotiveerd, verworpen. Het hof is van oordeel dat zelfs indien de verdachte op een bepaald moment daadwerkelijk in paniek zou zijn geraakt, die paniek onvoldoende is voor de stelling dat de bewezenverklaarde wederspannigheid, bestaande uit meerdere gedragingen dan die op het (onbepaalde) moment dat hij in ademnood zou zijn geraakt, hem in het geheel niet konden worden toegerekend. Dat oordeel geeft, mede gezien hetgeen ik onder randnummer 53 heb vooropgesteld én hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot de (verschillende) gedragingen van de verdachte bij zijn aanhouding, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De verwerping van het verweer is, mede gezien hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd, toereikend gemotiveerd. In cassatie kan ‘s hofs oordeel, verweven als het is met een waardering van feiten en omstandigheden van feitelijke aard, ook niet verder worden getoetst. Voor zover het middel klaagt dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat sprake is van ‘eigen schuld’ bij de verdachte en dat oordeel onvoldoende zou hebben gemotiveerd, is die stelling gebaseerd op een verkeerde lezing van het arrest.
55. Het zesde middel faalt.
56. Het zevende middel klaagt over (de motivering van) ’s hofs afwijzende beslissing op het namens de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte ontslagen had moeten van alle rechtsvervolging aangezien een veroordeling strijd zou opleveren met de artikelen 10 en 11 EVRM.
57. Het in het middel bedoelde verweer luidt als volgt:
“81. Als u desondanks voor één van de feiten tot een bewezenverklaring zou komen – het is onwaarschijnlijk, maar voor het geval dat – moet [verdachte] worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat een veroordeling hier in strijd zou zijn met de art. 10 en 11 EVRM. Kwalificatie van de bewezen feiten is daarom onmogelijk.”38.
58. Ook deze klacht kan niet slagen. De verdachte is veroordeeld wegens ‘wederspannigheid met enig lichamelijk letsel tot gevolg’ bij zijn aanhouding. Art. 10 en 11 EVRM hebben daarbij een rol gespeeld voor zover het ging om de vraag of het demonstratierecht van de verdachte op een gerechtvaardigde wijze was beperkt en of de aanhouding dientengevolge rechtmatig was. In het voorgaande is uitgebreid aan bod gekomen dat dat het geval is geweest.
59. Het zevende middel faalt.
60. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
61. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2019
Zie: A. Bood, ‘Handhaving van de openbare orde bij demonstraties’, NJB 2017/913, afl. 16, p. 1168.
Zie EHRM 5 december 2006, appl. nr. 74552/01 (Oya Ataman/Turkije) en EHRM 21 oktober 2010, appl. nr. 4916/07 (Alekseyev/Rusland).
Zie: Kamerstukken II 1985/86, 19427, 3, p. 17.
Zie: J.P. Loof, ‘De burgemeester en de demonstratievrijheid’, Gst. 2007, 104.
Zie wederom A. Bood, ‘Handhaving van de openbare orde bij demonstraties’, NJB 2017/913, afl. 16, p. 1169.
Zie wederom A. Bood, ‘Handhaving van de openbare orde bij demonstraties’, NJB 2017/913, afl. 16, p. 1173.
Zie: HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6741, AB 2007, 23, m.nt. A.E. Schilder, J.G. Brouwer, r.o.v. 4.8.
Zie: HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919, NJ 2014/529, m.nt. T.M. Schalken, r.o.v. 3.4.
Zie: HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2808, r.o.v. 3.4.
Zie HR 31 maart 1930, ECLI:NL:HR:1930:247, NJ 1930, p. 692.
HR 31 maart 1930, ECLI:NL:HR:1930:247: ‘Voldoende is, dat de bedreiging met geweld het karakter heeft v. e. verzet tegen den ambtenaar, d. i. het weerstreven v. d. ambtenaar in diens ondernomen ambtshandeling.’
Zie het arrest van het hof, p. 6-8.
Zie het arrest van het hof, p. 8 en 9.
Zie het arrest van het hof, p. 9 en 10.
Overigens, ook het daadwerkelijke vastpakken, en meenemen of meevoeren – al dan niet in een politievoertuig – naar een politiebureau zullen als aanhouding kunnen gelden, zie Kamerstukken II 2014/15, 34159, 3, p. 14.
Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 juni 2017 gehechte pleitnotities van mr. M. Pestman, p. 12 – 14.
Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting bij het hof van 27 juni 2017 gehechte pleitaantekeningen van mr. M. Pestman, p. 11.
Zie het arrest van het hof, p. 11-12.
Het artikel is ingevoerd als onderdeel van de Nederlandse implementatiewetgeving van Richtlijn 2012/13/EU (Stb. 2014, 433) betreffende het recht op informatie in strafprocedures.
Zie: Kamerstukken II 2013/14, 33871, 3, p. 14.
Zie: G.J.M. Corstens bewerkt door prof. mr. M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer: Deventer 2014, p. 430. Zie ook HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2949. Art. 5, tweede lid, EVRM luidt: “Een ieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht.” Art. 9, tweede lid, IVBPR luidt overeenkomstig.
R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken, Kluwer: Deventer 2014, p. 254.
Zie: G.J.M. Corstens bewerkt door prof. mr. M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer: Deventer 2014, p. 430. Zie ook HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2949.
Zie het arrest van het hof, p. 9-10.
Kamerstukken II, 1985/86, 19427, 3, p. 19.
Zie wederom A. Bood, ‘Handhaving van de openbare orde bij demonstraties’, NJB 2017/913, afl. 16, p. 1170.
Zie bijvoorbeeld EHRM 7 februari 2017, 57818/09 e.a., ECLI:CE:ECHR:2017:0207JUD005781809 (Lashmankin e.a./Rusland), EHRC 2017/88).
Zie: B. Roorda, Recht om te demonstreren, Boom Juridisch: Den Haag 2016, (onder andere) p. 96 en 102.
Zie het arrest van het hof, p. 12-13.
Zie: K.K. Lindenberg, Tekst en Commentaar Strafrecht, commentaar op artikel 181 Sr, aant. 5 (online bijgewerkt tot 1 juli 2018).
Zie o.a. HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1799.
Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 27 juni 2017 gehechte pleitaantekeningen van mr. M. Pestman, p. 19 – 20.
Zie het arrest van het hof van 11 juli 2017, p. 14 – 15.
Zie: J.M. ten Voorde, Tekst en Commentaar strafrecht, commentaar op art. 40 [overmacht], aant. 5 onder b en c (online bijgewerkt tot 1 juli 2018).
Zie: HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067, NJ 2005, 94 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o.v. 3.5.
Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 27 juni 2017 gehechte pleitaantekeningen van mr. M. Pestman, p. 17.
Beroepschrift 11‑10‑2018
Dossiernummer 20170835
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE ZEVEN MIDDELEN VAN CASSATIE
Van mr. T.M.D. Buruma
In de zaak van:
[verzoeker], geboortedatum [geboortedatum] 1981, verzoeker tot cassatie van het op 11 juli 2017 door het Gerechtshof 's‑Gravenhage gewezen arrest onder nummer 22–004605-16, die voor deze zaak domicilie kiest bij zijn raadsvrouw op de Linnaeusstraat 2-A, 1092 CK te Amsterdam en haar nadrukkelijk machtigt tot het indienen van de navolgende middelen.
INLEIDING EN SAMENVATTING
Verzoeker is een bekende anti-Zwarte Piet activist. Tijdens de intocht van Sinterklaas in Gouda in 2014 hebben diverse demonstranten zich tijdens de intocht op verschillende plekken op de Grote Markt geplaatst. Sommigen droegen T-shirts met anti-Zwarte Piet teksten of hadden spandoeken; verzoeker niet. Op enig moment heeft de politie besloten alle demonstranten aan te houden. Verzoeker heeft toen met enkele andere personen de armen in elkaar gehaakt. Hij vervolgens hardhandig, onder andere met gebruik van een nekklem, afgevoerd. Beelden hiervan leidden indertijd tot veel verontwaardiging. Ongeveer negentig demonstranten zijn aangehouden; verzoeker is als enige vervolgd, voor wederspannigheid en mishandeling van een agent. De rechtbank heeft verzoeker ontslagen van alle rechtsvervolging, waarbij o.a. werd overwogen dat de aanhouding van verzoeker niet rechtmatig was, nu daarmee een einde aan de demonstratie werd gemaakt zonder opdracht van de burgemeester, terwijl dit bovendien niet noodzakelijk was ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter voorkoming van wanordelijkheden. Bovendien was door de verbalisanten niet gezegd waarvoor verzoeker werd aangehouden, vond er geen verbaal contact plaats, maar werd hij onmiddellijk hardhandig fysiek vastgepakt. Op grond van onder andere de camerabeelden concludeert de rechtbank dat verzoeker in paniek was en dat zijn handelen het gevolg van overmacht was.
Het gerechtshof heeft verzoeker vrijgesproken van mishandeling, maar veroordeeld voor wederspannigheid. De eerste twee middelen komen op tegen het oordeel dat verbalisant [betrokkene 1] werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was. Daarbij wordt onder andere geklaagd over de onbegrijpelijkheid van het arrest nu niet duidelijk is of het gerechtshof wel of geen onderscheid maakt tussen de aanhouding en het optreden van [betrokkene 1]. Middel I ziet voornamelijk op de situatie waarin wel een onderscheid wordt gemaakt; Middel II ziet juist voornamelijk op de situatie waarin geen onderscheid wordt gemaakt.. Middel III klaagt dat het hof ten onrechte voorbijgegaan is aan de op het EVRM toegesneden bewijsverweren, terwijl middel IV klaagt dat de bewezenverklaarde gedragingen niet als geweld zijn te kwalificeren. Middel V ziet op art. 181 Sr, terwijl in middel VI de verwerping van het beroep op psychische overmacht wordt besproken. Middel VII, dat in samenhang met middel III dient te worden bezien, ziet tot slot op de verwerping van het OVAR-verweer dat artikel 10 en 11 EVRM geschonden worden.
Middel I: Vasthouden
Het recht — in het bijzonder art. 180 en 181 Sr en/of art. 350, 358, 359 jo. 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, heeft bewezenverklaard dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid, terwijl het misdrijf enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft, nu het oordeel dat [betrokkene 1] werkzaam was in de rechtmatige uitoefening zijner bediening niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid en/of voor zover het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat het enkele vastpakken moet worden aangemerkt als het ‘werkzaam zijn in de rechtmatige uitoefening zijner bediening’, dit onjuist althans onbegrijpelijk is. In het bijzonder heeft het Hof verzuimd de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat [betrokkene 1] niet ‘werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was’, althans is dit verweer op onjuiste en/of ontoereikende gronden verworpen.
Toelichting
1.1.
Het Hof heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
‘hij op 15 november 2014 te Gouda toen de aldaar dienstdoende [betrokkene 1] (brigadier van politie Eenheid Den Haag) verdachte op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, vast had, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, door opzettelijk gewelddadig:
- —
Te verstarren en
- —
Zijn spieren aan te spannen en
- —
Zijn lichaam in een tegengestelde richting te bewegen dan die waarin die opsporingsambtenaar hem, verdachte, trachtte te bewegen en [sic]
Ten gevolge waarvan deze opsporingsambtenaar enig lichamelijk letsel (te weten een overbelaste pols) bekwam.’
1.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de in de aanvulling op het verkort arrest van 14 mei 2018 onder 1 t/m 13 opgenomen bewijsmiddelen.
1.3.
Het Hof heeft ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, geoordeeld dat [betrokkene 1] ‘werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening was’. Uit de hiervoor weergegeven bewijsvoering kan dit immers niet volgen, nu het Hof te dien aanzien niet meer heeft vastgesteld dan dat [betrokkene 1] verzoeker heeft vastgepakt.
1.4.
Voor zover het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat het enkele vastpakken, moet worden aangemerkt als het ‘werkzaam zijn in de rechtmatige uitoefening zijner bediening’, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
1.5.
Het Hof heeft verzoeker partieel vrijgesproken van het zich met geweld verzetten tegen brigadier [betrokkene 1] toen hij ‘hem had aangehouden en vastgegrepen, althans hem vast had teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten het politiebureau te Gouda’.
1.6.
Bij de strafbaarstelling van art. 180 Sr, is als vereiste opgenomen dat het verzet is gericht tegen een ambtenaar ‘werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting op zijn verzoek bij stand verlenen.’ In de onderhavige zaak is ten laste gelegd en bewezenverklaard dat [betrokkene 1] ‘werkzaam was in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’.
1.7.
Het Hof heeft derhalve de grondslag van de tenlastelegging verlaten door, na de partiële vrijspraak van de tenlastegelegde handelingen waaruit zou blijken dat [betrokkene 1] werkzaam was in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening — namelijk het aanhouden van verzoeker dan wel het vastpakken van verzoeker teneinde hem voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie — het feit bewezen te verklaren, zonder dat daarin op enigerlei wijze is uitgedrukt hoe [betrokkene 1] toen hij verzoeker vastpakte dan wel ‘werkzaam was de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’.1.
1.8.
Een ieder kan een ander vasthouden; een verbalisant die dit doet, ook al is hij op dat moment in dienst, maakt daarmee dit vasthouden nog geen uitoefening van zijn bediening. De door de rechter aangenomen grondslag van het handelen van [betrokkene 1] kan niet in het midden blijven.2.
1.9.
Door dit in het midden te laten, heeft het Hof bovendien niet gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
1.10.
De rechtbank heeft in haar vonnis een onderscheid gemaakt tussen de aanhouding van verzoeker — welke onrechtmatig werd bevonden — en het optreden van [betrokkene 1] — wat rechtmatig werd gevonden. Namens verzoeker is hier in hoger beroep vervolgens een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over ingenomen:
‘Ook [betrokkene 1] ontspringt de dans niet
- 52.
En dan maakt de rechtbank ineens een eigenaardige bokkesprong, door een onderscheid te maken tussen het optreden van [betrokkene 1] en de andere verbalisanten. Hier kan ik de rechtbank niet volgen. En [verzoeker] ook niet.
- 53.
De rechtbank overweegt dat [betrokkene 1] zich pas met de aanhouding van [verzoeker] is gaan bezighouden, nadat hij zag dat het niet lukte om [verzoeker] onder controle te brengen. Zij merkt daarbij op dat [betrokkene 1] dus niet zelf [verzoeker] heeft aangehouden. Om deze reden zou het optreden van [betrokkene 1], zo begrijp ik de rechtbank, niet door de onrechtmatige aanhouding worden ‘besmet’.
- 54.
De rechtbank heeft hier een veel te beperkte invulling gegeven aan het begrip aanhouding.
- 55.
Het is vaste jurisprudentie dat de aanhouding van een verdachte niet eindigt op het moment dat deze al dan niet letterlijk in de kraag wordt gevat, maar dat deze voortduurt ‘zoolang de verdachte wordt vastgehouden’. Deze zinsnede komt uit een arrest van de Hoge Raad uit 1931, waarin een verdachte zich tegen de aanhouding van een medeverdachte verzette, terwijl deze te voet naar het politiebureau werd geleid:
- ‘[naam 1]
[…] dat verdachte [naam 2] te Amsterdam op 3 mei 1930 op den openbare weg de Lijnbaansgracht toen verdachte [naam 3] door de vermelde politiebeambten om bovengemelde reden was aangehouden (opm. MP: openbare dronkenschap) en werd overgebracht naar een politiebureau, opzettelijk ter belemmering dier aanhouding heeft geloopen vlak voor de voeten van den agent den Bok, en nu en dan stilstaande waardoor hij zijn arrestant moest loslaten.’.3.
- 56.
[betrokkene 1] heeft zich gewoon met de aanhouding bemoeid, en deze door zijn optreden ook mogelijk gemaakt. Juridisch is zijn optreden niet te scheiden van dat van de anderen. Zo blijkt ook uit Melai & Groenhuijsen, in hun aantekening bij art. 53 Sv:
‘De duur van de aanhouding omvat niet alleen de mededeling aan de verdachte ‘dat hij is aangehouden’ of het aanvatten van zijn persoon, maar duurt nog voort tijdens het vasthouden om hem voor te geleiden. Wanneer de verdachte tijdens het transport naar de plaats van voorgeleiding (tijdelijk) ontsnapt en door een opsporingsambtenaar opnieuw wordt vastgegrepen, is er nog steeds sprake van aanhouden. Ook indien een opsporingsambtenaar zich mogelijk niet realiseert dat zijn optreden als aanhouding moet worden beschouwd, kunnen zijn feitelijke handelingen een aanhouding opleveren, ondanks dat het formele moment van aanhouding in het proces-verbaal op een later tijdstip wordt gerelateerd.’.4.
- 57.
De aanhoudingsbevoegdheid strekt ter overbrenging van de verdachte naar een plaats van onderzoek, dan wel ter voorgeleiding aan de hulpofficier. Op het moment dat de verdachte op het politiebureau aankomt, zal de aanhoudingsbevoegdheid pas zijn ‘geconsumeerd’, zoals dat in de litteratuur ook wel wordt genoemd.5. Dat is ook de reden dat een verdachte voor wederspannigheid kan worden vervolgd, ook ná het moment van in de kraag vatten.
- 58.
Het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene 1] ten tijde van de aanhouding heeft gehandeld in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening is dan ook onjuist. Hij heeft een wezenlijke bijdrage geleverd aan die aanhouding, waarvan de rechtbank terecht heeft opgemerkt dat die om een scala aan redenen niet als rechtmatig kan worden aangemerkt.
- 59.
[verzoeker] had dus gewoon van het ten laste gelegde feit 1 moeten worden vrijgesproken, omdat ook [betrokkene 1] niet werkzaam was in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.’
1.11.
Hetgeen aldus door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken. Met zijn bewezenverklaring lijkt het gerechtshof immers de lijn van de rechtbank te volgen dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen de aanhouding en het optreden van [betrokkene 1], nu het hof verzoeker partieel heeft vrijgesproken van het zich met geweld verzetten tegen brigadier [betrokkene 1] toen hij ‘hem had aangehouden en vastgegrepen’.
1.12.
Het Hof is in zijn arrest dus van voornoemd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt afgeweken, maar heeft, in strijd met art. 359 lid 2 Sv, niet in het bijzondere de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid, terwijl die redenen ook niet blijken uit de bewijsmotivering. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359 lid 8 Sv nietigheid tot gevolg.
Middel II: Rechtmatige aanhouding en vormverzuim
Het recht — in het bijzonder art. 180 en 181 Sr en/of art. 27c, 350, 358, 359 jo. 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, nu het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verbalisant in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was, terwijl het hof tevens heeft vastgesteld dat in strijd met art. 27c Sv verzoeker niet is medegedeeld dat en waarom hij is aangehouden. In ieder geval heeft het hof verzuimd in strijd met art. 359 lid 2 (2e volzin) -in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inzake het bewezenverklaarde ‘werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’, althans heeft het dit verweer op onjuiste en/of ontoereikende gronden verworpen.
Toelichting
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanhouding o.a. onrechtmatig was aangezien aan verzoeker in strijd met art. 27c Sv niet was medegedeeld dat en waarom hij was aangehouden. Namens verzoeker is als verweer naar voren gebracht dat verzoeker moest worden vrijgesproken van het onderdeel ‘rechtmatige uitoefening zijner bediening’ omdat hij niet wist dat en waarom hij was aangehouden, aldus het gerechtshof (p. 5–6). Zie ook de pleitnota par. 44–45.
2.2.
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
‘Ten aanzien van het punt dat voor de verdachte niet duidelijk was dat hij was aangehouden en op grond waarvan hij was aangehouden overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat uit de stukken niet blijkt dat de verdachte is medegedeeld dat hij werd aangehouden en op grond waarvan hij werd aangehouden. Dat levert een onherstelbaar vormverzuim op, waarvan het rechtsgevolg niet uit de wet blijkt. Het hof ziet echter geen aanleiding aan dat vormverzuim een van de in artikel 359a van het Wetboek van strafvordering genoemde consequenties te verbinden en zal volstaan met een constatering daarvan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet gesteld, noch gebleken is, dat de verdachte nadeel van dit vormverzuim heeft ondervonden. Gelet op hetgeen aan zijn aanhouding vooraf is gegaan heeft de verdachte kunnen en moeten begrijpen dat hij demonstreerde op een plek waar dat niet was toegestaan. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de agenten die naar de groep toe kwamen, hebben gezegd: ‘Jullie mogen hier niet demonstreren.’’
2.3.
Het hof heeft aldus een verweer dat door het hof zelf is aangeduid als een bewijsverweer (p. 5–6 en p. 14), en dat ook als zodanig was vormgegeven, verworpen aan de hand van art. 359a Sv, terwijl de verdediging niet aan de hand van de in art. 359a Sv genoemde factoren bepleit heeft dat sprake is van een vormverzuim en tot welk rechtsgevolg dat dient te leiden.6. Het Hof heeft daarom het aangevoerde verworpen op gronden die zijn beslissing niet kunnen dragen.
2.4.
Het gerechtshof heeft voorts geoordeeld dat de aanhouding rechtmatig was (p. 11). Voor zover het Hof — ondanks hetgeen hierover onder middel I is opgemerkt — daarmee heeft bedoeld dat het vastpakken door [betrokkene 1] in het kader van deze aanhouding geschiedde en daarmee óók rechtmatig was, getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting althans is dit onbegrijpelijk.
2.5.
Hiervoor bleek reeds (punt 15) dat het Hof heeft vastgesteld dat aan verzoeker bij zijn aanhouding in strijd met art. 27c Sv niet is meegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. De overtreding van art. 27c Sv raakt direct de rechtmatigheid van de aanhouding zelf, die hierdoor immers niet plaatsvond op de wijze zoals door de wet voorzien.In het bijzonder kan derhalve uit de bewijsvoering van het Hof niet volgen dat de rechtmatige uitoefening van de bediening bestond uit het vastpakken het in het kader van de aanhouding.
2.6.
In de zaak HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2949 is weliswaar overwogen dat het oordeel van het gerechtshof dat de aanhouding rechtmatig was nu ‘voor de verdachte ‘duidelijk moet zijn geweest dat hij was aangehouden en wat de reden daarvan was’’ niet onbegrijpelijk was, maar in die zaak was niet tegelijkertijd een onherstelbaar vormverzuim geconstateerd. Bovendien was indertijd de Richtlijn 2012/13/EU en het daaruit voortvloeiende artikel 27c Sv nog niet in werking getreden, waarmee het achterwege laten van een mededeling dat iemand is aangehouden en waarom direct in strijd met de wet is geraakt.
2.7.
Dat verzoeker kan en moet hebben begrepen dat hij demonstreerde op een plek waar dat niet was toegestaan maakt bovendien niet dat hem duidelijk moet zijn geweest dat hij was aangehouden en wat de reden daarvan was, nu het oordeel dat iemand op een onjuiste plek demonstreert niet onmiddellijk meebrengt dat hij dus moet worden aangehouden (zie ook middel III).
Middel III: Evrm-verweren
Het recht — in het bijzonder art. 9 Gw, 10 en 11 EVRM, 180 en 181 Sr en/of art, 350, 358, 359 jo. 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, nu het Hof — in strijd met art. 359 lid 2 (2e volzin) — heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten inzake het bewezenverklaarde ‘werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening', althans deze verweren op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
Toelichting
3.1.
Namens verzoeker is uitvoerig, uitdrukkelijk onderbouwd en met duidelijke conclusies geschraagd, het verweer gevoerd dat de aanhouding van verzoeker onrechtmatig was nu daarmee het demonstratierecht zoals beschermd in de artikelen 10 en 11 EVRM werd geschonden. Daarbij is ten eerste betoogd dat de door de burgemeester aangebrachte beperkingen op het demonstratierecht in strijd waren met art. 10 en 11 EVRM, nu deze uitsluitend lijken te zijn gebaseerd op vrees voor door derden veroorzaakte wanordelijkheden (par. 22–25. 36 pleidooi). Hierdoor was van een verdenking ex art. 11 WOM geen sprake. Ten tweede is betoogd dat, zelfs al was sprake van een terechte beperking, demonstranten ten onrechte zijn aangehouden op grond van art. 11 WOM nu daarmee hun demonstratierecht effectief werd beëindigd terwijl hier op het moment van de beëindiging geen goede reden voor was. Het enkele feit dat zij zich schuldig zouden maken aan een strafbaar feit is hiervoor onvoldoende (par. 26–34, 38–39 in samenhang met 15–19). Ten derde is betoogd dat de politieambtenaren niet tot aanhouding mochten overgaan nu daarmee de demonstratie effectief werd beëindigd, terwijl hiertoe geen bevel door de burgemeester was gegeven ex art. 7 WOM (par. 37, 40 in samenhang met par. 20–21). De rechtbank had op grond van deze laatste twee punten reeds geoordeeld dat de aanhouding van verzoeker onrechtmatig was.
3.2.
Het gerechtshof heeft deze verweren als volgt verworpen (p. 9–11):
‘Om te komen tot de beantwoording van de vraag of de opsporingsambtenaren, waaronder de opsporingsambtenaar [betrokkene 1], in de rechtmatige uitoefening van hun/zijn bediening waren/was, zal het hof eerst bezien of het recht om te demonstreren op de in de wet voorziene wijze was beperkt.
[…]
Uit genoemd besluit blijkt dat de betoging waarop de kennisgeving van actiegroep ‘kick Out zwarte Piet’ betrekking had als volgt is beoordeeld:
De vrees van wanordelijkheden bij het plaats vinden van de door u voorgenomen demonstratie op de Markt is reëel te noemen vanwege de volgende omstandigheden:
- —
Er is sprake van een steeds meer polariserende samenleving en ook op dit thema verhardt de discussie;
- —
Zowel op social media als op andere plaatsen in het publieke debat is deze polarisatie en verharding zichtbaar;
- —
Op de markt in Gouda zal het publiek vooral bestaan uit mensen die in ieder geval niets tegen Zwarte Piet hebben maar die zich wel gemakkelijk tegen het anti zwartepiet protest kunnen keren;
- —
Op diezelfde Markt, waar de ruimte beperkt is, is geen ruimte om groepen gescheiden van elkaar te houden. Capaciteit is niet het probleem maar massale politie-inzet heeft over het algemeen geen de-escalerend effect;
- —
Verstoring van de openbare orde heeft direct effect op de veiligheid van toeschouwers en in het bijzonder de kinderen. Hierbij is het onder de voet lopen van kinderen met alle gevolgen van dien reëel aanwezig. ’
Op grond van de hierboven genoemde feiten en omstandigheden heeft de burgemeester een demonstratie op de markt in Gouda op 15 november 2014 onverantwoord geacht.
Om de veiligheid van de verschillende demonstranten en het reguliere publiek in de directe omgeving te kunnen waarborgen en het risico op wanordelijkheden en verkeersproblemen te kunnen inperken, is de burgemeester tot de conclusie gekomen dat de verschillende demonstraties slechts statisch konden plaatsvinden op locaties die (fysiek) van elkaar waren gescheiden en die goed te overzien waren. Daarbij is gekozen voor het Burgmeester Jamesplein voor het Huis van de Stad.
Het hof concludeert op grond van de hierboven weergegeven inhoud van het Besluit dat het recht om te demonstreren op de bij wet voorgeschreven wijze, te weten artikel 5 van de WOM, was beperkt en dat deze beperking noodzakelijk werd geacht in verband met de belangen genoemd in artikel 2 van de WOM.
Het hof is van oordeel dat door het stellen van de beperking de demonstratie anti Zwarte Piet niet onmogelijk is gemaakt. Dat de demonstratie op de aangewezen plek minder aandacht zou trekken doet daaraan niet af. Dat de actiegroep niet op een andere plaats dan de Markt wenste te demonstreren doet daaraan evenmin af.
De verdachte maakte vlak voor zijn aanhouding deel uit van een groep mensen die met de armen in elkaar gehaakt stonden. In deze groep bevonden zich ook mensen die een T-shirt met de tekst ‘Zwarte Piet niet’ droegen. Het hof is van oordeel dat de verdachte uiterlijk op het moment van inhaken bij deze groep is gaan deelnemen aan een demonstratie.
De demonstratie waaraan de verdachte deelnam was in strijd met de beperking die de burgemeester aan het recht om te demonstreren had gesteld. Dit leverde de verdenking op dat de verdachte artikel 11 van de WOM had overtreden en was een grond voor aanhouding van de verdachte. [….]
Uit de stukken volgt dat, op het moment van de aanhouding van de verdachte, zich — verspreid over de Markt te Gouda- diverse (groepjes) personen bevonden, zoals i.a. die welke behoorden tot de die ochtend in de bus door de verdachte toegesproken personen. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat de aanhouding van de verdachte (met diens groep) feitelijk een beëindiging van de demonstratie was. Reeds hierom gaat het daarop gerichte verweer niet op.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig was omdat deze niet noodzakelijk was voor de bescherming van een van de in artikelen 10 en 11 van het EVRM genoemde belangen, zoals de bescherming van de openbare orde of het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten.
Het hof verwerpt dit verweer. Voor de aanhouding bestond voldoende rechtmatige grondslag in de verdenking van een op heterdaad ontdekt strafbaar feit. Naar het oordeel van het hof werd met de aanhouding geen inbreuk gemaakt op een fundamenteel recht van de verdachte, nu daartoe werd overgegaan op een moment dat juist die omstandigheden acuut dreigden, met het oog waarop de daartoe bevoegde Burgemeester een demonstratie daar ter plaatse enige dagen tevoren besloot te voorkomen. Voor de opvatting dat ook bij een dergelijke acute dreiging een aanhouding waartoe op zichzelf grond beslaat alsnog een afweging van de Burgemeester zou vergen, biedt het recht geen steun.’
3.3.
Voor wat betreft het eerste verweer, dat zag op de rechtmatigheid van de beperkingen die bij voorbaat aan het demonstratierecht waren verbonden, maakt het gerechtshof de overwegingen van de burgemeester tot de zijne, waarbij echter het gerechtshof vrees voor verkeersproblemen toevoegt zonder nader te onderbouwen waarop deze vrees is gebaseerd.
3.4.
Uit de overwegingen van het hof is voorts niet zonder meer begrijpelijk hoe het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de beperkingen in strijd zijn met art. 10 en 11 EVRM is verworpen. Uit de overwegingen blijkt immers dat de vrees voor wanordelijkheden uitsluitend voortkwam uit de angst voor de reacties van derden, niet voor het handelen van de demonstranten zelf. Dit is, zo is betoogd, onvoldoende om de inperkingen van het onder art. 11 EVRM neergelegde recht te rechtvaardigen. Ik verwijs naar Lahsmankin e.a waarin met zoveel worden werd overwogen:
- ‘425.
[…] a reference to negative attitudes of others towards the views expressed at a public assembly cannot serve as a justification either for a refusal to approve such an assembly or for a decision to banish it from the city centre to the outskirts.’
3.5.
Dit arrest is voorts voor de onderhavige zaak relevant vanwege de aanvaarding van het sight and sound criterium, welke in de overwegingen van het hof onvoldoende wordt meegewogen:
- ‘405.
The right to freedom of assembly includes the right to choose the time, place and manner of conduct of the assembly, within the limits estalished in paragraph 2 of Article 11 […] The Court stresses in this connection that the organisers' autonomy in determining the assembly's location, time and manner of conduct […] are important aspects of freedom of assembly. Thus, the purpose of an assembly is often linked to a certain location and/or time, to allow it to take place within sight and sound of its target object and at a time when the message may have the strongest impact. […] Accordingly, in cases where the time and place of af the assembly are crucial to the participants, an order to change the time or the place may constitute an interference with their freedom of assembly […].’ (EHRM 7 februari 2017, Lashmankin e.a. t. Rusland, European Human Rights Cases (EHRC) 2017, 88)
3.6.
Het hoeft geen betoog dat in casu voor verzoeker de locatie van de demonstratie cruciaal was, nu Zwarte Piet en de onthalers van Zwarte Piet het object van die betoging waren. Het gerechtshof erkent dat de demonstratie minder de aandacht zou trekken en dat de actiegroep wenste te demonstreren op de markt. Mede in het licht van die vaststellingen is het oordeel dat de inbreuk op dit sight and sound criterium geen schending oplevert van het demonstratierecht onjuist, althans niet zonder meer begrijpelijk zonder nadere motivering, welke ontbreekt.
3.7.
Het gerechtshof lijkt in deze te hebben volstaan met een beoordeling van de beslissing onder de WOM, maar gaat hiermee voorbij aan het uitdrukkelijk onderbouwde, met conclusies geschraagde, standpunt dat de WOM in deze onverbindend dient te zijn wegens strijd met hogere regelgeving, althans uitgelegd dient te worden in het licht van het EVRM.
3.8.
Het tweede verweer zag op de vraag of de aanhouding noodzakelijk en proportioneel was in het licht van het EVRM. Het gerechtshof verwerpt dit verweer omdat tot aanhouding werd overgegaan op een moment dat juist de omstandigheden die tot de beperkingen leiden acuut dreigden. Het gerechtshof lijkt hier te verwijzen naar zijn eerdere conclusie op p. 7:
‘[betrokkene 2] hoorde van ouders met kleine kinderen dat zij zich door de aanwezigheid van deze groep demonstranten niet veilig voelden. Bovendien bleken leden van de groep pro-zwartepieten de confrontatie te zoeken.’
3.9.
De conclusie dat de aanhouding noodzakelijk was is echter ook met deze motivering niet zonder meer begrijpelijk, mede in het licht van het vonnis van de rechtbank en het behandelde ter zitting -alwaar de camerabeelden zijn getoond, p. 2 proces-verbaal Ik verwijs naar pagina 7 van het vonnis:
‘naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de aanhouding heeft gediend ter bescherming van de gezondheid, het belang van het verkeer of de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Daarvoor zijn onvoldoende aanwijzingen te vinden in het dossier en op de camerabeelden. De rechtbank overweegt in dit verband ook dat niet is te zien of te horen dat er werd geroepen of gedreigd, of anderszins sprake was van op een andere grond strafbaar gedrag. In de groep van verdachte zijn weliswaar shirts zichtbaar die door enkele personen gedragen worden maar de afbeelding daarop is niet opruiend van aard of op een andere manier bijdragend aan wanordelijkheden. De groep droeg geen spandoeken. Ook stond de groep, zo blijkt uit de camerabeelden, aan de rand van de Markt en op ruime afstand van het podium.’
3.10.
Uit niets blijkt dat het gerechtshof tot een andere feitelijke conclusie komt dan de rechtbank over het optreden van de demonstranten. Het enkele feit dat ouders zich subjectief niet veilig voelen en pro-zwartepieten de confrontatie zoeken is dan onvoldoende om de inbreuk op het demonstratierecht van verzoeker te rechtvaardigen. Er wordt dan immers opnieuw een beroep gedaan op omstandigheden die niet bij de demonstranten liggen, maar bij de reactie van derden.
3.11.
Het EHRM oordeelde in Lahsmankin e.a. daaromtrent voorts:
- ‘425.
as regards the reference to negative attitudes of others to the views expressed at the assembly and the consequent risk of violence […] the Court reiterates that the mere existence of a risk of clashes between the demonstrators and their opponents is insufficient as a justitifcation for banning the event. If every possibility of tension and heated exchange between opposing groups during a demonstration were to warrant its prohibition, society would be faced with being deprived of the opportunity of hearing differing views on any question which offends the sensitivity of the majority opinion.’
3.12.
Dit sluit aan bij de visie van Michiel Bot, die meent dat bij beperkingen van demonstraties teveel wordt uitgegaan van een afweging tussen ‘particuliere’ belangen en ‘openbare’ belangen, terwijl de demonstatie zelf juist onderdeel vormt van de democratisch publieke sfeer. ‘Dat mensen aanstoot nemen aan demonstraties waarbij ze met dit minderheidsstandpunt worden geconfronteerd, is des te meer reden om alles in het werk te stellen om deze demonstraties mogelijk te maken, als we denkers die waarschuwen voor een tirannie van de meerderheid, zoals J.S. Mill, willen volgen. ’7.
3.13.
Dat ouders zich onveilig voelden bij deze demonstranten lijkt een sprekend voorbeeld van deze publieke sfeer, waarin het inderdaad onveilig kan aanvoelen te worden geconfronteerd met volledig tegengestelde standpunten, maar waarin juist dit de confrontatie de toegevoegde waarde geeft. Voor wat betreft de pro zwarte pietdemonstranten blijkt uit bewijsmiddel 8 bovendien dat zij waren aangewezen en door de aanwezigen agenten dus eenvoudig in de gaten konden worden gehouden. Daarbij is ook van belang op te merken dat ook de burgemeester op zich erkent dat er mogelijkheden waren om de demonstratie te laten plaatsvinden; zij stelt immers dat de capaciteit van de politie niet het probleem is, maar verwijst in algemene termen naar het feit dat dit mogelijk niet de-escalerend zou zijn.
3.14.
Voor zover het oordeel van het hof zo moet worden gelezen dat uit de stukken bleek van zodanige wanordelijkheden dat een inbreuk op artikel 11 EVRM noodzakelijk en proportioneel was, is dit oordeel onjuist, althans niet zonder meer begrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
3.15.
In dit verband dient tot slot gewezen te worden op het door de opsporingsambtenaren gebruikte geweld bij de aanhouding. De rechtbank oordeelde dat het onverhoedse fysieke karakter van de aanhouding waarvan de inzet — gelet op de op dat moment bestaande omstandigheden- onnodig fors was, niet noodzakelijk was (p. 11 vonnis). Het gerechtshof heeft weliswaar geoordeeld dat het gebruikte geweld niet disproportioneel was (p. 12), maar dit oordeel ziet uitsluitend op de zelfstandige vraag of het gebruikte geweld de rechtmatigheid van de aanhouding teniet kan doen. In het kader van een inbreuk op art. 11 EVRM dient echter eveneens het gebruikte geweld mee te worden gewogen. Opnieuw Lashmankin:
- ‘151.
The absence of prior authorisation and the ensuing ‘unlawfulness’ of the action do not give carte blanche to the authorities; they are still restricted by the proportionality requirement of Article 11. Thus, it should be established why the demonstration was not authorised in the first place, what the public interest at stake was, and what risks were represented by the demonstration, The method used by the police for discouraging the protesters, containing them in a particular place or dispersing the demonstration is also an important factor in assessing the proportionality of the interference (see Primov and Others, cited above, § 119). Thus, the use by the police of pepper spray to disperse an authorised demonstration was found to be disproportionate, even though the Court acknowledged that the event could have disrupted the flow of traffic (see Oya Ataman, cited above, §§ 38–44)’
- ‘146.
The nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account when assessing the proportionality of an interference in relation to the aim pursued.’
3.16.
Hoewel het gebruikte geweld voldoende proportioneel werd geacht om op zichzelf een rechtmatige aanhouding niet onrechtmatig te maken, was het fysieke optreden in het licht van artikel 11 EVRM wel een factor die evenzeer bijdroeg aan de disproportionaliteit van de aanhouding en daarmee niet-noodzakelijke inbreuk op 11 EVRM. Door hier geen overweging aan te wijden is het oordeel van het gerechtshof ook op dit punt onjuist, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
3.17.
Het derde verweer zag tot slot op het beëindigen van de demonstratie zonder dat de burgemeester hiertoe opdracht had gegeven. In HR 17 oktober 2006, NJ 2007, 207 oordeelde uw Raad dat slechts de burgemeester opdracht kan geven een demonstratie — ook een illegale demonstratie- te beëindigen ex art. 7 WOM, en dat dit niet aan een politieambtenaar kan worden gemandateerd.
3.18.
De verwerping van dit verweer door het gerechtshof is niet zonder meer begrijpelijk.
3.19.
Uit openbare bronnen, evenals uit het verhandelde ter zitting, blijken op die dag ruim 90 personen te zijn aangehouden. Het gerechtshof geeft zelf aan dat er vanaf 11.44 aanhoudingen plaatsvonden, waaronder ruim een uur later rond 13.05 uur veertien personen waaronder verzoeker (p. 7–8 arrest). Ook uit de bewijsmiddelen volgt dat (vrijwel) alle demonstranten zijn aangehouden:
‘Bewijsmiddel 1, verklaring verdachte: ‘Nee, maar ik weet wel dat ook anderen zijn aangehouden’
Bewijsmiddel 6, proces-verbaal [betrokkene 3]: ‘via de pers kwamen ook berichten binnen dat de mensen die mee zouden doen aan de manifestatie werden opgeroepen om naar de Markt in Gouda te komen …. Omstreeks 11.30 uur heb ik verschillende eenheden op de groep gezet om ze aan te spreken …. De groep gaf hier geen gehoor aan. Omstreeks 11.35 is de groep opnieuw gevorderd de Markt te verlaten en zich te begeven naar het Huis van de Stad. Hieraan gaven ze opnieuw geen gehoor. Ik, verbalisant, heb de leden van de groep duidelijk gemaakt dat ze zich moesten verwijderen en dat ze naar de aangewezen locatie moesten gaan, zoals was afgesproken. De groep gaf hier wederom geen gehoor aan. Ik heb ook duidelijk gemaakt dat ze zouden worden aangehouden als ze niet zouden voldoen aan de vordering. Ze bleven gewoon staan. Omstreeks 11.44 uur bleek dat de groep niet van plan was om de Markt te verlaten. Hierop is besloten de groep aan te houden.’
Bewijsmiddel 7, proces-verbaal [betrokkene 2]: ‘… Ik zag groepjes mensen staan die kleding droegen met daarop de afbeelding van Zwarte Piet in een rood verkeersbord met rode streep. Onder deze afbeelding zag ik de tekst ‘Zwarte Piet Niet’ staan. Ik zag dat deze groepjes steeds groter werden. Ik ben naar deze groepen gelopen en heb ze als groep aangesproken. […] Tevens heb ik ze medegedeeld dat als ze toch zouden blijven staan ze zouden worden aangehouden. De collega's van de Mobiele eenheid hebben op aanwijzing van de Anti Conflict Eenheid meerdere mensen uit deze groepen aangehouden.’
Bewijsmiddel 13, verklaring [getuige 3]: ‘Ik heb veel aanhoudingen die dag gezien.’’
3.20.
In het licht van deze overwegingen en bewijsmiddelen is het oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat de aanhouding feitelijk de beëindiging van de demonstratie was niet zonder meer begrijpelijk. Als het gerechtshof heeft bedoeld te stellen dat de demonstratie niet feitelijk beëindigd is, is dit oordeel in het licht van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter zitting niet zonder meer begrijpelijk. Als het gerechtshof heeft bedoeld te stellen dat de beëindiging niet slechts kwam door de aanhouding van verzoeker maar ook de aanhouding van vele anderen gaat dit voorbij aan het feit dat er dan alsnog geen sprake was van rechtmatig optreden, nu immers er voor die beëindiging geen opdracht was gegeven. Bovendien heeft de aanhouding van verzoeker daar dan alsnog een belangrijke bijdrage aan geleverd.
3.21.
In het vervolg van het arrest wordt door het gerechtshof nog overwogen dat ‘Voor de opvatting dat ook bij een dergelijke acute dreiging een aanhouding waartoe op zichzelf grond bestaat alsnog een afweging van de Burgemeester zou vergen, biedt het recht geen steun.’ Hier lijkt het gerechtshof te stellen dat een demonstratie wel mag worden beëindigd door verbalisanten wanneer er in strijd met een ex art. 5 WOM gegeven beperking is gedemonstreerd en de redenen voor die beperking zich aandienen. Dit oordeel is onjuist, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
3.22.
Ex art. 9 Gw kan uitsluitend de wet de bevoegdheid verlenen demonstraties te beëindigen. Die bevoegdheid is in art. 7 WOM neergelegd en aan de burgemeester toegekend, waarbij het in strijd met de beperkingen handelen een van de gronden voor beëindiging kan zijn. Die bevoegdheid kan echter als gezegd niet worden gemandateerd. De stelling van het gerechtshof dat een burgemeester die ai beperkingen heeft gesteld niet nogmaals hoeft te worden geraadpleegd als in strijd met die beperkingen wordt opgetreden wordt dus al in artikel 7 WOM zelf weersproken.
3.23.
Juist omdat het enkele feit dat de beperkingen niet zijn nageleefd onvoldoende is om een inbreuk te plegen op het demonstratierecht, is die inbreuk alsnog voorbehouden aan de burgemeester. Het is aan de burgemeester vast te stellen of er op dat moment zodanige omstandigheden zijn dat het daadwerkelijk beëindigen van de demonstratie noodzakelijk en proportioneel is.
3.24.
Het door de verdediging aangevoerde strekte kortom ten betoge dat de politieambtenaren — waaronder [betrokkene 1] — niet werkzaam waren ‘in de rechtmatige uitoefening van de bediening’, zoals de op art. 180 Sr toegesneden tenlastelegging inhoudt, aangezien met de aanhouding fundamentele rechten van verzoeker zijn geschonden en de aanhouding daarmee onrechtmatig was. Het Hof is in zijn arrest van voornoemde uitdrukkelijk onderbouwde standpunten afgeweken, maar heeft, in strijd met art. 359 lid 2 Sv, niet in het bijzondere de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid, althans deze verweren verworpen op gronden die zijn beslissingen niet kunnen dragen. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359 lid 8 Sv nietigheid tot gevolg.
Middel IV: Geweld
Het recht — in het bijzonder art. 180 en 181 Sr en/of art. 350, 358, 359 jo. 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, heeft bewezenverklaard en gekwalificeerd dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid, terwijl het misdrijf enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft, nu de door het gerechtshof bewezenverklaarde handelingen niet als geweld zijn te kwalificeren en/of te bewijzen, althans het oordeel dat sprake is geweest van gewelddadig optreden niet uit de bewijsmiddelen volgt en/of onbegrijpelijk is.
Toelichting
4.1.
Het Hof heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
‘hij op 15 november 2014 te Gouda toen de aldaar dienstdoende [betrokkene 1] (brigadier van politie Eenheid Den Haag) verdachte op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, vast had, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, door opzettelijk gewelddadig:
- —
Te verstarren en
- —
Zijn spieren aan te spannen en
- —
Zijn lichaam in een tegengestelde richting te bewegen dan die waarin die opsporingsambtenaar hem, verdachte, trachtte te bewegen en [sic]
Ten gevolge waarvan deze opsporingsambtenaar enig lichamelijk letsel (te weten een overbelaste pols) bekwam.’
4.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de in de aanvulling op het verkort arrest van 14 mei 2018 onder 1 t/m 13 opgenomen bewijsmiddelen.
4.3.
In bewijsmiddel 3 is als verklaring van [betrokkene 1] o.a. opgenomen:
‘een collega hield de verdachte vast bij zijn nek en de ander bij een been. Hierop heb ik de verdachte bij zijn linkerarm vastgepakt. Door ons drieën werd de verdachte hierop op de grond gelegd, op zijn buik. Ik heb met kracht de duim van de verdachte moeten ombuigen. Hierop heb ik de arm van de verdachte op zijn rug gebogen. Tijdens de gehele actie om de verdachte te boeien heeft de verdachte op elke wijze voor hem mogelijk tegengewerkt. Met name door zijn hele lichaam aan te spannen en te verstarren en in tegengestelde richting te bewegen. Ik voelde dat er hierdoor door de verdachte zeer grote krachten op mijn polsen werd gebracht. Ik voelde pijn in mijn linkerpols. De pols werd na de aanhouding erg dik en deed veel pijn.’
4.4.
In bewijsmiddel 4 is als verklaring bij de rechter-commissaris van [betrokkene 1] opgenomen:
‘Er was veel geschreeuw van [verzoeker]. Het lukte niet hem af te boeien. De collega's wilden hem naar de grond brengen en de verdachte ging daar tegen in. Ik moest zijn vingers zien te pakken. Ik moest toen mijn pols overstrekken. Ik heb daarmee een botje in mijn pols overstrekt en daardoor is het immobiel geraakt. Daar heb ik tot de dag van vandaag last van indien ik het belast. Ik werk al dertig jaar bij de politie. Het viel mij op dat deze man zich heel bewust was van de situatie, Hij verzette zich. Ik voelde veel kracht, hij wilde niet toegeven.’
4.5.
Voorts zijn in dit verband mogelijk nog relevant de bewijsmiddelen 10 en 13:
‘[verzoeker] probeerde, zoals van te voren afgesproken, zijn handen in zijn zij te houden. [verzoeker] bleef stil staan. Hij probeerde zoveel mogelijk zijn dood gewicht in de schaal te werpen, hij maakte zich zo zwaar mogelijk. De agenten probeerden hem steeds vast te pakken en zijn armen recht te krijgen, maar elke keer probeerde hij weer de armen terug te brengen naar zijn zij. Hij veerde dan zijn armen terug.’
‘Drie of vier agenten trokken [verzoeker] uit die groep. Agenten probeerden hem onder controle te krijgen. Het leek alsof hij aan het dansen was. Hij bewoog met zijn armen en benen.’
4.6.
Om te spreken van geweld in de zin van artikel 180 Sr zal sprake moeten zijn van een ‘fysieke krachtsuitoefening van een hevigheid, die geëigend is de activiteit van de tegenstander te breken’.8. Er wordt ook wel gesproken van ‘feitelijk, handtastelijk optreden dat de voltooiing van de werkzaamheid van de ambtenaar fysiek onmogelijk wil maken’ en ‘een krachtsuitoefening op de ambtenaar’.9. Hoewel dit ruim wordt geïnterpreteerd kan het uitoefenen van fysieke kracht op passieve wijze hier buiten vallen (Hof Amsterdam 8 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5331).
4.7.
In HR 16 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5634 oordeelde uw Raad dat het enkele zich vastklampen aan een hekwerk niet beschouwd kan worden als geweld in de zin van artikel 180 Sr, terwijl ‘door te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die, waarin die ambtenaren verdachte trachtten te geleiden’ wel geweld vormt in de zin van art. 180 Sr.
4.8.
Uit deze uitspraak leidt verzoeker af dat voor geweld in de zin van art. 180 Sr sprake moet zijn van actief verzet van enige hevigheid, direct of indirect tegen de ambtenaren. Daarbij kan rukken en trekken als ondergrens worden beschouwd. Passief verzet, bijvoorbeeld in de vorm van vastklampen, valt niet onder geweld in de zin van artikel 180 Sr.
4.9.
De in de bewezenverklaring opgenomen feitelijkheden: verstarren, spieren aanspannen en ‘zijn lichaam in een tegengestelde richting bewegen’ zijn allen vormen van passief verzet en vormen daarmee geen geweld in de zin van artikel 180 Sr. Daarbij wordt opgemerkt dat het wel ten laste gelegde ‘rukken en trekken’ niet bewezen is verklaard.
4.10.
Bovendien blijkt uit de opgenomen bewijsmiddelen evenmin van geweld tegen [betrokkene 1]. Noch daargelaten de feitelijke vraag hoe verzoeker zijn lichaam in tegengestelde richting zou hebben bewogen terwijl hij in nekklem op de grond lag, blijkt niet van enig ander handelen dat mogelijk als geweld zou kunnen worden aangeduid en in de bewezenverklaring zou kunnen worden ‘ingelezen’.
4.11.
De verklaring van [getuige 3] (bewijsmiddel 13) spreekt over dansen en bewegen, maar niet van enige vorm van geweld tegen ambtenaren. En de verklaring van [getuige 1] (bewijsmiddel 10) toont juist aan dat er sprake was van volstrekt passief verzet; zo trok hij niet zijn armen terug, nee die veerden — kennelijk door het gewicht- terug.
4.12.
Het gerechtshof heeft verzoeker dan ook ten onrechte veroordeeld voor het gebruik van geweld. In ieder geval is deze bewezenverklaring niet zonder meer begrijpelijk in het licht van de bewijsmiddelen.
Middel V: Lichamelijk letsel
Het recht — in het bijzonder art. 180 en 181 Sr en/of art. 342, 350, 358, 359 jo. 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, heeft bewezenverklaard dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan wederspannigheid, terwijl het misdrijf enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft, nu (I) het oordeel dat [betrokkene 1] ten gevolge van het geweld letsel, te weten een overbelaste pols, bekwam niet juist, althans onbegrijpelijk is nu er geen althans onvoldoende causaal verband tussen de overbelaste pols en het door verzoeker gebruikte geweld blijkt uit de bewijsmiddelen en bewijsoverweging en/of (II) nu de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien het Hof het bewezenverklaarde feit uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
Toelichting
5.1.
Het Hof heeft ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat:
‘hij op 15 november 2014 te Gouda toen de aldaar dienstdoende [betrokkene 1] (brigadier van politie Eenheid Den Haag) verdachte op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, vast had, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, door opzettelijk gewelddadig:
- —
Te verstarren en
- —
Zijn spieren aan te spannen en
- —
Zijn lichaam in een tegengestelde richting te bewegen dan die waarin die opsporingsambtenaar hem, verdachte, trachtte te bewegen en [sic]
Ten gevolge waarvan deze opsporingsambtenaar enig lichamelijk letsel (te weten een overbelaste pols) bekwam.’
5.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de in de aanvulling op het verkort arrest van 14 mei 2018 onder 1 t/m 13 opgenomen bewijsmiddelen.
5.3.
In bewijsmiddel 3 is als verklaring van [betrokkene 1] o.a. opgenomen:
‘een collega hield de verdachte vast bij zijn nek en de ander bij een been. Hierop heb ik de verdachte bij zijn linkerarm vastgepakt. Door ons drieën werd de verdachte hierop op de grond gelegd, op zijn buik. Ik heb met kracht de duim van de verdachte moeten ombuigen. Hierop heb ik de arm van de verdachte op zijn mg gebogen. Tijdens de gehele actie om de verdachte te boeien heeft de verdachte op elke wijze voor hem mogelijk tegengewerkt. Met name door zijn hele lichaam aan te spannen en te verstarren en in tegengestelde richting te bewegen. Ik voelde dat er hierdoor door de verdachte zeer grote krachten op mijn polsen werd gebracht. Ik voelde pijn in mijn linker pols. De pols werd na de aanhouding erg dik en deed veel pijn.’
5.4.
In bewijsmiddel 4 is als verklaring bij de rechter-commissaris van [betrokkene 1] opgenomen:
‘Er was veel geschreeuw van [verzoeker]. Het lukte niet hem af te boeien. De collega's wilden hem naar de grond brengen en de verdachte ging daar tegen in. Ik moest zijn vingers zien te pakken. Ik moest toen mijn pols overstrekken. Ik heb daarmee een botje in mijn pols overstrekt en daardoor is het immobiel geraakt.’
5.5.
In bewijsmiddel 5 is als geneeskundige verklaring opgenomen: ‘Door trauma een hyperflexie beweging van de pols gemaakt, waardoor een overrekking van de onderarmspieren en verplaatsing van het os capitatum. Hierdoor ontstekingsreactie en zwelling.’
Klacht I
5.6.
Vooropgesteld moet worden dat de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de (volgens het Hof) door verzoeker verrichte gedragingen — te weten het verstarren, het aanspannen van spieren en het in tegenstelde richting bewegen van zijn lichaam — en de overbelaste pols van de opsporingsambtenaar, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of dat letsel redelijkerwijs als gevolg van het verstarren, aanspannen van spieren en in tegengestelde richting bewegen aan verzoeker kan worden toegerekend.10.
5.7.
Voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) verzoeker, is ten minste vereist dat wordt vastgesteld dat de gedragingen een onmisbare schakel kunnen hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedragingen van verzoeker is veroorzaakt.11.
5.8.
In de onderhavige zaak heeft het Hof — blijkens de bewijsvoering — vastgesteld dat agenten verzoeker naar de grond wilden brengen, maar dat verzoeker daartegen inging (bewijsmiddel 4). Dit zou hij hebben gedaan door zijn lichaam aan te spannen, te verstarren en in tegengestelde richting te bewegen (bewijsmiddel 3). Omdat brigadier [betrokkene 1] vervolgens ‘zijn vingers moest zien te pakken’, zou hij zijn pols hebben ‘overstrekt’ (bewijsmiddel 4).
5.9.
Het — in de bewezenverklaring besloten liggende — oordeel van het Hof dat de gedragingen van verzoeker het bewezenverklaarde gevolg daadwerkelijk hebben bewerkstelligd, is gelet op de bewijsvoering niet (zonder meer) begrijpelijk. Hieruit volgt immers enkel dat [betrokkene 1] de vingers van verzoeker poogde te pakken en dat [betrokkene 1] hierbij zijn pols heeft overstrekt. Dat die overstrekking het gevolg was van het aanspannen, verstarren en in tegengestelde richting bewegen van het lichaam door verzoeker wordt niet gestaafd door één of meer bewijsmiddelen. Niet blijkt dat deze gedragingen een onmisbare schakel vormde in de poging van [betrokkene 1] om de vingers van verzoeker te pakken, wat tot het overstrekken van zijn pols heeft geleid. Het betrof immers een standaardhandeling in het kader van de politietaken van [betrokkene 1]. In zoverre is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
5.10.
Evenmin is aannemelijk dat het overstrekken van de pols met een aanzienlijke waarschijnlijkheid door de (veronderstelde) gedragingen van verzoeker is veroorzaakt. [betrokkene 1] lijkt zelf een verkeerde beweging met zijn pols te hebben gemaakt Dit kan niet in redelijkheid worden toegerekend aan het geweld dat verzoeker zou hebben gepleegd.
5.11.
In bewijsmiddel 3 wordt weliswaar gesteld dat de verdachte zeer grote krachten op de polsen van verzoeker bracht, maar uit het geheel der bewijsmiddelen, met name de geneeskundige verklaring, blijkt niet dat dit de directe oorzaak is van het lichamelijk letsel; die oorzaak lag in de handeling van de verbalisant zelf, de overstrekking.
Klacht II
5.12.
De bewezenverklaring is voorts niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu het Hof het bewezenverklaarde feit uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
5.13.
De rechtstreekse betrokkenheid van verzoeker bij het gehele tenlastegelegde en bewezenverklaarde — wederspannigheid, terwijl het misdrijf enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft — is enkel gebaseerd op de verklaring van [betrokkene 1]. Hij is de enige die verzoeker koppelt aan het lichamelijk letsel en dus aan het kwalificerende bestanddeel van art. 181 Sr. Zonder zijn verklaring zou het op art. 181 Sr toegesneden strafrechtelijke verwijt überhaupt niet in beeld komen.
5.14.
Hoewel het proces-verbaal van één opsporingsambtenaar voldoende bewijs kan vormen van ten laste gelegde feiten — en getuige [betrokkene 1] een opsporingsambtenaar betreft — heeft het Hof enkel zijn aangifte en zijn verhoor bij de rechter-commissaris tot het bewijs gebezigd. Dit betreft dus niet een proces-verbaal dat [betrokkene 1] in zijn hoedanigheid van opsporingsambtenaar heeft opgemaakt en ondertekend. Dat hij opsporingsambtenaar is, doet daarom aan het voorgaande niet af. Ook de tot het bewijs gebezigde geneeskundige verklaring (bewijsmiddel 3) maakt het voorgaande niet anders, nu deze niets zegt over de oorzaak van de overstrekking, althans hiertoe slechts gebaseerd is op de mededeling van [betrokkene 1].
Middel VI: Psychische overmacht
Het recht — in het bijzonder art. 40, 180 en 181 Sr en/of art. 350, 358, 359 jo. 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof verzoeker veroordeeld en bestraft heeft en daarbij ten onrechte, althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, althans het verweer dat verzoekers handelen het gevolg was van een van buitenkomende onweerstaanbare druk en aldus ontslag van alle rechtsvervolging wegens psychische overmacht dient te volgen, heeft verworpen.
Toelichting
6.1.
Namens verzoeker is ter zitting subsidiair het verweer gevoerd dat verzoekers handelen het gevolg was van psychische overmacht.
6.2.
De rechtbank heeft dit verweer geaccepteerd en daartoe onder andere overwogen (p. 11 vonnis)
‘De rechtbank acht de verklaring van verdachte omtrent de wijze waarop hij zijn aanhouding heeft beleefd aannemelijk, nu deze voor een belangrijk deel steun vindt in de camerabeelden, waarop verdachte een paniekerige indruk maakt en een paar keer roept dat hij niet kan ademen, terwijl door de politieambtenaren het nodige geweld wordt gebruikt om verdachte onder bedwang te krijgen. de rechtbank betreft bij haar oordeel op dit punt ook hetgeen hiervoor is weergegeven waar het gaat om de aanhouding van verdachte en met name het niet noodzakelijk geachte onverhoedse fysieke karakter van de aanhouding, waarvan de inzet — gelet op de op dat moment bestaande omstandigheden — onnodig fors was. De daarop volgende verzetreactie van verdachte heeft verdere inzet van op zichzelf niet ongeoorloofd geweld door de politie veroorzaakt, waardoor de situatie vervolgens (verder) is geëscaleerd. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat de wilsvrijheid van verdachte, op het moment dat politieambtenaar [betrokkene 1] zich met de aanhouding ging bemoeien, reeds was aangetast door van buiten hem komende krachten en dat hij deze psychische dwang redelijkerwijs niet behoefte te weerstaan. Het feit dat verdachte zelf naar de Markt in Gouda is gegaan en daar heeft gedemonstreerd wil niet zeggen dat hij redelijkerwijs had kunnen en moeten verwachten dat hij zich hierdoor in deze situatie ging brengen.’
6.3.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 juli 2017 gehechte pleitnota, houdt — voor zover hier van belang — in dat de raadsman daar het volgende (met weglating van voetnoten) heeft aangevoerd:
- ‘82.
Ontslag van alle rechtsvervolging ligt overigens ook in de rede omdat hoe dan ook [verzoeker] met succes een beroep kan doen op (psychische) overmacht. Het is dit beroep op overmacht dat door de rechtbank is aanvaard.
- 83.
Indien bewezen, is zijn handelen uitsluitend veroorzaakt door, zoals dat zo mooi heet, een ‘van buiten komende (psychische) drang’, in dit geval in de vorm van de al meermalen genoemde nekklem, waarvan wij allemaal weten, in ieder geval sinds Mitch Henriquez, dat die niet zo een goed idee is.
- 84.
De feiten op de tenlastelegging, en het beweerdelijk door [verzoeker] toegepaste geweld, kunnen namelijk niet los worden gezien van de ademnood waarin [verzoeker] ten gevolge van de nekklem kwam te verkeren. Als er al sprake was van ‘geweld’ of verzet, van de kant van [verzoeker], dan is dit niet gepleegd om aan aanhouding te ontkomen. [verzoeker] heeft, in het ergste geval, slechts geprobeerd zich aan de verstikkende nekklem te onttrekken. Hij kon geen adem meer halen, en raakte in paniek omdat hij dacht te zullen stikken.
- 85.
Zonder de nekklem, deze van buiten komende fysieke en psychische drang, was het kortom nooit zover gekomen.’
6.4.
Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De verdediging heeft betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem een beroep op (psychische) overmacht toekomt. In dat verband heeft de verdediging aangevoerd dat het handelen van de verdachte uitsluitend is veroorzaakt door een van buiten komende (psychische) drang, nu er een nekklem op hem bij de aanhouding werd toegepast.
De verdediging heeft dit beroep op (psychische) overmacht nader onderbouwd met de stelling dat de verdachte geen adem meer kon halen en in paniek raakte omdat hij dacht te zullen stikken.
Het hof stelt voorop dat van een schulduitsluitingsgrond in de vorm van psychische overmacht sprake kan zijn indien zich een van buiten komende drang voordoet, waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kan en behoeft te bieden.
Aangenomen dat de verdachte op enig door hem niet nader aangeduid moment gedurende zijn aanhouding ademnood ervoer en daarvan in paniek raakte is dat onvoldoende voor de stelling dat de bewezenverklaarde wederspannigheid, bestaande uit een aantal gedragingen die zich los van elkaar voordeden, hem in het geheel niet kan worden toegerekend. Het beroep op psychische overmacht wordt dan ook als onvoldoende gemotiveerd verworpen.’
6.5.
Deze verwerping is, mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep en de bewijsmiddelen, onjuist, althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
6.6.
Indien een beroep op psychische overmacht is gedaan, zal de rechter op grond van dat verweer moeten onderzoeken of de voorwaarden voor aanvaarding van psychische overmacht zijn vervuld. Die houden in dat sprake moet zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.12.
6.7.
Alhoewel het Hof wil aannemen dat verzoeker op enig moment gedurende zijn aanhouding ademnood ervoer en daarvan in paniek raakte, overweegt het Hof dat dit onvoldoende is voor de stelling dat de bewezenverklaarde wederspannigheid ‘hem in het geheel niet kan worden toegerekend’.
6.8.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat sprake was van zodanige ‘eigen schuld’, als hiervoor onder 42 bedoeld, dat dit aan aanvaarding van een beroep op psychische overmacht in de weg staat. Nu het Hof in het geheel niet heeft vastgesteld waarom verzoeker zich in de situatie zou hebben gebracht waarin voornoemde drang op hem is uitgeoefend — noch waarom dat onder deze omstandigheden in de weg moet staan aan het slagen van zijn beroep op psychische overmacht — is voornoemd verweer op ontoereikende gronden verworpen.
6.9.
Voor zover het Hof bedoelde dat verzoeker zichzelf verwijtbaar in voornoemde situatie heeft gebracht, omdat hij heeft ‘kunnen begrijpen dat hij werd aangehouden, omdat hij demonstreerde op een plek waar dat niet was toegestaan’ (p. 12, arrest) is dat oordeel evenmin begrijpelijk. Allereerst omdat — zoals het Hof zelf heeft vastgesteld (p. 11, arrest) — uit de stukken niet blijkt dat verzoeker is medegedeeld dat hij werd aangehouden en op grond waarvan hij werd aangehouden.
6.10.
Zelfs als verzoeker had kunnen begrijpen dat hij zou worden aangehouden — wat door de verdediging gemotiveerd is betwist — heeft het Hof bovendien niet meer vastgesteld dan dat verzoeker zichzelf verwijtbaar in de situatie heeft gebracht waarin hij door de politie werd aangehouden. Het Hof heeft echter nog steeds niet vastgesteld dat verzoeker zich eveneens verwijtbaar in de situatie heeft gebracht waarin hij ademnood ervoer.13. Ook in dat geval heeft het Hof het verweer van de verdediging derhalve op ontoereikende gronde verworpen.
6.11.
Voor zover tot slot het gerechtshof bedoelde te stellen dat de wederspannigheid deels plaatsvond alvorens verzoeker vanwege de nekklem ademnood ervoer, is dit oordeel niet (zonder meer) begrijpelijk, nu blijkens de bewijsmiddelen de bewezenverklaarde wederspannigheid tegen [betrokkene 1] plaatsvond nadat verzoeker reeds bij zijn nek werd vastgehouden (bewijsmiddel 3).
Middel VII: Ovar evrm
Het recht — in het bijzonder art. 10 en 11 EVRM en/of art. 180 en 181 Sr en/of art. 350, 358, 359 jo. 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof verzoeker veroordeeld en bestraft heeft en daarbij ten onrechte, althans onbegrijpelijk het verweer dat verzoeker dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu een veroordeling strijd zou opleveren met de artikelen 10 en 11 EVRM, heeft verworpen.
Toelichting
7.1.
Namens verzoeker is ter zitting subsidiair het verweer gevoerd dat bij bewezenverklaring verzoeker dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat een veroordeling hier in strijd zou zijn met de art. 10 en 11 EVRM (par. 81 pleitnota).
7.2.
In middel III is reeds uitvoerig ingegaan op de aanhouding van verzoeker en de wijze waarop de verdediging heeft betoogd dat deze aanhouding onrechtmatig was in het licht van de artikelen 10 en 11 EVRM. Aan deze onrechtmatige aanhouding diende de conclusie te worden verbonden dat de ambtenaren niet in de rechtmatige uitoefening van hun gezag waren en dat aldus dit onderdeel van het delict niet bewezenverklaard kon worden. Artikel 10 en 11 EVRM spelen echter niet alleen bij de aanhouding een rol, maar ook bij de vervolging en veroordeling.
7.3.
Zoals reeds in paragrafen 3.15 en 3.16 besproken wordt bij de beoordeling onder artikel 10 en 11 EVRM door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens tevens een eventuele opgelegde straf meegewogen. Zelfs indien geoordeeld zou worden dat de aanhouding van verzoeker op zichzelf nog geen schending van de artikelen 10 en 11 EVRM oplevert kan de daarop volgende vervolging en veroordeling alsnog leiden tot een schending van deze artikelen, die overigens in de regel in samenhang worden bezien. (Zie ook Lashmankin par. 404)
7.4.
Hoewel verzoeker veroordeeld is voor wederspannigheid, en niet bijvoorbeeld voor overtreding van de WOM, is er een zodanig directe relatie tussen de bewezenverklaarde wederspannigheid en de demonstratie, dat deze veroordeling alsnog een schending van art. 10 en 11 EVRM kan opleveren. Dit blijkt ook uit de strafmotivering van het hof (p. 15):
‘Het hof neemt hierbij vooral in aanmerking dat de verdachte zich, zonder bekommernis om de lichamelijke integriteit van een dienaar van het openbaar gezag volhardend, fysiek heeft verzet tegen de daadwerkelijke handhaving van een hem bekend maar kennelijk onwelgevallig besluit van de burgemeester van Gouda, waardoor bij zijn demonstratievrijheid zag aangetast.
Anderzijds neemt het hof in overweging dat de verdachte de frustratie van het openbaar gezag kennelijk niet als doel op zichzelf beschouwt, maar handelt vanuit een oprecht beleven van zijn opvattingen en idealen. Het hof acht het echter gewenst dat de verdachte wordt ingescherpt dat in een democratische en pluriforme samenleving idealen geen vrijbrief vormen voor gedrag zoals bewezenverklaarde.
Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Het hof zal de geldboete geheel voorwaardelijk opleggen teneinde te voorkomen dat de verdachte zich opnieuw schuldig maakt aan het plegen van strafbare feiten en in het bijzonder opdat de verdachte zich door het vooruitzicht van een behoorlijke financiële aderlating ervan laat weerhouden opnieuw het recht in eigen hand te nemen indien hij daarvoor in zijn ideaal rechtvaardiging meent te vinden.’
7.5.
Verzoeker is gaan demonstreren op een locatie waar zijn optreden daadwerkelijk kon bijdragen aan de publieke sfeer. Hij noch zijn mededemonstranten heeft daarbij gewelddadig, hatelijk, opruiend of op overige wijze wanordelijk opgetreden. De door de autoriteiten opgegeven redenen om het demonstratierecht van cliënt in te perken liggen volledig in de mogelijke reacties van het publiek. Desondanks werd verzoeker terwijl hij bezig was zijn demonstratierecht uit te oefenen hardhandig aangehouden, waarbij hem niet werd meegedeeld waarvoor hij was aangehouden en waarbij het gerechtshof accepteert dat verzoeker op enig moment in ademnood is gekomen. Met hem werden vele andere demonstranten aangehouden, waardoor niet alleen cliënt zijn individuele demonstratierecht, maar ook de demonstratie als zodanig, werd beëindigd. Verzoeker werd vervolgens vervolgd, niet voor de overtreding van de WOM maar voor het zich verzetten tegen de arrestatie. Daarbij is als verzet slechts het ‘aanspannen van de spieren’, ‘verstarren’ en ‘bewegen in een andere richting’ bewezenverklaard. Desondanks is hem een betalingsverplichting van 500 euro opgelegd welke bedreigd wordt met 10 dagen hechtenis bij niet-betaling, alsmede een voorwaardelijke boete van 500 euro, te vervangen door 10 dagen hechtenis. Blijkens de strafmotivering is deze straf expliciet gericht op toekomstig optreden van verzoeker bij het uiten van zijn idealen en dus bij het uitoefenen van zijn vrijheid van meningsuiting en demonstratierecht.
7.6.
Alles afwegende is deze gang van zaken niet noodzakelijk en proportioneel geweest in een democratische samenleving. Hoewel het uiteraard de staat vrijstaat het niet-opvolgen van wettige beperkingen te bestraffen, had in casu een eventuele vervolging voor overtreding van art. 11 WOM kunnen volstaan na afloop van de demonstratie; verzoeker was met zijn volledige persoonsgegevens bekend bij de autoriteiten. En zelfs als de aanhouding op zichzelf nog niet in strijd met het EVRM wordt geacht, had kunnen worden volstaan met een sepot, nu de aanhouding zelf verzoeker al meer dan voldoende leed en waarschuwing bij bracht. Door daarentegen verzoeker te vervolgen en veroordelen is verzoeker disproportioneel gestraft.
7.7.
Het gerechtshof is niet ingegaan op het verweer dat een veroordeling in strijd zou zijn met de artikelen 10 en 11 EVRM, doch heeft het mensenrechtelijk kader uitsluitend besproken in het kader van de vraag of sprake was van een rechtmatige aanhouding. Daarmee is het oordeel dat de verdachte strafbaar is onvoldoende met redenen omkleed, althans is dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 11 oktober 2018
Mr. T.M.D. Buruma
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑10‑2018
Vgl. HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6936.
Vgl. onderdeel 12 CAG Bleichrodt (ECLI:NL:PHR:2014:87) bij HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:468.
Hoge Raad, 23 november 1931, NJ 1932, 448-50.
WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., art. 53 Sv, aant. 5.
Handboek strafzaken, H.M.W. Daamen, par. 6.2.4.
Vgl. onderdeel 4 CAG Spronken 14 maart 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:314) bij HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:828.
M. Bot, ‘demonstratievrijheid en democratie’, NJB 2017, 2226
Noyon-Remmelink-Langemeijer, aant. 6 bij art. 81
Noyon-Remmelink-Langemeijer, aant. 7 bij art. 180
Vgl. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT63, r.o. 2.3.
Vgl. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT63, r.o. 2.4.4.
Vgl. HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067, r.o. 3.5.
Vgl. HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2067, r.o. 3.6.