Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.2.2.2
2.2.2.2 De commentaren op het Wetboek van 1838
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399313:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor A. Oudeman, Het Nederlandsch Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, 4 delen. In deel 2(1846) wordt het executoriaal derdenbeslag behandeld (p. 139-146), in deel 3(1847) het conservatoir derdenbeslag (p. 148-187).
Zie daarvoor R. Boneval Faure, Het Nederlandsche Burgerlijk Procesrecht, 5 delen, 1893-1901.
Zie daarvoor A. de Pinto, Handleiding tot het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, 1845, eerste druk, p. 554-565, waar beide vormen van derdenbeslag als geheel worden besproken.
In zijn in de vorige noot genoemde 'Handleiding' (1845, p. 555) meende De Pinto bijv. dat deze bepalingen niet ook voor het derdenbeslag golden.
Zie daarvoor ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 161, en HR 29 maart 1889, W 5702 (Arnold/Nederlands-Indië), waarin werd beslist dat art. 756 (oud) - waarin deze beslagverboden eveneens voorkwamen ook op het executoriaal derdenbeslag van toepassing waren.
Zie daarvoor D.S. van Embden, Practische Handleiding tot het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 2 delen. In deel II(1901) bespreekt Van Embden vrij uitvoerig het executoriaal (p. 101-106) en met name het conservatoir (p. 343-364) derdenbeslag.
Zie daarover G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 33, p. 70-73.
Zie daarover ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 146 (MvT Inv. bij art. 474bb) en ParL Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1279 en p. 1305; zie ook HR 30 maart 2001, NJ 2001, 380 (LISV/Grifhorst), m.nt. HJS; JOR 2001/104, m.nt. W. van Hemel; zie ook A. van der Steur, NTBR 2001/8, p. 427 e.v.; zie verder § 933.2.
13 Voorzover een en ander nog valt na te gaan, lijkt de toen fonkelnieuwe wettelijke regeling van 1838 in de negentiende eeuw niet tot grote problemen aanleiding te hebben gegeven. Belangrijke of moeilijke vragen van toepassing of uitleg schijnt de regeling toen evenmin te hebben opgeroepen. In de in die tijd verschenen commentaren op het Wetboek van 1838 valt daarover in elk geval weinig of niets te vinden. Bij Oudeman (1846-1847)1 vindt men eigenlijk niet veel meer dan een weergave van de wetsgeschiedenis en een beknopte bespreking van de verschillende wettelijke bepalingen. Het derdenbeslag is er niet diepgaand besproken. Dat geldt nog meer voor Boneval Faure (1896)2 die in zijn destijds toch gezaghebbend commentaar op dit Wetboek, het beslag- en executierecht zelfs in het geheel niet heeft besproken.
Hoewel door De Pinto (1857)3 in zijn handboek zeker meer aandacht is besteed aan de regeling van het executoriaal en conservatoir derdenbeslag dan Oudeman deed, kan toch ook daarvan niet worden gezegd dat het heel veel méér dan voornamelijk beschrijvend van aard is. Er lijken zich nog geen vragen voor te doen die wezen of reikwijdte van het derdenbeslag als zodanig raken, laat staan kwesties die ook ntl nog van belang zouden zijn. Wel bestond in die tijd verschil van mening over de vraag, of de art. 447-448, die een verbod van beslaglegging op bepaalde roerende zaken behelsden, óók toepassing moesten vinden wanneer die zaken zich onder een derde bevonden en daarop beslag werd gelegd.4 Het is dan weer opmerkelijk te moeten vaststellen, dat deze vraag pas in de MvT lnv. bij het huidige art. 475a lid 1 duidelijk is beantwoord, ook al had de Hoge Raad zich er al in 1889 in bevestigende zin over uitgesproken 5
Tot de negentiende-eeuwse schrijvers dient hier ten slotte ook nog Van Embden te worden gerekend, die in zijn handboek (1879-1901)6 vrij uitvoerig op met name het conservatoir derdenbeslag is ingegaan. Ook uit dit handboek valt echter niet op te maken, dat zich op dit rechtsgebied bepaalde vragen of kwesties voordeden. Aan vragen of het mogelijk zou zijn beslag op toekomstige vorderingen te leggen, of in welke gevallen door de derde-beslagene ten nadele van de beslaglegger een tegenvordering op de beslagdebiteur in verrekening zou kunnen worden gebracht, werd kennelijk nog niet gedacht. Wel is door Van Embden de vraag aan de orde gesteld of het mogelijk was beslag te leggen op een aandeel in een nog onverdeelde nalatenschap, welke vraag door hem, in overeenstemming met de toen geldende jurisprudentie, in beginsel bevestigend werd beantwoord.7 Deze vraag is vervolgens in de rechtspraak van de vorige (twintigste) eeuw weer overwegend ontkennend beantwoord8, waarna de mogelijkheid van beslag op en uitwinning van een aandeel in een ontbonden bijzondere gemeenschap pas in het huidige recht (art. 3:191 jo. art. 474bb) uitdrukkelijk is geregeld.9