Tussen waarheid en onzekerheid
Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/1.5.3:1.5.3 De derde fase: de eigenlijke bewijsbeslissing
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/1.5.3
1.5.3 De derde fase: de eigenlijke bewijsbeslissing
Documentgegevens:
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS600986:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Stein/Rueb (2009) p. 134.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In deze derde fase van feitenvaststelling bevindt de rechter zich wanneer de door de ene partij gestelde feiten op zijn minst enige onderbouwing hebben gekregen, maar ook voldoende gemotiveerd betwist zijn door de wederpartij, en de rechter zich niet in staat acht op basis van de reeds aanwezige gegevens een bewijsbeslissing te nemen. Ook moeten de feiten natuurlijk relevant zijn voor de beoordeling. De rechter wil dan nadere informatie verkrijgen.
De rechter kan in een tussenbeslissing op verschillende manieren invulling geven aan deze wens. Zo kan aan partijen — mondeling, ter gelegenheid van een comparitie, of schriftelijk — om een nadere toelichting worden gevraagd. Ook kan de rechter zelf, door eigen waarneming, informatie verkrijgen; de rechter zal dan een gerechtelijke plaatsopneming of bezichtiging gelasten.
De meest voorkomende situatie is echter dat de rechter in de tussenbeslissing een van beide partijen een bewijsopdracht geeft, waarna bewijslevering zal plaats vinden, doorgaans door het horen van getuigen. Nadere bewijslevering door middel van het aanleveren van nadere schriftelijke stukken lijkt in de praktijk slechts zelden aan de orde te zijn.1 Een andere mogelijkheid is dat de rechter een deskundigen-bericht inwint.
Na de getuigenverhoren, de plaatsopneming of bezichtiging of het deskundigen-bericht moet de rechter beoordelen of het bewijs van het betreffende feit is geleverd. In feite is alleen déze beslissing een bewijsbeslissing in eigenlijke zin. De rechter heeft eerst een bewijsopdracht verstrekt, waarmee is uitgedrukt dat er nog onvoldoende gegevens zijn om te beslissen of het feit vaststaat. Vervolgens weegt de rechter de verkregen bewijsmiddelen en beslist zij op basis daarvan of het bewijs wel of niet geleverd is en dus of het betreffende feit wel of niet is komen vast te staan. De rechter neemt deze beslissing expliciet en uitdrukkelijk. Welke maatstaf de rechter hierbij hanteert, zal in hoofdstuk 5 nog uitgebreid aan de orde komen.
Naar deze laatste, expliciete bewijsbeslissing gaat bij het schrijven over feiten-vaststelling en bewijslevering vaak de meeste aandacht uit. Inderdaad treedt de vraag of het bewijs van een feit wel of niet is geleverd en of het feit dus wel of niet als vaststaand moet worden aangemerkt, hier het meest duidelijk aan het licht. Voor partijen is vooraf duidelijk dat de rechter deze beslissing gaat nemen en dat zij er alles aan moeten doen om de rechter te overtuigen van het vaststaan of juist niet vaststaan van een bepaald feit. Ook voor de rechter is het duidelijk dat beslist moet worden over de vaststelling van een bepaald feit; in aansluiting op de bewij s-opdracht of deskundigenvraagstelling zal beslist moeten worden of de feiten wel of niet zijn komen vast te staan.
Het is echter belangrijk om onder ogen te zien dat bewijsbeslissingen in eigenlijke zin veruit in de minderheid zijn. In het overgrote deel van de zaken neemt de rechter beslissingen over de feiten zonder expliciete bewijsbeslissing. Dit is een opvallend verschil met de strafrechtelijke procedure, waarin de rechter altijd een bewijsbeslissing neemt. In elke strafzaak moet de rechter immers beslissen of zij de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan (art. 338 WvSv). In elke strafprocedure is daarom aan de orde of het bewijs van het ten laste gelegde feit wel of niet is geleverd. Feitenvaststelling wordt dan bijna synoniem met bewijzen.
Voor de civiele procedure kan dit echter bepaald niet worden gezegd; in de meerderheid van de zaken worden de feiten vastgesteld zonder dat daaraan enige bewijslevering (in eigenlijke zin) te pas is gekomen. Aan deze wijze van feiten vaststellen, de oneigenlijke bewijsbeslissing, zal nog nadere aandacht worden besteed in paragraaf 3.4.