Zie daarover eerder mijn conclusie van 11 januari van dit jaar (ECLI:NL:PHR:2022:2) voorafgaand aan de hierboven weergegeven uitspraak van de Hoge Raad van 29 maart, onder verwijzing naar relevante literatuur (met name: J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer, 2018).
HR, 22-11-2022, nr. 21/02013
ECLI:NL:HR:2022:1714
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-2022
- Zaaknummer
21/02013
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1714, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑11‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3280
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:893
ECLI:NL:PHR:2022:893, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1714
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑11‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02013
Datum 22 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 mei 2021, nummer 20-001530-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J.S. Nan en S.A.H. Vromen, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 november 2022.
Conclusie 04‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Concluise AG. Poging doodslag. Middelen over voorwaardelijk opzet en verwerping beroep op noodweer. Volgens de AG falen de middelen en kan het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO worden verworpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02013
Zitting 4 oktober 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 10 mei 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens "poging tot doodslag", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan 12 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de teruggave gelast van een inbeslaggenomen voorwerp. Een en ander als nader in het arrest bepaald.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en S.A.H. Vromen en J.S. Nan, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ter zake van het bestanddeel opzet ontoereikend zou zijn gemotiveerd.
3.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 18 maart 2017 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, die [slachtoffer] met een scherp en/of puntig voorwerp in het bovenlichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
3.2
Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsmiddelen opgenomen (met weglating van voetnoten):
“1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 maart 2017 (dossierpagina’s 176-201), voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] :
(p. 176-177)
Op 18 maart 2017 vond er omstreeks 04.15 uur een openlijke geweldpleging plaats in de parkeergarage Q-park, gelegen aan de [a-straat 1] in Eindhoven .
Op 18 maart 2017 werden de camerabeelden ter beschikking gesteld door Q-Park “ [A] ” te Eindhoven . Ik, verbalisant [verbalisant 1] , bekeek de camerabeelden. Ik zag dat het incident zich afspeelde tussen twee “groepen” personen.
Ik, [verbalisant 1] , kan groep 1 en 2 als volgt aanduiden.
GROEP 1 bestaande uit:
- [betrokkene 1] ;
- [betrokkene 2] ;
- [betrokkene 3] ;
- [verdachte] .
GROEP 2 bestaande uit:
- [betrokkene 4] ;
- [betrokkene 5] ;
- [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1996;
- [betrokkene 6] ;
- [betrokkene 7] .
(p. 180)
BESCHRIJVING CAMERABEELDEN - CAMERA 1 en CAMERA 2 - PER VERDACHTE
Groep 1/2: Betrokken verdachten:
Verdachte [betrokkene 1] ;
Verdachte [betrokkene 6] .
18-03-2017:
04:15:55 (het hof begrijpt: 04:14:55)
Ik, [verbalisant 1] , zag dat verdachte [betrokkene 1] in beeld kwam en duidelijk op zoek was naar de inzittenden van de Volkswagen Golf. Ik zag dat hij rechts van de auto liep en naast zijn vrienden van groep 1 ging staan, die vanaf de andere kant aan liepen.
04:15:00 Ik, [verbalisant 1] , zag dat verdachte [betrokkene 1] , sprak tegen de inzittenden van de Volkswagen Golf. Uit onderzoek is reeds gebleken dat verdachte [betrokkene 1] tegen verdachte [betrokkene 6] van groep 2 sprak.
(p. 182)
04:15:08
Ik, [verbalisant 1] , zag dat de inzittenden van de Golf uitstapten en dat verdachte [betrokkene 1] en verdachte [betrokkene 6] hun hoofden nagenoeg tegen elkaar aan hadden. Ik zag hierna dat verdachte [betrokkene 6] , zeer vermoedelijk een klap uitdeelde aan verdachte [betrokkene 1] .
(p. 193)
Groep 1/2: Betrokken verdachten:
Verdachte [verdachte] ;
Verdachte [slachtoffer] ;
Verdachte [betrokkene 4] .
Vanaf 04:14:51:
Ik zag dat verdachte [verdachte] samen met verdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 2] de garage in liep. Ik zag hierna dat verdachte [verdachte] sprak tegen inzittenden van de Volkswagen Golf.
(p. 194)
Hierna zag ik dat verdachte [verdachte] in sloeg op verdachten van “groep 2”.
Hierna zag ik dat verdachte [verdachte] zijn hoofd afschermde en dat verdachte [slachtoffer] op hem af liep en dat ze in gevecht raakten samen.
(p. 195)
Hierna zag ik dat verdachte [verdachte] viel en dat verdachte [slachtoffer] boven op hem dook.
(p. 196)
Hierna zag ik dat beiden opstonden en door gingen met vechten achter de witte pilaar.
Hierna zag ik dat verdachte [slachtoffer] in sloeg op verdachte [verdachte] .
(p. 197)
Hierna zag ik dat verdachte [verdachte] wegrende links uit het beeld en dat verdachte [slachtoffer] achter hem aan liep. Hierna zag ik dat beide verdachten verder gingen met vechten, linksboven in de hoek van de camera.
Hierna zag ik dat verdachte [betrokkene 4] naar [verdachte] en [slachtoffer] rende.
Hierna zag ik dat verdachte [betrokkene 4] meerdere trappende bewegingen maakte, vermoedelijk richting verdachte [verdachte] .
(p. 198)
Hierna zag ik dat verdachte [betrokkene 4] wegliep en dat verdachte [slachtoffer] zijn trui in de auto legde en terug liep in zijn witte T-shirt, vermoedelijk naar verdachte [verdachte] .
(..)
Hierna zag ik dat verdachte [betrokkene 4] als eerste terug komt bij de auto en van [betrokkene 7] de autosleutels kreeg.
(p. 199)
Daarna zag ik dat verdachte [betrokkene 4] en getuige [betrokkene 7] beiden de Volkswagen Golf instapten.
Daarna zag ik dat verdachte [betrokkene 5] en [slachtoffer] terug kwamen bij het voertuig en beiden instapten.
(p. 200)
Hierna zag ik dat [betrokkene 6] als laatste terug kwam bij het voertuig, instapte en hierna reed de Volkswagen Golf weg en verliet vervolgens de parkeergarage.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 maart 2017, met bijlage (dossierpagina’s 213-215), voor zover inhoudende als bevindingen van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
Op 19 maart 2017, omstreeks 07.00 uur, namen wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , in het Catharinaziekenhuis te Eindhoven , de bewaking over van [slachtoffer] . Omstreeks 08.50 uur betrad een arts de kamer van [slachtoffer] en onderzocht [slachtoffer] . De arts deelde ons verbalisanten mede dat [slachtoffer] met spoed geopereerd diende te worden, gezien zijn medische toestand. (..) Door verplegend personeel werd [slachtoffer] onmiddellijk klaar gemaakt voor de operatie. Omstreeks 09.20 uur werd [slachtoffer] overgebracht naar de operatiekamer. Omstreeks 11.45 uur werden de ouders en wij verbalisanten door medisch personeel in kennis gesteld van het feit dat de operatie was afgerond.
(…)
De vader van [slachtoffer] , deelde ons, verbalisanten, in het bijzijn van de arts, mede dat de medische toestand van zijn zoon vanochtend levensbedreigend was. Tijdens de operatie had men geconstateerd dat de dunne darm was geperforeerd. Tevens was er een inwendige bloeding gesignaleerd. Beide verwondingen werden tijdens de operatie gehecht. Er was ontlasting in het lichaam vrijgekomen waardoor infectiegevaar bestond. Er werd nu antibiotica toegediend om infectie te voorkomen.
(...)
De arts bevestigde ons, verbalisanten, de versie van de vader van [slachtoffer] .
3. Een schriftelijk stuk, inhoudende een medische verklaring betreffende [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1996, opgemaakt op 24 maart 2017 door [betrokkene 8] , chirurg, Catharina Ziekenhuis Eindhoven (dossierpagina 216):
Darmletsel waarvoor 19 maart 2016 (het hof begrijpt: 19 maart 2017) operatie.
Overhechten dunne darm. Tevens bloeding mesenterium.
Letsel rib links.
4. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 29 maart 2017 (dossierpagina’s 294- 296), voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
V: Wat is er op zaterdag 18 maart 2017 gebeurd onder de [A] Q-park op de [a-straat ] te Eindhoven ?
A: Ik ben iemand nagelopen en toen ben ik gestoken. De jongen had mij een klap gegeven en toen ben ik achter hem aan gerend in de richting van het informatiepunt. In het begin wilde ik dat het één-op-één gevecht zou worden. Ik heb daarom mij tot één jongen gericht.
(...)
V: Voordat je terug bent geweest bij de auto, met hoeveel mensen van die groep heb je gevochten? A: Met één persoon, dezelfde die mij gestoken heeft.
V: Toen jij het vest in de auto hebt gelegd, achter wie ben je toen aangerend?
A: Ik ben achter de jongen aangerend met wie ik een-op-een gevochten had. De jongen liep verder de parkeergarage in. Toen de jongen zich omdraaide had ik een mes in mijn ribben. Ik zag dat de jongen van onderaf in de richting van mijn linkerzij stak. De jongen had het mes in zijn rechterhand, hij stond zo dichtbij mij dat hij mij raakte. Ik ben toen ik merkte dat ik gestoken was, meteen in de richting van mijn auto gerend. Toen ik geraakt werd heb ik mijn hand op de wond gehouden. Ik had meteen pijn toen ik gestoken was.
5. De verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 20 april 2018, inhoudende:
We (het hof begrijpt: [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ) waren op stap (het hof begrijpt op: 18 maart 2017). Rond 03.00 à 04.00 uur wilden we naar huis. We zijn toen die jongens tegengekomen. (..) Eén van hen heeft een vriend van mij geslagen [betrokkene 1] is degene die is geslagen. (..) We hebben die jongens vervolgens weer ontmoet in de parkeergarage. (..) We stonden in de buurt van de slagboom. Zij kwamen daar met de auto naar toe gereden. (..)
[betrokkene 1] werd vervolgens geslagen. (..) Mijn rol was in eerste instantie heel terughoudend. Daarna ben ik mijn vrienden gaan helpen. Het klopt dat ik in een één op één gevecht raakte met [slachtoffer] . Er voegde zich een ander van de andere groep bij ons.
U, houdt mij voor dat [slachtoffer] op een gegeven moment naar de auto liep en dan een wit shirt aan heeft. (..) Ik was intussen dieper de parkeergarage ingelopen. (..)
Ik zag kans er uit te komen en toen ben ik via de nooduitgang weggegaan. Het was een één op één gevecht.
6. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 18 maart 2017 (dossierpagina’s 300- 304), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
(P-301)
V: Wat kun je zelf vertellen over wat er gebeurd is op 18 maart 2017?
A: Ik was met mijn maten (het hof begrijpt: [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ) op stap. (..) We waren op weg naar de fietsen. We kwamen van Stratum af (..) Ineens komt er een groepje aan. (..) Ineens geeft een persoon uit dit groepje een klap aan [betrokkene 1] (hof: [betrokkene 1] ). (..) We wilden verhaal gaan halen bij die personen. (..) Zo kwamen we uit bij de parkeergarage en bij die auto (hof: de Volkswagen),
(p. 302)
V: Wat was jouw rol in de vechtpartij?
A: Ik was eigenlijk één-op-één aan het vechten met iemand. Toen kwam er nog een tweede persoon bij. Op de een of andere manier kwam ik op de grond terecht. Die personen waren toen met zijn tweeën tegen mij bezig. Zij waren op mij aan het inschoppen. (..) Uiteindelijk heb ik geprobeerd om daar weg te komen en dit is mij ook gelukt. Ik ben de parkeergarage verder ingelopen.(..)
Toen leek dat het over was kwam onze groep weer bij elkaar, dit was in het midden bij dat gebouwtje. Toen kwam een gast van die andere groep weer terug. (..) Ik ben uiteindelijk via de nooduitgang gevlucht.
V: Waar was die jongen toen?
A: Die had ik achter mij gelaten. Hij was er vandoor gegaan.
7. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 25 maart 2017 (dossierpagina’s 313-315), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
(p-314)
Ik zie [slachtoffer] gekleed in een witte trui. (..) Ik zie dat hij naar mij toekomt.
8. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 28 april 2017 (dossierpagina’s 308- 312), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
(p- 312)
V: Ben je rechtshandig of linkshandig
A: Rechtshandig.
3.3
Het hof heeft, voor zover relevant, op deze bewijsmiddelen de volgende bewijsoverweging doen steunen:
“Op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de stukken in het dossier stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte was op 18 maart 2017 in de binnenstad van Eindhoven op stap geweest met zijn vrienden [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . Op weg naar de fietsen vond er een opstootje plaats met een groep jongeren - naar later bleek - de groep waarin [slachtoffer] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] en [betrokkene 7] zich bevonden. [betrokkene 1] is toen door iemand uit de groep van [slachtoffer] , met de vlakke hand geslagen (p. 319). De groepen gingen daarna uit elkaar. Verdachte en zijn vrienden wilden echter verhaal halen; ze wilden weten waarom [betrokkene 1] was geslagen. Ze gingen daarom op zoek naar de groep. Ze zochten in de parkeergarage aan de [a-straat ] en troffen bij de slagbomen de groep van [slachtoffer] die net met de auto (een Volkswagen Golf) richting de slagbomen kwam gereden. [betrokkene 1] sprak de bijrijder, [betrokkene 6] , aan, waarna [betrokkene 6] , [slachtoffer] ; [betrokkene 4] en [betrokkene 5] de auto uit stapten. [betrokkene 6] stapte als eerste uit en gaf [betrokkene 1] vermoedelijk een klap (p. 182). Hierna raakten de jongens van beide groepen met elkaar in gevecht en op een later moment werd [slachtoffer] een steekwond toegebracht.
De vraag die thans aan het hof voorligt is of verdachte degene is die [slachtoffer] een steekwond heeft toegebracht.
Zowel uit de verklaring van verdachte als uit die van [slachtoffer] , is af te leiden dat zij in een één-op-één gevecht zijn geraakt. Uit de verklaring van verdachte volgt dat er op een gegeven moment een tweede persoon bijkomt. Dit wordt ook bevestigd door de camerabeelden die door verbalisant [verbalisant 1] zijn beschreven: verdachte en [slachtoffer] zijn samen in gevecht en [betrokkene 4] mengt zich in dat gevecht. Het gevecht tussen hen stopt op enig moment en [slachtoffer] loopt dan terug naar de Volkswagen Golf om zijn trui uit te trekken en in de auto te leggen (p. 198). [slachtoffer] gaat daarna gekleed in een wit shirt. Op de printscreen die zich van dit camerabeeld in het dossier bevindt (p. 210), is te zien dat het witte shirt van [slachtoffer] op dat moment (om 04.16.11 uur) nog onbevlekt is. [slachtoffer] oogt op dat moment ook nog alsof hij geen pijn heeft. [slachtoffer] is dus pas op een later moment - zoals hij zelf ook heeft verklaard - gewond geraakt.
Verdachte heeft verklaard dat hij na de worsteling met [slachtoffer] en [betrokkene 4] wist op te staan en dieper de parkeergarage in is gerend. Kort daarop zag hij [slachtoffer] weer, gekleed in een witte trui/shirt, kennelijk nadat [slachtoffer] zijn trui in de auto had gelegd, op hem af komen. Ook [slachtoffer] heeft verklaard dat het zo is gegaan. Uit het dossier volgt dat kort na het wegleggen van de trui de steekwond moet zijn-toegebracht bij [slachtoffer] . Immers omstreeks 04.17.32 uur (p. 200) is [slachtoffer] in de auto gestapt en is de auto met [betrokkene 4] achter het stuur naar het ziekenhuis gereden. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte stellig verklaard dat er bij de tweede confrontatie sprake was van een één op één situatie tussen hem en [slachtoffer] .
[slachtoffer] heeft over het steekincident verklaard dat hij - nadat hij zijn trui in de auto had gelegd - achter de jongen is aangerend met wie hij eerder gevochten had, verdachte dus, en dat de jongen zich omdraaide en hem, [slachtoffer] , van onderaf in de richting van zijn linkerzij heeft gestoken. [slachtoffer] voelde direct pijn en is met zijn hand op de wond terug naar de auto gerend.
Gelet op de verklaringen van [slachtoffer] en verdachte in combinatie met de beschrijving van de camerabeelden kan het hof - evenals de rechtbank - niet anders dan concluderen dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer] de steekwond heeft toegebracht. Alternatieve scenario’s, inhoudende dat een ander het letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht dan wel dat [slachtoffer] zichzelf zou hebben verwond, zoals gesteld door de verdediging, vinden geen steun in het dossier en zijn naar het oordeel van het hof ter terechtzitting in hoger beroep op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Hetgeen ook geldt voor de ter zitting in hoger beroep door verdachte zelf opgeworpen suggestie dat [slachtoffer] mogelijk in zijn eigen mes is gevallen, waarbij hij daarnaar gevraagd heeft geantwoord dat hij geen mes bij [slachtoffer] heeft gezien.
Het hof acht op grond van het bovenstaande dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] met een scherp en/of puntig voorwerp links laag in de borstkas heeft gestoken. Hierdoor is de dunne darm van [slachtoffer] geperforeerd. Door op die plek te steken, een plek waar zich vitale organen bevinden, heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] hierdoor zou komen te overlijden. Het hof acht de primair tenlastegelegde poging tot doodslag derhalve bewezen.”
3.4
De stellers van het middel menen dat de bewijsvoering ter zake van het bestanddeel opzet tekortschiet zowel wat betreft de vaststelling van de aanmerkelijke kans, als wat betreft het vereiste dat de verdachte zich van deze kans bewust was en deze heeft aanvaard. Volgens hen zou de aandacht van het hof vooral zijn uitgegaan naar de vraag of het de verdachte was die heeft gestoken waardoor het – kort gezegd – verzuimd zou hebben voldoende aandacht te besteden aan de motivering van het opzetvereiste.
3.5
Ik zie dat anders. De aard van de gedraging – het steken van [slachtoffer] links laag in de borstkas – en de omstandigheden waaronder die gedraging is verricht – volgend op een onoverzichtelijke vechtpartij tussen twee groepen in een garage – lijken mij zonder meer een kans op de dood op te leveren die naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk moet worden beschouwd. Dit lijkt mij betrekkelijk evident en tot een uitgebreidere motivering dat dit ook in deze zaak zo is was het hof, mede gelet op het feit dat ter zitting geen verweer is gevoerd met betrekking tot de aanmerkelijkheid van de kans, dan ook niet gehouden.
3.6
Datzelfde moet gelden voor de bewijsvoering ter zake van de bewuste aanvaarding van deze kans. Iemand met een mes in de borstkas steken is bij uitstek een gedraging die naar haar uiterlijke verschijningsvorm zozeer is gericht op het toebrengen van dodelijk letsel dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. Ter zitting zijn door of namens de verdachte geen contra-indicaties naar voren gebracht. Dit gebeurt overigens ook niet in de cassatieschriftuur.
3.7
Het middel faalt.
4. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het beroep op noodweer(exces) ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.1
Het hof heeft het beroep op noodweer als volgt samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft bepleit dat - mocht het hof verdachte op enigerlei wijze betrokkenheid bij de aan [slachtoffer] toegebrachte steekverwonding verwijten - het hof de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging, nu de verdachte zou hebben gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte na de eerste confrontatie met [slachtoffer] , waarbij ook [betrokkene 4] betrokken was, zich onttrokken heeft aan de vechtpartij en weg is weten te komen. Daarna is [slachtoffer] achter verdachte aangerend, op agressieve wijze op verdachte afgekomen en is het tot een tweede confrontatie tussen beiden gekomen, waarbij een worsteling heeft plaatsgevonden en verdachte op zijn rechteroog werd geraakt. Aldus is verdachte voor een tweede maal blootgesteld aan een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] . Verdachte heeft zich daartegen verdedigd. Indien de verdachte daarbij de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, is deze overschrijding het onmiddellijk gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de aanranding door [betrokkene 6] c.s. Verdachte wilde hemzelf en zijn vrienden beschermen en was dusdanig in paniek en emotioneel dat hij verder is gegaan in zijn verdediging dan noodzakelijk.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft op verschillende momenten verklaringen afgelegd over de wijze waarop de tweede confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] , waarbij - zo heeft het hof hiervoor geconcludeerd - verdachte de steekwond aan [slachtoffer] heeft toegebracht, is verlopen. Bij zijn eerste verklaring op 18 maart 2017 heeft verdachte verklaard dat hij een paar klappen heeft gekregen van [slachtoffer] , maar niet dat hij zichzelf heeft verdedigd (p. 302). Hij zou achteruit zijn gelopen en zijn gevlucht. In zijn aangifte d.d. 25 maart 2017 spreekt verdachte over een worsteling en dat hij op zijn rechteroog werd geraakt (p. 314). Uit deze aangifte blijken geen verdedigende handelingen van de zijde van verdachte. Ook ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte geen inzicht gegeven in de wijze waarop hij zich verdedigd zou hebben. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer] op hem af kwam, dat [slachtoffer] hem toen een klap gaf en dat hij het gevoel heeft dat ze toen in een worsteling zijn beland, gestruikeld zijn en op de grond zijn gevallen.
Tegenover deze verklaringen, die op zijn minst genomen weinig inzicht verschaffen in hetgeen zich tijdens de tweede confrontatie heeft afgespeeld en de rol van verdachte daarin, staat de verklaring van [slachtoffer] die inhoudt dat hij verdachte achterna ging, dat deze zich omdraaide en hem, [slachtoffer] , in zijn linkerzij stak. [slachtoffer] spreekt niet over een worsteling met verdachte en/of het geven van klappen. Het hof stelt vast dat er voor de lezing van verdachte dat er bij de tweede confrontatie sprake was van een worsteling en/of klappen gegeven door [slachtoffer] geen steunbewijs in het dossier voorhanden is.
Gelet op de uiteenlopende verklaringen van verdachte en [slachtoffer] , is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat er sprake was van een directe aanval van [slachtoffer] op verdachte, zoals door de raadsman gesteld. Dit leidt tot de conclusie dat op het moment dat verdachte [slachtoffer] de steekwond toebracht geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en derhalve niet van een noodweersituatie. Het is naar het oordeel van het hof ook niet aannemelijk geworden dat sprake zou zijn geweest van een dreiging van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding.
Het hof overweegt voorts dat zo er al sprake zou zijn geweest van een aan verdachtes handelen voorafgegane noodweersituatie, het beroep op noodweerexces zou dienen te worden verworpen nu uit de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting - anders dan door de raadsman naar voren gebracht - niet aannemelijk is geworden dat verdachtes handelen het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de aanranding door [betrokkene 6] c.s.. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat verdachte bij de politie noch ter terechtzitting heeft verklaard dat hij in paniek dan wel geëmotioneerd was op het moment van de tweede confrontatie.
Het beroep op noodweer(exces) zal derhalve worden verworpen.”
4.2
De stellers van het middel menen dat de verwerping van het verweer door het hof ontoereikend is gemotiveerd omdat het hof (i) op onbegrijpelijke gronden zou hebben geoordeeld dat geen sprake was van een (dreiging van) een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, en (ii) het hof de last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag te veel bij de verdachte zou hebben gelegd. In de toelichting wordt voorts nog de klacht naar voren gebracht dat (iii) het hof de twee confrontaties die tussen het slachtoffer en de verdachte hebben plaatsgevonden te zeer uit elkaar heeft gehaald, althans onvoldoende begrijpelijk de tweede confrontatie als een op zichzelf staande gebeurtenis heeft beschouwd.
4.3
In het arrest van 29 maart van dit jaar (ECLI:NL:HR:2022:417 (NJ 2022, 178, m.nt. Machielse) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.3.1
Als door of namens de verdachte een beroep op noodweer is gedaan, moet de rechter (i) de feitelijke grondslag van dat beroep onderzoeken, (ii) beoordelen of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van het verweer is voldaan en (iii) een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer.
2.3.2
Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Als de verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door of namens hem gestelde gang van zaken, mag de rechter die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken.
2.3.3
Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
2.3.4
Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust.”
4.4
Het hof heeft in de hierboven weergegeven overweging de vraag of sprake was van een (dreigende) noodweersituatie toegespitst op de tweede confrontatie tussen de verdachte en het slachtoffer [slachtoffer] . De eerste confrontatie, waarbij de groep waar de verdachte deel van uitmaakte de confrontatie zocht door “verhaal te halen” bij de groep van het slachtoffer en een vechtpartij ontstond waarbij de verdachte op enig moment in gevecht raakte met het slachtoffer [slachtoffer] en diens vriend [betrokkene 4] , doet hiervoor – althans in de motivering van het hof – in beginsel niet ter zake. De situatie waar het om gaat is dus die waarin de verdachte weg liep van de plek van de vechtpartij, “dieper de garage in” en het slachtoffer hem – blijkens zijn eigen en door het hof voor het bewijs gebezigde verklaring – “achterna ging”. Wat vervolgens precies is gebeurd tot het moment dat de verdachte het slachtoffer stak heeft het hof niet kunnen ophelderen, waardoor volgens het hof niet “aannemelijk geworden” is dat zich in die tussentijd een (dreigende) noodweersituatie voordeed.
4.5
Vooropgesteld moet worden dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd. De wijze waarop het hof hier vervolgens toepassing aan heeft gegeven acht ik, mede gelet op het hierboven weergegeven beoordelingsschema, voorts niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof dat van een noodweersituatie geen sprake was steunt in de kern op de vaststellingen dat de verdachte uiteenlopend heeft verklaard en in geen van die verklaringen “inzicht [heeft] gegeven in de wijze waarop hij zich verdedigd zou hebben”. Hierdoor heeft het hof ook niet kunnen beoordelen in hoeverre de “eerste confrontatie” heeft doorgewerkt in de “tweede confrontatie”. Hoewel dit zal samenhangen met de proceshouding van de verdachte – hij ontkende immers dat hij degene was die had gestoken, waardoor de feitelijke toedracht van het door de verdediging geschetste noodweerscenario in een hypothetisch scenario is blijven steken – acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof op grond hiervan heeft geoordeeld dat een noodweersituatie niet aannemelijk is geworden. Het hof mocht immers betekenis toekennen aan de aard en indringendheid van de aangevoerde argumenten. Anders gezegd, van de verdachte mag, wanneer door of namens hem een beroep op noodweer(exces) wordt gedaan, hom of kuit worden gevraagd. Indien hij dit niet doet, bijvoorbeeld door primair de tenlastegelegde gedraging te ontkennen en slechts subsidiair een noodweerscenario te schetsen, riskeert hij dat dit in zijn nadeel werkt. Het zal dan immers veelal lastiger zijn de naar voren gebrachte argumenten indringend voor het voetlicht te brengen. Zulks is niet hetzelfde is als dat de bewijslast – in de zin van het aannemelijk moeten “maken” van een noodweersituatie – op de verdachte wordt afgewenteld.1.
4.6
Ook het tweede middel faalt.
5. Beide middelen falen. In elk geval het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2022