Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.2.2.1
2.2.2.1 De totstandkoming ervan
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS395741:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De huidige art. 475a-475g (inzake de beslagvrije voet) zijn ingevoegd bij de wet van 13 december 1990, Stb. 605. Deze bepalingen worden in dit boek, zoals uiteengezet in § 1.3 (nr. 6), verder niet besproken.
Dit artikel - nu: art. 479 - is ingevoerd bij de wet van 15 maart 1920 (Stb. 530). Deze komt in dit boek hier en daar aan de orde.
Deze bepaling - tegenwoordig: art. 479a - is ingevoerd bij de wet van 7 juli 1955 (Stb. 290); zie daarover verder § 3.5.2.
Zie daarover J. van den Honert, Handboek voor de Burgerlijke Regtsvordering, Amsterdam 1839, p. 492 e.v.
Voorzover nog valt na te gaan is art. 471 (oud) in de praktijk nooit tot echte bloei gekomen. Er is weinig of geen rechtspraak over (vgl. Kluwer Rv-oud (Jansen), aant. bij art. 471).
Te vinden bij j. van den Honert, Handboek voor de Burgerlijke Regtsvordering, 1839, p. 494.
Eveneens te vinden bij j. van den Honert, Handboek voor de Burgerlijke Regtsvordering, 1839, p. 494 (rechter kolom).
12 In het Wetboek van 1838 is in het Tweede Boek, Titel II ('Van de gerechtelijke tenuitvoerlegging op roerende goederen'), de Tweede Afdeling geheel gewijd aan het executoriaal derdenbeslag (art. 475-479), terwijl de regeling van het conservatoir derdenbeslag zijn plaats heeft behouden in het Vierde Boek, Titel IV, maar toen in de Derde Afdeling ('Van arrest onder derden') is ondergebracht (art. 735-757). Noch in de bepalingen inzake het eigenlijke executoriaal derdenbeslag, noch in die inzake het eigenlijke conservatoir derdenbeslag, is tot 1 januari 1992 enige wijziging aangebracht. Wel zijn in de loop der tijd enige bepalingen toegevoegd aan het executoriaal derdenbeslag: de art. 475a-475g1, art. 479a2 en art. 479a bis.3 De meeste van deze bepalingen zullen in dit boek niet of slechts zijdelings worden besproken, aangezien zij niet de essentie van het derdenbeslag als zodanig raken.
In het kader van de herziening van het Wetboek van 1830 was de overtuiging ontstaan, dat het wenselijk was om in meer algemene zin de executie van 'inschulden' (vorderingsrechten) te regelen.4 Dit had tot gevolg dat het executoriaal derdenbeslag op 'gevestigde renten' geheel kwam te vervallen. Daarvoor in de plaats werd in de art. 471-473 een afzonderlijke regeling opgenomen inzake executoriale verkoop van 'bij titels of bescheiden' blijkende 'inschulden' die onder 'de in beslag genomen goederen worden gevonden'.5 Voorzover deze 'inschulden' echter opeisbaar waren, konden zij blijkens het slot van art. 471 ook door middel van derdenbeslag worden uitgewonnen. In de praktijk werd die weg vermoedelijk het meest gevolgd. Een en ander leidde de wetgever van 1838 tot de volgende opvatting6:
'Maar men heeft echter begrepen, dat eenige weinige bepalingen noodig waren, zoowel omtrent de inbeslagnemeing van en verdere executie op inschulden in des geëxecuteerdens boedel wordende gevonden, als omtrent het executoriaal arrest op goederen of credieten van geëxecuteerden, die zich onder derden mogten bevinden.'
De wetgever had voor de regeling van het executoriaal derdenbeslag slechts behoefte aan 'eenige weinige bepalingen', omdat7
'veel van hetgeen in den vierden titel van het derde boek, ten aanzien der conservatoire arresten voorkomt, hier mede van toepassing is, en derhalve, met verwijzing naar de aldaar gegevene voorschriften, hier slechts noodig was op te nemen datgene, wat tot het executoriaal arrest onder derden in het bijzonder betrekking had.'
Het is dan ook met name aan déze wetssystematiek - door verwijzing naar de reeds bestaande regeling inzake het conservatoir derdenbeslag - te wijten, dat opzet en indeling van het executoriaal en conservatoir derdenbeslag onder het oude recht - aldus Jansen8 - 'weinig fraai' was en niet getuigde 'van logische systematiek'.
Het mag overigens zeker opmerkelijk worden genoemd dat de op deze wijze in 1838 in het Wetboek opgenomen - vrij summiere - bepalingen inzake executoriaal en conservatoir derdenbeslag, de 'tand des tijds' uitstekend hebben doorstaan, en wel totdat het beslag- en executierecht op 1 januari 1992 volledig is herzien, waarbij ook het derdenbeslag op een aantal punten ingrijpend is gewijzigd. Voordien heeft aan een algehele herziening, dan wel alleen een partiële wijziging van het derdenbeslagrecht kennelijk geen klemmende behoefte bestaan, althans niet tot de in 1932 verschenen preadviezen van Cohen en Parser. De NJV-vergadering besloot toen weliswaar, zoals hiervoor (nr. 7) ook reeds is gememoreerd, met grote meerderheid tot de wenselijkheid van herziening van de wettelijke regeling van het derdenbeslag, maar daarvan is het vervolgens niet gekomen. Blijkbaar voldeed het derdenbeslagrecht in de praktijk voldoende aan de verhaalsbehoeften.