Het cassatieberoep richt zich blijkens de akte cassatie niet tegen ‘de vrijspraak ter zake van feit 3, voor zover daar is tenlastegelegd, “een (deel van een) (in aanbouw zijnde) appartement (met appartementsindex 1) en/of een (deel van een) bedrijfsruimte / restaurant (in aan bouw) (beide gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats] ) en/of een (deel van een) parkeerplaats (in aanbouw) (gelegen tegenover de [b-straat 2] te [plaats] (verkregen op of omstreeks 9 juli 2009 en/of – een personenauto, merk Volkswagen, type Scirocco, kenteken [kenteken] (verkregen in of omstreeks de periode 7 tot en met 14 januari 2009)”’. Verder richt het cassatieberoep zich blijkens de akte cassatie niet tegen de vrijspraak ter zake van feit 4.
HR, 12-07-2022, nr. 20/03447
ECLI:NL:HR:2022:1074
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2022
- Zaaknummer
20/03447
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1074, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑07‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:356
ECLI:NL:PHR:2022:356, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1074
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Medeplegen van valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr), oplichting (art. 326.1 Sr) en witwassen (art. 420bis.1.b Sr) door samen met hypotheekadviseur valselijk een inkomensverklaring op te maken, daarmee een hypothecaire geldlening te verkrijgen en met die lening een woning te verwerven. Bewijsklacht valse opgave jaarinkomen. Heeft hof afwijking van uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat het in inkomensverklaring genoemde begrip ‘jaarinkomen’ niet uitsluitend betrekking heeft op inkomen uit arbeid, toereikend gemotiveerd? HR: Op redenen vermeld in CAG slaagt middel. CAG: Hof heeft overwogen dat het enige wat moet worden ingevuld een dienstverband met bijbehorend inkomen is en dat uit de bij de bank ingediende stukken blijkt dat bedrag enkel als inkomen uit arbeid is opgegeven en niet (deels) uit vermogen of andere bronnen. Nu in inkomensverklaring niet wordt gesproken over dienstbetrekking en inkomensverklaring uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat inkomen uit vermogen wordt meegeteld bij jaarinkomen, zijn deze overwegingen niet z.m. begrijpelijk. Volgt (partiële) vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 20/03419, 20/03425, 20/03461, 20/003468 en 20/03510.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03447
Datum 12 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2020, nummer 20-002456-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Volgens de daarvan opgemaakte akte is – zo begrijpt de Hoge Raad – het beroep niet gericht tegen de vrijspraak van (i) het onder 3 impliciet primair tenlastegelegde gewoontewitwassen, (ii) het onder 3 impliciet subsidiair tenlastegelegde witwassen na het tweede en het derde gedachtestreepje en (iii) het onder 4 tenlastegelegde.
Namens de verdachte heeft A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat het in de inkomensverklaring genoemde begrip ”jaarinkomen” niet uitsluitend betrekking heeft op inkomen uit arbeid, onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.2
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 27 – 40.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het eerste cassatiemiddel en het restant van het tweede cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen zoals hiervoor onder 1 is weergegeven;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juli 2022.
Conclusie 12‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens medeplegen van valsheid in geschrift, oplichting (hypotheekfraude) en witwassen. Middelen klagen onder meer over de bewijsvoering van valsheid in geschrift, oplichting en witwassen. Conclusie strekt tot partiële vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03447
Zitting 12 april 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 19 oktober 2020 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “medeplegen van: valsheid in geschrift”, 2. “medeplegen van: oplichting” en 3. “medeplegen van: witwassen” veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van honderdveertig uren subsidiair zeventig dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren.
2. Er bestaat samenhang met de zaken met nr. 20/03419, 20/03425, 20/03461, 20/03510 en 20/03468. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld1.namens de verdachte en mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het bestreden arrest
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
zij op 23 januari 2008, in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander, een inkomensverklaring (ten behoeve van de verkrijging van een hypothecaire geldlening), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft laten opmaken, immers hebben zij, verdachte, en haar mededader valselijk – immers opzettelijk in strijd met de waarheid – op die inkomensverklaring vermeld en/of laten vermelden dat zij, verdachte, een jaarinkomen genoot van 22.500 euro, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
2.
zij in de periode van 23 januari 2008 tot en met 29 februari 2008. in de gemeente Sittard-Geleen en/of in de gemeente Stein, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen, de SNS-Bank heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag (91.000 euro voor een hypothecaire geldlening), hebbende zij, verdachte, en/of haar mededader met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid:
- bij de aanvraag voor een hypothecaire geldlening een valse inkomensverklaring overgelegd, bestaande die valsheid hierin dat in strijd met de waarheid op die inkomensverklaring was vermeld dat zij, verdachte, een jaarinkomen genoot van 22.500 euro, en
- aan de SNS-Bank een valselijk opgemaakt taxatierapport d.d. 20 december 2007 (van beëdigd taxateur [betrokkene 1] ) verstrekt, bestaande die valsheid hierin dat in dat taxatierapport enkel waarden vrij van huur waren vermeld en dat in antwoord op de vraag 'wordt het object volledig bewoond door de eigenaar' was ingevuld 'wordt nog opgeleverd', waardoor – in strijd met de waarheid – de indruk werd gewekt dat genoemd perceel niet verhuurd was of zou worden en bestemd was voor eigen bewoning en
- aan de SNS-Bank een formulier 'Aanvraag hypothecaire geldlening' verstrekt, waarin in strijd met de waarheid stond opgenomen dat de reden van aankoop door verdachte was om het pand als primaire woning te gaan gebruiken,
waardoor genoemde SNS-Bank werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
3.
zij in de periode van 29 februari 2008 tot en met 19 januari 2010, in de gemeente Sittard-Geleen, tezamen en in vereniging met een ander zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers hebben zij, verdachte, en haar mededader het navolgende onroerende goed witgewassen, te weten een appartement aan de [a-straat 1] te [plaats] (verkregen op 29 februari 2008) verworven en voorhanden gehad, terwijl zij en haar mededader wisten dat dat onroerende goed – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”
5. Het hof heeft deze bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, als volgt gemotiveerd:2.
“De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Feit 1
Uit het Kadaster blijkt dat door [verdachte] op 29 februari 2008 een appartement gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] wordt gekocht voor de prijs van € 81.250,-. Door de SNS-bank wordt een hypothecaire geldlening verstrekt van € 91.000,-.3.
Door de SNS-bank is aangifte gedaan van oplichting. In deze aangifte is onder andere het volgende vermeld:
Door de SNS Bank is met betrekking tot de [a-straat 1] [plaats] een hypothecaire geldlening van euro 91.000,00 verstrekt aan [verdachte] geboren [geboortedatum] 1990.
V = vraag verbalisant;
A = antwoord aangever.
V:
Wat kunt u daarover verklaren?
A:
Aan haar werd een hypothecaire geldlening verstrekt van 91.000,00 euro. Het betrof een aflossingsvrije hypotheek.
V:
Welke inkomensbescheiden of eventuele andere bescheiden heeft [verdachte] overlegd om aan te tonen dat zij financieel draagkrachtig genoeg was om een hypothecaire geldlening te kunnen afsluiten?
A:
Deze werd verstrekt op basis van een inkomensverklaring en de financieel adviseur dient op basis van het werkelijk inkomen van [verdachte] deze inkomensverklaring mede te ondertekenen.
Zowel [verdachte] als de adviseur hebben verklaard dat [verdachte] een jaarinkomen had van 22.500,00 euro.
Buiten de inkomensverklaring werden geen stukken overlegd. In deze vorm is het namelijk gebruikelijk dat de financieel adviseur op basis van de aan hem ter beschikking gestelde documenten aangaande het inkomen, de inkomensverklaring mede ondertekent.
In de inkomensverklaring staat ook dat [A] en de aanvraagster, [verdachte] , een adequate afweging hebben gemaakt om deze lening aan te gaan en dat het opgegeven jaarinkomen gelijk is aan het werkelijk inkomen.
Bij de aanvraag is opgegeven dat [verdachte] een inkomen had van 19.440,00 euro.
Het acceptatiesysteem gaat dan een offerte uitbrengen op basis van dat inkomen.
Bij de berekening blijkt dat haar inkomen niet voldoende was om de lasten te kunnen dragen conform de destijds geldende normen.
In de offerte wordt dat aan de aanvraagster, [verdachte] , ook medegedeeld.
Echter SNS Bank heeft daarna op 01 februari 2008 een inkomensverklaring ontvangen waarin de tussenpersoon en [verdachte] verklaren dat zij een werkelijk inkomen heeft van 22,500,00 euro.
SNS Bank heeft op basis van dit nieuwe gegeven een nieuwe berekening gemaakt. Achteraf voldeed deze aanvraag aan de toetsnorm van de SNS.
V:
Onder de offerte staan op elk blad aan de rechterzijde 3 parafen.
Van wie zijn die parafen?
A:
Dat zijn de parafen van de ouders van [verdachte] . Dat betreft [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] .
Daar is niets van bekend.
V:
Bij de Belastingdienst is niet bekend dat [verdachte] over 2007 en 2008 inkomen geniet/genoot. Hoe kan het dan dat toch een hypothecaire geldlening werd verstrekt?
A:
Als u mij zegt dat [verdachte] volgens de belastingdienst in 2007 en 2008 geen inkomen genoot dan hebbent [verdachte] en [medeverdachte 2] aan de SNS Bank een valse opgave gedaan van het inkomen, aangezien op de inkomensverklaring uitdrukkelijk staat vermeld dat het opgegeven inkomen gelijk is aan het werkelijke inkomen.
Daar hebben beiden voor getekend.
V: Heeft het overleggen van de bescheiden/documenten, waaruit de financiële draagkracht van [verdachte] moest blijken – al dan niet in samenhang met de bemiddeling door een tussenpersoon U (de SNS Bank) bewogen tot het verstrekken van de hypothecaire geldlening?
A:
Ja, uiteraard.
V:
Voelt u zich door [verdachte] en/of [A] opgelicht? A:
De SNS bank is inderdaad opgelicht door [verdachte] en/of de tussenpersoon en/of de makelaar taxateur.
Het pand [a-straat 1] [plaats] bleek verhuurd te zijn en wordt niet gebruikt voor eigen bewoning.
V:
Had u als u geweten had dat de [a-straat 1] [plaats] verhuurd was in plaats van dat dit voor eigen bewoning gebruikt werd de hypothecaire geldlening überhaupt wel verstrekt of was er dan een verstrekking geweest onder (andere en/of aanvullende) voorwaarden?
A:
De lening zou niet verstrekt zijn als de SNS Bank had geweten dat het object verhuurd was of zou worden. De reden daarvoor is dat bij een verhuurovereenkomst ouder dan de hypotheekakte de rechten van de SNS Bank worden beperkt.
De rechten van een huurder zouden dan zwaarder wegen dan de rechten van de SNS Bank. De waarde van het pand in verhuurde staat is ook lager dan bij vrij van huur en gebruik. Als de taxateur weet dat het pand verhuurd was op het moment van taxatie dan heeft hij valsheid in geschrifte gepleegd, aangezien in het taxatierapport aangegeven wordt dat het object niet door derden wordt bewoond.
De aanvraagster, [verdachte] , heeft bij de notaris, een authentieke akte (hypotheekakte) laten opmaken waarin zij verklaart c.q. laat opnemen dat het pand niet verhuurd of verpacht is of anderszins in gebruik is bij derden.
Als zij weet heeft van verhuur dan is dat strafbaar volgens artikel 227 wetboek van strafrecht (valselijk laten opmaken van een authentieke akte)
V:
Door [verdachte] werd een aanvraag SNS woonlastenverzekering ingediend door tussenkomst van haar tussenpersoon. Wat kunt u daarover verklaren?
A:
Deze verzekering wordt afgesloten als de aanvraagster buiten haar schuld om niet meer in staat is om de lasten te dragen. Het is een inkomensbescherming.
Op de aanvraag woonlastenverzekering heeft [verdachte] opgegeven dat zij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had.
V:
Met de wetenschap die u nu achteraf heeft – dat de hypothecaire geldlening op basis van een valse inkomensverklaring werd verstrekt – kan dan ook de aanvraag en/of het aangaan van de SNS woonlastenverzekering als zodanig gezien worden?
A:
Aangezien nu blijkt dat zij in 2008 geen inkomen had dan is de aanvraag, gedateerd 12-02-2008, valselijk opgemaakt.
V:
Waarom maakt de SNS Bank gebruik van een formulier waarop inkomensgegevens ingevuld worden in plaats van verstrekking van salarisstroken?
A:
Dit gebeurt in het kader van de Wet financiële dienstverlening. Een adviseur (tussenpersoon) moet in zijn dossier, in het kader van zijn advies vaststellen wat het beste advies is voor een cliënt op basis van inkomen en draagkracht.
Aangezien alle stukken dan in het dossier van de tussenpersoon zitten is gekozen voor efficiency, waardoor de SNS bank minder administratieve handelingen hoeft te verrichten.
V:
Is een formulier van de SNS Bank waarop de inkomensgegevens van de aanvrager(s) vermeld worden voldoende om een geldlening te kunnen krijgen?
A:
Ja.
Het dossier bevat verder onder andere de volgende stukken:
- Een proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 1] d.d. 10 juni 2009 inhoudende dat navraag is gedaan bij de Belastingdienst en dat er geen loongegevens beschikbaar zijn over de jaren 2007 en 2008.
- Een hypotheekaanvraag op naam van [verdachte] waarin een inkomen van € 19.440,00 is vermeld, alsmede dat zij horecamedewerkster is en dat zij in vaste dienst is sinds 1 maart 2007.4.
- Een door [verdachte] en [medeverdachte 2] ondertekende inkomensverklaring gedateerd 23 januari 2008 met als vermelding dat het inkomen € 22.500,00 bedraagt. Hierop is vermeld dat de geldnemer dit bedrag (samen met de (hypotheek)adviseur, medeverdachte [medeverdachte 2] ) op basis van de inkomensbescheiden heeft vastgesteld.5.
- Een door [verdachte] als koper ondertekende koopakte d.d. 23 december 2017 (ik begrijp: 21 december 2007, DP).6.
- Een taxatierapport van [betrokkene 1] , makelaar en taxateur van 20 december 2017 (ik begrijp: 20 december 2007, DP), waarin is vermeld dat het object onbewoond is en bedoeld is voor bewoning door de eigenaar, dat aan de bank is overgelegd.
- Een door [verdachte] ondertekende aanvraag woonlastenverzekering waarin is aangekruist dat zij een arbeidsovereenkomst heeft voor onbepaalde tijd (voor ten minste 16 uur).
- Een op 3 maart 2008 door [verdachte] ondertekende hypotheekakte waarin is opgenomen dat het pand niet is verhuurd.
- Een inkomensverklaring van 18 december 2007, die ondertekend is door [verdachte] . Op de inkomensverklaring staat een bedrag van € 6.834,00 vermeld als haar jaarinkomen. Daarnaast staat haar vader als geldnemer vermeld.
- Een proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaal nr. 29-446520 Onroerend Goed [a-straat 1] , opgemaakt door [verbalisant 2] , brigadier van politie, waarin onder andere het volgende is opgenomen:
1. Uit het onderzoek Kerilia blijkt dat [verdachte] nooit op het adres [a-straat 1] [plaats] heeft gewoond.
2. Door [betrokkene 1] werd in juli 2005 in opdracht van [medeverdachte 1] inzake de te stichten appartementen aan de [a-straat 1] en [a-straat 2] [plaats] een taxatierapport opgemaakt. In deze taxatie wordt aangegeven dat de appartementen na gereedkoming worden verhuurd als woonhuis. De huurinkomsten worden geschat op respectievelijke € 725,- voor het appartement [a-straat 1] en op € 700,- voor het appartement op [a-straat 2] .
3. Uit een verklaring van [betrokkene 3] blijkt dat [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: de vader van verdachte) de appartementen voor de verhuur wilde hebben. (bron 29-084518)
4. In dit proces-verbaal wordt onder ‘onderzoek naar verhuur [a-straat 1] [plaats] ' beschreven dat de woning reeds op het moment van koop/levering aan [verdachte] verhuurd was. De huurder staat al vanaf 12 november 2007 ingeschreven en huurt volgens een huurcontract de woning vanaf november 2007. [verdachte] kocht de woning echter pas op 21 december 2008 (ik begrijp: 21 december 2007, DP).
Naar de verhuur van dit appartement werd een onderzoek ingesteld. De huurder van [a-straat 1] [plaats] betreft [betrokkene 4] geboren op [geboortedatum] 1941, die blijkens de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie sedert 12 november 2007 aldaar staat ingeschreven.
Bij de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 1] werd onder beslagnummer JL6-2303-19 een huurovereenkomst aangetroffen. Blijkens deze huurovereenkomst huurde [betrokkene 4] met ingang van 1 november 2007 het appartement [a-straat 1] [plaats] (huurovereenkomst, beslagnummer JL6-2303-1).
Uit onderzoek blijkt dat in de periode gelegen tussen 28 november 2007 en 28 december 2009 door [betrokkene 4] maandelijks een huurbedrag van € 550,00 werd overgemaakt naar de gezamenlijke rekening [001] van [betrokkene 2] . Dit betreft een totaalbedrag van € 14.300,00.
Het hof merkt op dat in het taxatierapport van [betrokkene 1] niet het pand [a-straat 1] staat vermeld, maar [a-straat 2] . Het hof gaat ervan uit dat dit op een vergissing berust. Het hof merkt hierbij op, dat ter zake van beide panden [a-straat 1] en [a-straat 2] een taxatierapport is opgemaakt door [betrokkene 1] , waarin staat vermeld dat het pand niet is verhuurd. Het pand [a-straat 2] is verkocht aan medeverdachte [betrokkene 2] , de moeder van verdachte, en ook dat pand werd verhuurd vóór de datum waarop de hypotheekakte voor het pand [a-straat 1] werd afgesloten. Dit pand is verhuurd vanaf 1 december 2007. Bij onderzoek van rekeningnummer [001] ten name van [betrokkene 2] blijkt dat sedert 3 december 2007 door [betrokkene 5] maandelijks een huurbedrag van € 575,00 werd overgemaakt.
Feit 1
De door verdachte ondertekende inkomensverklaring is vals. Bij de Belastingdienst is geconstateerd dat er geen inkomen is uit loon en ook voor het overige is niet gesteld of gebleken dat verdachte een jaarinkomen van € 22.500,00 had. Daarbij neemt het hof in het bijzonder in overweging dat binnen één jaar twee andere inkomensverklaringen zijn opgesteld met afwijkende, lagere bedragen.
Feit 2
Valsheid
De conclusie van het hof is dan ook dat de in het onder 2 tenlastegelegde genoemde inkomensverklaring en de overige aldaar genoemde stukken vals zijn opgemaakt. De stukken zijn verder niet door de bank gecontroleerd. De reden hiervan is dat door de bank wordt gewerkt met een tussenpersoon. Het is de taak van de tussenpersoon, in dit geval de medeverdachte [medeverdachte 2] , om de bijbehorende stukken te controleren. Uit de aangifte volgt dat de bank vertrouwde op de controleactiviteiten van de tussenpersoon en deze niet nogmaals deed.
Bewogen tot afgifte
Zoals uit de aangifte naar voren komt, is de bank door de aangeleverde stukken bewogen om een hypotheekakte op te maken en een bedrag van € 91.000,00 af te geven.
Met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen
Door verdachte wordt een pand gekocht, waarbij de financiering goeddeels plaatsvindt door het verkrijgen van een hypotheek waarbij aan verdachte een bedrag van € 91.000,00 wordt uitgekeerd. Op basis van de werkelijke gegevens – ze was een scholier met een bijbaantje – kwam zij niet in aanmerking voor een hypotheek. Daarbij is voorts valselijk op de stukken vermeld dat het pand niet verhuurd zou zijn. Door de gegevens vals in te vullen en vervolgens ook bij de bank in te dienen en daarbij een hypotheekakte te tekenen, bewerkstelligt zij dat zij een bedrag van € 91.000,00 aan hypotheek kan verkrijgen en het pand kon kopen.
Verdachte wist op het moment van ondertekening dat zij slechts een bescheiden 'zwart' inkomen had, in elk geval een aanzienlijk lager inkomen dan op de inkomensverklaring was vermeld. Door niettemin een document, waarin een aanmerkelijk hoger inkomen stond opgenomen, te ondertekenen, heeft zij daarom naar het oordeel van het hof willens en wetens een valse inkomensverklaring ondertekend.
Het doel van het opmaken van de valse geschriften is geweest een hypotheekverstrekking van € 91.000,00 te verkrijgen en daarmee het pand te kunnen kopen. Het hof concludeert dan ook dat deze bescheiden werden opgemaakt met het oogmerk om zichzelf te bevoordelen.
Medeplegen
[…]
Uitgaande van bovenstaand toetsingskader komt het hof tot het oordeel dat er sprake is geweest van medeplegen van verdachte met medeverdachte [medeverdachte 2] , tussenpersoon en (hypotheek)adviseur. Verdachte heeft met hulp en bemiddeling van deze [medeverdachte 2] een huis gekocht. Daartoe is een koopcontract opgesteld dat door [verdachte] is ondertekend en vervolgens is ter zake van de levering van de woning een afspraak gemaakt bij de notaris. Deze levering is vergezeld gegaan met het opmaken van een hypotheekakte. Er is bij de bank een hypotheek aangevraagd, daartoe zijn een hypotheekaanvraag en inkomensgegevens aangeleverd. Er is tevens een woonlastenverzekering aangevraagd. De valse bescheiden die hiervoor nodig waren zijn tot stand gekomen in samenwerking met de tussenpersoon [medeverdachte 2] en zijn door verdachte (mede) ondertekend. Doordat [medeverdachte 2] een erkende tussenpersoon was, konden de bedragen worden genoteerd zonder dat er controle van de bank plaatsvond.
Het is de verdachte die de valse bescheiden (mede) heeft ondertekend en de hypotheek heeft aangevraagd. Dat heeft zij gedaan in samenspraak met de tussenpersoon [medeverdachte 2] , die zijn stempel op de stukken zette en de inkomensverklaring mede heeft ondertekend. [medeverdachte 2] bereidde alles voor en stelde de verdachte daardoor in staat de woning te kopen. Zonder medewerking van [medeverdachte 2] was het verdachte niet gelukt om de SNS-bank op te lichten.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] hebben hiermee naar het oordeel van het hof in nauwe en bewuste samenwerking de feiten gepleegd, waarbij ieders intellectuele en materiële bijdrage van voldoende gewicht was.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat zij een bijbaan in de horeca had, dat de hoogte van haar loon per maand en per seizoen verschilde, dat zij niet wist wat zij op jaarbasis precies verdiende, dat zij destijds nog minderjarig was, dat haar was verteld dat alles wat op papier stond klopte en dat ze daarom de stukken heeft ondertekend.
Het hof begrijpt de verklaring van verdachte aldus dat zij is afgegaan is op hetgeen [medeverdachte 2] heeft gezegd en er geen sprake is geweest bij opzet tot valsheid.
De rechtbank is tot een vrijspraak van de tenlastegelegde oplichting gekomen, omdat zij van oordeel is dat er onduidelijkheid is over het begrip inkomen en omdat een professionele tussenpersoon – medeverdachte [medeverdachte 2] – de bescheiden heeft geregeld en heeft aangegeven dat andere bronnen van inkomsten meegenomen mochten worden.
Het hof volgt deze overwegingen van de rechtbank niet.
Ten tijde van het plegen van de delicten is de verdachte eerst 17 en vervolgens 18 jaar oud. Als achttienjarige koopt zij in haar eentje een woning en verkrijgt zij een hypotheek. Het gaat om een nog schoolgaande verdachte die een pand op haar naam krijgt en hypotheekverplichtingen voor een periode van 30 jaar aangaat.
Om als hypotheekverstrekker te kunnen beoordelen of een persoon dat ook kan betalen moeten er inkomensgegevens worden aangeleverd. Deze inkomensgegevens moeten juist zijn, omdat anders de bank niet kan beoordelen of de aan de hypotheek verbonden kosten door de verdachte kunnen worden opgebracht gedurende de looptijd van de hypotheek. Ook voor een zeventien- en later achttienjarige, inmiddels een volwassene, moeten deze uitgangspunten duidelijk zijn geweest.
Door de verdachte is in de hypotheekaanvraag, in de inkomensverklaring en overigens ook in de aanvraag woonlastenverzekering ingevuld dat zij een inkomen uit dienstbetrekking genoot van € 22.500,00. Dat is onjuist. Verdachte had geen jaarinkomen van € 22.500,00. Tevens heeft zij daarbij aangekruist dat het pand voor primaire bewoning diende. Ook dat klopt niet. Het bedrag van het inkomen van € 22.500,00 is onjuist. Verdachte heeft verklaard dat zij in de horeca werkte en dat haar loon per maand en per seizoen verschilde.
Feit is dat bij de Belastingdienst geen enkel inkomen van haar over deze jaren bekend is. De formulieren die door de verdachte zijn ondertekend zijn glashelder, evenals het feit dat dat zij elke maand een aanzienlijk bedrag zou moeten ophoesten aan hypotheeklasten. Het kan niet anders dan dat ook voor verdachte duidelijk is geweest dat zij die met haar beperkte (bij)verdiensten niet kon opbrengen. Zij was nog schoolgaand en kreeg het pand op haar 18e verjaardag op haar naam.
In het procesdossier en ook ter terechtzitting in hoger beroep is gesproken over de onduidelijkheid van het inkomensbegrip. Om twee redenen gaat het hof hieraan voorbij.
Ten eerste geven de ingevulde formulieren geen enkele reden om te twijfelen over het inkomensbegrip. Het enige dat moet worden ingevuld is een dienstverband, met een bijbehorend inkomen. Daar is niets onduidelijks of gecompliceerds aan. Er is op het formulier niets opgenomen over bezit van onroerend goed of al dan niet fictieve inkomens. De formulieren zijn glashelder.
Daar komt bij dat zich in het dossier drie verschillende inkomensverklaringen bevinden, met verschillende bedragen. Wanneer het opgegeven inkomensbedrag te laag is om een hypotheek op te krijgen, wordt kennelijk een volgende ingediend met een hoger bedrag. Tussen beide inkomensverklaringen is slechts één maand gelegen.
Een tweede aspect waarom het hof hieraan voorbijgaat is dat de verdachte hier niets over heeft verklaard. Het enige dat zij in het midden brengt is dat zij haar uren aan [medeverdachte 2] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat nergens is gesteld of gebleken dat de verdachte een ander inkomen dat relevant is voor de inkomensverklaring zou hebben gehad.
Uit de getuigenverhoren komt naar voren dat bij de hypotheekverstrekking een eventuele bijdrage van de ouders voor het verkrijgen van de hypotheek (door middel van bijvoorbeeld borg- of garantstelling of een maandelijkse toelage) een rol kan spelen. Uiteraard is dat een mogelijkheid, maar zoals de getuigen [betrokkene 6] en [betrokkene 7] hebben verklaard moet dit expliciet uit de stukken blijken. Getuige [betrokkene 8] verklaart dat denkbaar zou zijn dat een borgstelling meegenomen kan worden, maar dat dit niet kon bij de inkomensverklaring (zoals i.c. aan de orde). Bij een dergelijke constructie moeten uiteraard de ouders aantonen dat zij voldoende inkomen hebben om borg te staan dan wel om een bijdrage te leveren. Een en ander is bij deze hypotheekverstrekking niet gebeurd.
Dat maakt dat het hof, anders dan de rechtbank, tot het oordeel komt dat er geen onduidelijkheid over het inkomensbegrip heeft kunnen zijn.
Het hof wil weliswaar aannemen dat er in de tenlastegelegde periode meer mogelijk was dan nu het geval is, maar het hof heeft op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting de overtuiging bekomen dat het uitgangspunt steeds was en is dat de bron van het inkomen op juiste wijze vermeld moest worden. Ook in de periode waar het hier om handelt was valsheid in geschrift niet toegestaan. Uit de bij SNS-bank ingediende stukken blijkt dat het bedrag van € 22.500,00 enkel als inkomen uit arbeid is opgegeven en niet (deels) uit vermogen of uit andere bronnen. De verdachte geeft immers bij de aanvraag woonlastenverzekering aan dat er sprake is van een dienstverband van onbepaalde tijd voor tenminste 16 uur.
In de notariële akte is opgenomen dat het pand vrij van huur was, terwijl het pand reeds verhuurd was toen verdachte het kocht. Daarmee is er een valsheid opgenomen in een notariële akte.
Feit 3
Uit het voorgaande volgt dat verdachte een valse inkomensverklaring en hypotheekaanvraag heeft ingediend bij de SNS-bank om deze ertoe te bewegen aan haar een hypothecaire lening te verstrekken voor de aankoop van een woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] . Zoals hierboven door het hof is geconcludeerd, is er in het geval van verdachte geen sprake geweest van een werkelijk bestaand dienstverband waarmee het inkomen is verworven zoals weergegeven in de overlegde documenten. Tevens werd het pand niet opgeleverd vrij van bewoning. Het verwerven van de woning is dan ook het directe gevolg van de hieraan ten grondslag liggende delicten, namelijk het gebruik maken van valse geschriften om de bank te bewegen een hypotheek te verstrekken. Slechts op basis van deze valse bescheiden heeft zij de woning kunnen verwerven. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft haar geholpen bij het verwerven en witwassen van de woning. Daarbij was tussen beiden sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij voor beiden geldt dat hun intellectuele en materiële bijdrage van voldoende gewicht was bij de voorbereiding, de uitvoering en de afhandeling van het delict.
Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte door deze strafbare handelingen de woning heeft witgewassen.
[…]”
6. Met betrekking tot de kwalificatie en de strafbaarheid van het bewezenverklaarde houdt het bestreden arrest, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
“Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van: witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.”
De pleitnota’s in hoger beroep en in eerste aanleg
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 en 7 september 2020 en 5 oktober 2020 houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
“Na hervatting van het onderzoek legt de raadsman een pleitnota over in de zaken van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] en voert het woord overeenkomstig. Deze pleitnota is als bijlage 3 aan dit proces-verbaal gehecht. In aanvulling daarop voert hij het volgende aan.
[…]
De voorzitter merkt bij pagina 3 onderaan op dat het hof ermee instemt dat de pleitnota uit eerste aanleg als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
De raadsman vervolgt zijn pleidooi bij pagina 4. In aanvulling daarop voert hij het volgende aan.
Bij pag. 6 midden: de advocaat-generaal sprak in haar requisitoir over een alarmbel. Een dergelijke alarmbel past bij culpoos handelen en niet bij opzet.
Bij pag. 7: [medeverdachte 2] heeft vandaag als getuige bevestigd dat hij het inkomen bepaalde en invulde, alsmede dat [medeverdachte 3] en [verdachte] telkens hebben ondertekend.
Bij pag. 7: zowel [medeverdachte 3] als [verdachte] weten niet meer hoe het gesprek is gegaan bij [medeverdachte 2] , maar als zij een vraag zouden hebben gesteld aan [medeverdachte 2] , dan zou [medeverdachte 2] aan hen dezelfde uitleg hebben gegeven als hij vandaag aan uw hof heeft gedaan, zo heeft hij verklaard.
Bij pag. 9: dit is een lastig punt in het requisitoir van vandaag. Op pag. 12 staat dat [betrokkene 4] als huurster is ingeschreven. Hoe moet ik ‘ingeschreven’ opvatten? Wat wordt daarmee bedoeld? Een inschrijving in het GBA? De huurovereenkomst ziet niet op cliënte, maar op haar moeder. Misschien kan de advocaat-generaal dit zo beantwoorden.”
8. De door de raadsman overgelegde pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
“Onjuist jaarinkomen?
[…]
De conclusie luidt in ieder geval dat er geen onjuiste gegevens op de inkomensverklaringen en de aanvraagformulieren voor de hypothecaire leningen zijn ingevuld.
Wetenschap/opzet
Indien het Hof er niettemin vanuit zou gaan dat de op de inkomensverklaringen en de aanvraagformulieren voor een hypothecaire lening onjuiste bedragen zijn ingevuld, komt de vraag aan de orde of cliëntes opzettelijk hebben gehandeld door valsheid in geschrift te plegen (alleen [verdachte] ) en de SNS Bank op te lichten ( [verdachte] en [medeverdachte 3] beiden). De verdediging meent van niet. De Rechtbank heeft wat dat betreft cliëntes terecht vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.
[…]
Dit brengt mij direct bij het volgende punt. Vast staat dat zowel [medeverdachte 3] als [verdachte] de inkomensverklaringen en aanvraagformulieren hebben ondertekend. Maar daarmee is nog niet gezegd dat zij opzettelijk onjuiste gegevens hebben doorgegeven aan de SNS Bank. Een zekere parallel kan worden getrokken met het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:548). Ook in die zaak was een vorm van hypotheekfraude aan de orde. De verdachte had bij de hypotheekofferte werkgeversverklaringen gevoegd en die aan de bank doen toekomen. Op die werkgeversverklaringen was in strijd met de waarheid vermeld dat de verdachte en haar medeverdachte in vaste loondienst werkzaam waren bij het bedrijf van de werkgever. De verdachte in deze zaak werd vervolgd ter zake van het opzettelijk gebruik maken van vervalste geschriften (art. 225 lid 2 Sr), maar u ziet de overeenkomst met de zaken van cliëntes. De facto wordt aan hen hetzelfde verwijt gemaakt, maar dan middels andere strafbaarstellingen en ten aanzien van een ander geschrift. Hoe dan ook, de verdachte in kwestie ontkende dat zij zou hebben geweten dat er onjuiste informatie in de werkgeversverklaringen was opgenomen. Toch werd zij door het Hof veroordeeld ter zake overtreding van art. 225 lid 2 Sr. De zaak werd voorgelegd aan de Hoge Raad en die overwoog:
‘2.2.3.
Het Hof heeft (…) het volgende overwogen:
"(...) Op de werkgeversverklaringen is informatie ingevuld die niet overeenkomt met de werkelijkheid. (...) Op het moment dat verdachte de werkgeversverklaring bij de ondertekende hypotheekofferte voegde had zij niet alleen kunnen maar ook moeten zien dat de verklaringen onjuist waren ingevuld. Door toch de werkgeversverklaringen bij de offerte te voegen heeft verdachte naar het oordeel van het hof met opzet gebruikgemaakt van een valselijk opgemaakt geschrift."
2.3.
Uit de bewijsvoering kan het opzet van de verdachte op het gebruikmaken van de valselijk opgemaakte werkgeversverklaringen niet zonder meer worden afgeleid. De enkele omstandigheid dat de verdachte op het moment dat zij de werkgeversverklaringen bij de hypotheekofferte voegde "niet alleen [had] kunnen maar ook [had] moeten zien" dat de verklaringen onjuist waren ingevuld, kan de gevolgtrekking dat de verdachte daarvan met opzet gebruik heeft gemaakt, niet dragen’.
Dezelfde redenering kan in de zaken van cliëntes worden gemaakt. Zij hebben als het ware (figuurlijk) blindelings de inkomensverklaringen en aanvraagformulieren ondertekend en deze laten toekomen aan de SNS Bank. Dat zou kunnen worden gekwalificeerd als onvoorzichtig of zelfs ondoordacht gedrag, maar dat het impliceert dat hierdoor opzettelijk zou zijn gehandeld, voert te ver.
Daarbij komt nog dat [verdachte] ten tijde van de hypotheekaanvraag minderjarig was en [medeverdachte 3] nog maar net achttien jaar oud was. Zulke nog jeugdige personen kan men minder snel het verwijt maken stukken niet (afdoende) te checken dan mensen die al langer gewend zijn om financiële handelingen te verrichten. Helemaal omdat zowel [medeverdachte 3] als [verdachte] door [medeverdachte 2] werden begeleid bij het aanvragen van de hypotheek. Hij heeft de gegevens op de inkomensverklaringen en aanvraagformulieren ingevuld; cliëntes hebben dit niet gedaan.
[medeverdachte 2] heeft immers alles geregeld. Dat blijkt ook wel uit de appèlschrifturen van de Officier van justitie in de zaken van cliëntes. Één naam daarin komt veelvuldig voor: die van [medeverdachte 2] . En weet u, Edelgrootachtbaar College, in dit opzicht heeft de Officier van Justitie het gewoon bij het juiste eind. Het is [medeverdachte 2] geweest die alles, maar dan ook echt alles, rondom de hypotheekaanvragen heeft geregeld.
[medeverdachte 2] heeft aan cliëntes aangegeven - voorgelicht, zo u wilt - dat er, behalve inkomsten uit arbeid, ook nog andere inkomenscomponenten mochten worden meegenomen in het jaarinkomen. Dat door [medeverdachte 2] becijferde bedrag is telkens op de inkomensverklaring en het aanvraagformulier voor de hypothecaire lening terechtgekomen. Waarom zouden zij aan het in hun ogen deskundig oordeel van [medeverdachte 2] hieromtrent hebben moeten twijfelen? Je neemt toch niet voor niets een adviseur in de arm?!
Het enige dat [medeverdachte 3] heeft gedaan is haar handtekening op de inkomensverklaring en het aanvraagformulier geplaatst. Hetzelfde geldt voor [verdachte] . Zij hebben erop vertrouwd dat [medeverdachte 2] wist hoe een en ander moest en kon worden ingevuld en hebben er niet meer naar omgekeken. Zoals gezegd, dat valt wellicht te typeren als onnadenkend gedrag, maar opzettelijk handelen levert het niet op.
Vervalst taxatierapport
Onder de tenlastegelegde oplichting in de zaak van [verdachte] is ook nog opgenomen dat er een vervalst taxatierapport (gedateerd 20 december 2007) van [betrokkene 1] aan de SNS Bank is verstrekt. Ook ten aanzien van dit taxatierapport zal moeten vaststaan dat de destijds minderjarige cliënte [verdachte] wist (i) van het bestaan van dit rapport, (ii) dat het daarin gestelde niet conform de waarheid zou zijn en (iii) dat het rapport is ingediend bij de SNS Bank. De verdediging heeft voor al deze omstandigheden geen enkel bewijs in het dossier aangetroffen.
Primaire bewoning
[…]
Ook in de zaak van [verdachte] speelt de kwestie van de primaire bewoning een rol bij de tenlastegelegde oplichting van de SNS Bank (feit 2). Ook hier heeft de Rechtbank, naar de verdediging meent, cliënte [verdachte] terecht vrijgesproken (vonnis, p. 4). Dat er op voorhand nooit een voornemen heeft bestaan dat cliënte daar zou gaan wonen, blijkt simpelweg nergens uit. In de appèlschriftuur van de Officier van Justitie wordt benadrukt dat er een huurovereenkomst is aangetroffen van vóór de koopovereenkomst van dit appartement. De verdediging kan hier eigenlijk helemaal niets mee. Die huurovereenkomst is gesloten tussen cliënte's moeder en [betrokkene 4] . Wat cliënte met deze huurovereenkomst verder heeft uit te staan, is voor de verdediging niet duidelijk geworden. Ook niet aan de hand van de appèlschriftuur van de Officier van Justitie.
Resumerend: het kan niet worden vastgesteld dat cliëntes wisten dat er mogelijk onjuiste informatie is verstrekt aan de SNS Bank. Het Hof wordt dan ook verzocht om [medeverdachte 3] ook in hoger beroep vrij te spreken van feit 1 op de inleidende dagvaarding en [verdachte] van de feiten 1 en 2.”
9. Verder houdt de pleitnota die de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 juni 2015 heeft overgelegd, voor zover de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
“Valsheid in geschrift en oplichting
[…]
In de zaak van [verdachte] zal de verdediging de feiten 1 en 2 op de inleidende dagvaarding, vanwege de samenhang daartussen, gezamenlijk bespreken. Het betreft het beweerdelijk valselijk opmaken van een inkomensverklaring (feit 1) en het beweerdelijk oplichten van de SNS-Bank door het (doen) overleggen van die inkomensverklaring, een aanvraagformulier hypothecaire lening en een taxatierapport waardoor de SNS-Bank een geldbedrag heeft afgegeven (feit 2).
Op de inkomensverklaring (p. 7078 p-v politie) is vermeld dat [verdachte] een jaarinkomen van € 22.500,00 had, terwijl bij navraag bij de Belastingdienst bleek dat er van [verdachte] in de jaren 2007 en 2008 geen loongegevens aanwezig waren (p. 7131 en 7132). [betrokkene 9] van de SNS-Bank heeft ook aangifte gedaan tegen [verdachte] (p. 7145 p-v politie).
Inkomens van € 25.920,- en € 22.500,-
[…]
Het kernverwijt dat [verdachte] onder feit 1 en ook onder andere onder feit twee op de inleidende dagvaarding wordt gemaakt is dat op de inkomensverklaring een jaarinkomen van € 22.500,00 heeft vermeld c.q. heeft laten vermelden, terwijl zij volgens gegevens van de Belastingdienst geen inkomsten had (p-v politie, p. 7131 en 7132).
Wat de verdediging betreft zijn in het kader van deze kwestie vier factoren van belang te achten: (i) de vraag wat onder de term ‘inkomen’ wordt begrepen, (ii) de leeftijd en levenservaring van [medeverdachte 3] en [verdachte] ten tijde van het aanvragen van de hypothecaire geldlening, (iii) de omstandigheid dat [medeverdachte 2] als professioneel tussenpersoon is opgetreden en tot slot (iv) het tijdgewricht waarin de aanvraag voor de leningen werden gedaan.
Ad (i) Wat wordt onder 'inkomen’ begrepen?
Bij de beantwoording van de vraag wat onder ‘inkomen' moet worden begrepen, moet voorop worden gesteld dat op de door de SNS-Bank vervaardigde de inkomensverklaring-formulieren in het geheel niet wordt gedefinieerd wat onder inkomen wordt begrepen. Op p. 6089 p-v politie is het door [medeverdachte 3] ondertekende exemplaar van de inkomensverklaring opgenomen; zie p. 7078 p-v politie voor het door [verdachte] ondertekende exemplaar van de inkomensverklaring. Verder dan de term ‘jaarinkomen’ komen de formulieren niet. In de zaak van [medeverdachte 3] moet ten aanzien van het formulier aanvraag hypothecaire geldlening, opgenomen op p. 6075 p-v politie, een overeenkomstige conclusie worden getrokken. Dit formulier noemt enkel de term ‘bruto-jaarinkomen’ zonder nader te specificeren wat daaronder wel of juist niet mag worden begrepen.
Voor het Openbaar Ministerie volstaat kennelijk de mededeling van de Belastingdienst dat [medeverdachte 3] en [verdachte] geen inkomsten hebben gehad voor de vaststelling dat de inkomensverklaringen en het aanvraagformulier op dit punt in strijd met de waarheid zijn ingevuld. Daar kijkt de verdediging genuanceerder tegenaan.
Zo volgt uit de verklaring van [betrokkene 10] bij de Rechter-Commissaris op 27 september 2012 dat [medeverdachte 3] en [verdachte] wel degelijk inkomsten uit arbeid hebben gehad; zij hebben jaren gewerkt bij de horecagelegenheid [B] in Maaseik (Bel). Dat werd nog bevestigd door [medeverdachte 3] en [verdachte] zelf, toen zij bij de Rechter-Commissaris op 24 oktober 2012 een verklaring aflegden.
Uw Rechtbank heeft bij het voorhouden van de stukken gesteld dat niet is gebleken van gegevens over inkomen uit arbeid bij de Belgische belastingdienst. Dat klopt (zie p. 6211 en p. 7011 p-v politie). De verdediging legt dit verwijt - indien het als zodanig zou moeten worden opgevat - graag bij de Belgische werkgever neer. Hij is verantwoordelijk voor het opgeven van de juisté gegevens. Het is geen omstandigheid die voor rekening van de verdediging en al helemaal niet voor rekening van [medeverdachte 3] en [verdachte] kan worden gebracht.
Bovendien stelden [medeverdachte 3] en [verdachte] in hun verklaringen bij de Rechter-Commissaris, dat zij naast inkomsten uit arbeid ook nog een maandelijkse financiële toelage van haar vader ontvingen ('maandgeld'). Beide bronnen van inkomsten werden overigens bevestigd in de verklaring die haar vader, [medeverdachte 1] , heeft afgelegd bij de Rechter-Commissaris. [verdachte] verklaarde verder, dat zij een aanvulling van haar vader ontving zodat aan de hypothecaire verplichtingen kon worden voldaan. Daarnaast waren [medeverdachte 3] en [verdachte] ook nog elk voor 1/9 eigenaar van het pand met aanbehoren gelegen aan de [b-straat 1] te [plaats] en stond de ouderlijke woning gedeeltelijk op hun naam. Er is dus sprake van diverse bronnen van inkomsten bij zowel [medeverdachte 3] als [verdachte] !
[…]
Hoe dan ook; echt niet alleen inkomsten uit arbeid vormt inkomen voor een aanvraag hypothecaire lening. Dat blijkt ook wel uit de verhoren van medewerkers van de SNS-Bank bij de Rechter-Commissaris. Uit de verklaringen van de medewerkers van de SNS-bank volgt immers dat inkomsten uit arbeid niet de enige relevante bron voor het inkomen zijn. Veel meer mocht als 'inkomen’ worden opgegeven bij de aanvraag voor een hypothecaire lening. Een anthologie uit de RC-verklaringen van bankmedewerkers:
• [betrokkene 9] RC- verklaring d.d. 24-09-2012:
"Naast de inkomsten uit arbeid konden er ook andere bronnen van inkomsten zijn. (...) U vraagt mij of een vergoeding die kinderen van hun ouders krijgen voor het wonen in hun huis dat zij in eigendom aan hun kinderen hebben overgedragen, ook kan worden meegenomen bij het bepalen van het inkomen. Ik zeg u dat het hier in feite om huurinkomsten van een ander pand gaat en dat kan deels meegenomen worden in het totale inkomen. (...) In de inkomensverklaring wordt een totaalbedrag opgenomen, ook indien er meerdere inkomstenbronnen zijn. (...) Ik zeg u dat wanneer er sprake is van vermogen dat niet verpand is, er een percentage overeenkomstig de CHF-normen aan het inkomen mag worden toegerekend."
• [betrokkene 11] RC-verklaring d.d. 24-09-2012:
"Aan de intermediair wordt overgelaten of er inkomsten uit vermogen mag worden meegeteld."
• [betrokkene 8] RC-verklaring d.d. 24-09-2012:
"Ik zie bij het derde bolletje dat ik mij heb vergist en dat onder bepaalde voorwaarden inkomen uit vermogen wel meegenomen kan worden [bij inkomen op de inkomensverklaring; toevoeging raadsman]. (...) U vraagt mij naar de 8% regeling. Ik zeg u dat het toen zo was dat er 8% van belegd vermogen meegenomen mocht worden bij het inkomen. (...) Een maandelijkse financiële toelage van vermogende ouders mocht niet worden meegenomen in een inkomensverklaring. Dat was een uitzondering."
Let wel: de getuige zegt hier dus dat het soms wel werd toegelaten dat een maandelijkse financiële toelage van de ouders bij het inkomen van het kind werd opgeteld.
• [betrokkene 12] RC-verklaring d.d. 26-09-2012:
"Degene die de privéaanvraag beoordeelt bepaalt of het inkomen van vader meegenomen wordt. (...) Ik wist niet hoever men bij de bank ging in dat opzicht bij privéhypotheken. Ik weet wel dat ze ver gingen, dat is inmiddels wel gebleken. U citeert (...) collega [betrokkene 6] die bij de rechter-commissaris heeft gezegd dat het inkomen van de vader mee zou kunnen tellen, weliswaar niet formeel, maar in 2007 wel feitelijk. Ik onderschrijf deze uitspraak."
• [betrokkene 13] RC-verklaring d.d. 26 februari 2014:
"Het maakte in principe niet uit hoe het inkomen was samengesteld. Het ging puur om de inkomensverklaring. U vraagt mij of bijv. het vermogen van ouders een rol zou kunnen spelen in die zin dat dat onderdeel uitmaakte van het inkomen. Dat zou kunnen. Zo ook bijv. een maandelijkse toelage van de ouders, en ook bijv. inkomsten uit verhuur. (...) Ik zeg u dat het inderdaad zou kunnen dat bij de SNS dat inkomen van de vader betrokken werd omdat bijv. bekend was dat hij ook zakelijk bankierde bij de SNS. "
• [betrokkene 7] RC-verklaring d.d. 02 april 2014:
“U vraagt of andere inkomensbestanddelen zoals huurinkomsten, inkomsten uit beleggingen en dividend ook van belang waren (...). In de praktijk kon dat soort inkomsten voor een deel worden meegenomen voorzover ik weet. (...) U vraagt mij of bijvoorbeeld maandelijkse betalingen door ouders aan een kind werden meegenomen wanneer dat kind een hypotheek wilde hebben. Dat werd in principe niet meegenomen omdat dat geen consistente inkomsten betroffen. Er moest voldoende zekerheid zijn daaromtrent, maar af en toe werd er wel soepelheid betracht."
Ook deze getuige zegt de facto dat het soms wel mogelijk was om een maandelijkse financiële toelage van de ouders mee te nemen bij het inkomen van het kind.
Tot zover de citaten uit de verklaringen van de medewerkers van de SNS-Bank. Alles bij elkaar genomen blijkt daar uit dat - behalve inkomsten uit arbeid - dus ook inkomsten uit vermogen, huuropbrengsten, maandelijkse financiële toelagen en zelfs het inkomen van de ouders van het kind in aanmerking konden worden genomen bij het bepalen van het inkomen van het kind. Daarin ging de SNS-Bank, aldus [betrokkene 12] , ver.
De stelling van het Openbaar Ministerie dat er geen sprake zou zijn geweest van inkomen van [medeverdachte 3] en [verdachte] in de zin van de aan de SNS-Bank overgelegde inkomensverklaringen en aanvraag hypothecaire geldlening, snijdt geen hout. Zulk inkomen was zeker wel aanwezig en dat is opgegeven in de inkomensverklaringen en de aanvraag hypothecaire geldlening.
In de zaak van [verdachte] speelt bovendien nog het volgende:
Als feit twee is tenlastegelegd dat [verdachte] de SNS-Bank zou hebben opgelicht, onder andere door het vermelden van het bedrag van € 22.500,00 op de inkomensverklaring. Daarmee beoogt het Openbaar Ministerie te zeggen, dat - hoewel dit eigenlijk niet expressis verbis door [betrokkene 9] in de aangifte wordt gesteld - de SNS-Bank de hypothecaire geldlening niet zou hebben verstrekt als de bank zou hebben geweten dat er sprake zou zijn geweest van geen of een lager inkomen.
De verdediging beschikt over prints van e-mailcorrespondentie tussen de intermediair [medeverdachte 2] van [A] en Vastgoed en [betrokkene 11] van de SNS-Bank (reeds overgelegd]. In deze correspondentie, die blijkens de onderwerp-regel (offerte 657.464 tnv [verdachte] ) ziet op de aanvraag voor de hypothecaire geldlening van [verdachte] (zie p. 7203 p-v politie), stelde [betrokkene 11] van de SNS-Bank op 11 januari 2008 dat het inkomen van de dochter niet toereikend is. De intermediair [medeverdachte 2] antwoordde op 13 januari 2008 dat de dochter inkomen uit arbeid heeft en een ruime maandelijkse toelage ontvangt van de ouders. Vervolgens wordt de inkomensverklaring, gedateerd 23 januari 2008, met daarop het jaarinkomen ad € 22.500,00 aan de SNS-Bank overgelegd.
Hoezo zou de SNS-Bank dan niet op de hoogte zijn geweest dat er – behoudens inkomsten uit arbeid - ook andere bronnen van inkomen zijn meegenomen in het bedrag van € 22.500,00? Dat wist de SNS-Bank, gelet op het emailbericht van [medeverdachte 2] aan [betrokkene 11] , donders goed!
Daarnaast heeft SNS-Bank medewerker [betrokkene 12] bij de Rechter-Commissaris verklaard dat hij het toetsinkomen - doelend op inkomsten van vader [verdachte] - heeft bepaald. Waarom zou [betrokkene 12] dat hebben gedaan, indien het inkomen van vader [verdachte] niet relevant zou zijn te achten bij het aanvragen van een hypothecaire lening door [verdachte] ? Andermaal een belangrijke aanwijzing dat het bij de SNS-Bank gewoon bekend was dat inkomsten van vader werden meegenomen bij de aanvraag van [verdachte] .
Het is dan ook absoluut niet zo dat de SNS-Bank door de overgelegde inkomensverklaring zou zijn opgelicht. Men wist daar immers van de hoed en de rand.
Bovendien logenstraft de inhoud van het emailbericht van [betrokkene 11] de stelling van de Officier van Justitie in het requisitoir (p. 50 en 51) dat de eerdere inkomensverklaring, waarop een bedrag van € 6.834,- als inkomen van [verdachte] is ingevuld, niet bekend zou zijn geweest bij de SNS-Bank.
Ad (ii) Leeftijd en levenservaring van [medeverdachte 3] en [verdachte]
Dan de tweede in aanmerking te nemen omstandigheid bij de vraag of [medeverdachte 3] en [verdachte] de SNS-Bank zouden hebben opgelicht: de leeftijd en levenservaring van [medeverdachte 3] en [verdachte] ten tijde van aanvragen van de hypothecaire geldleningen. Een omstandigheid, waarmee de Officier van Justitie blijkens zijn requisitoir in het geheel geen rekening houdt. Ten onrechte! [medeverdachte 3] was destijds achttien jaar oud. Dat is weliswaar volwassen, maar wel jong om een huis te kopen. [verdachte] was ten tijde van het aanvragen van de hypothecaire geldlening zelfs nog minderjarig. Dat is een erg jonge leeftijd om een huis te kopen. Het betrof bovendien, en gelet op de jonge leeftijd logischerwijs, ook het eerste onroerend goed dat [medeverdachte 3] en [verdachte] kochten. Ook in dit opzicht waren [medeverdachte 3] en [verdachte] derhalve bepaald niet door de wol geverfd.
Het kopen van een (eerste) woning is een zeer ingewikkeld proces. Dat kan eenieder, die woningeigenaar is, bevestigen. Hoezeer kan het van [medeverdachte 3] en [verdachte] - ten tijde van de aanvraag van de hypothecaire lening eigenlijk nog maar meisjes - worden gevergd dat zij precies zouden weten wat wel of niet als inkomen kon worden opgegeven aan de bank? U denkelijk en zeer zeker ik we(e)t(en) dat zelfs niet. Daarom wordt er door particulieren juist vrijwel altijd een intermediair, die wel verstand van zaken heeft, ingeschakeld.
Het is dan ook niet vreemd dat ook [medeverdachte 3] en [verdachte] - zoals in het algemeen gebruikelijk - de aankoop van de woning hebben laten begeleiden door een tussenpersoon. Zij hebben gewoonweg blind gevaren op de tussenpersoon. En ook dat is vrij gebruikelijk, voeg ik daaraan toe. Als de intermediair zegt dat, behalve inkomsten uit arbeid, ook andere bronnen van vermogen mogen worden opgegeven aan de bank, dan geloven de zussen dat gewoon. Daar is niets vreemds aan. De verdediging komt tot de slotsom dat als er onjuiste informatie aan de SNS-Bank zou zijn verstrekt - quod non - zulks niet aan [medeverdachte 3] en [verdachte] toe te rekenen valt, maar hooguit aan de tussenpersoon.
Ad (iii) [medeverdachte 2] als professioneel tussenpersoon
Dat brengt mij op de derde relevante omstandigheid: als tussenpersoon bij de aanvragen van de hypothecaire geldleningen is [medeverdachte 2] van [A] opgetreden. De verdediging merkt op dat [medeverdachte 2] veelvuldig en op professioneel niveau werkzaamheden heeft uitgevoerd in het kader van woningaankopen van particulieren. Voor [medeverdachte 3] en [verdachte] bestond er dan ook, zoals gezegd, geen enkele reden om te twijfelen aan de deskundigheid van [medeverdachte 2] als tussenpersoon. Zij gingen er blindelings van uit [medeverdachte 2] juiste informatie zou verstrekken aan de SNS-Bank. Bovendien kende [medeverdachte 2] ook de financiële positie van vader en moeder [verdachte] op zowel zakelijk als privé terrein.
Uit de verhoren bij de Rechter-Commissaris van diverse medewerkers van de SNS-Bank volgt dat de tussenpersoon verantwoordelijk was voor het aanleveren van juiste informatie bij de aanvraag voor een hypothecaire geldlening: De bank hield zo de handen schoon en kon alles op de intermediair afschuiven. Dat is later afgeschaft.
• [betrokkene 9] RC-verklaring d.d. 24-09-2012:
"Naast de inkomsten uit arbeid konden er ook andere bronnen van inkomsten zijn. De tussenpersoon moest ook deze toetsen en leverde uiteindelijk via de inkomensverklaring een totaalbedrag aan inkomen aan."
• [betrokkene 11] RC-verklaring d.d. 24-09-2012:
"Aan de intermediair wordt overgelaten of er inkomsten uit vermogen mag worden meegeteld.''
• [betrokkene 8] RC-verklaring d.d. 24-09-2012:
"Ik zie bij het derde bolletje dat ik mij heb vergist en dat onder bepaalde voorwaarden inkomen uit vermogen wel meegenomen kan worden [bij inkomen op de inkomensverklaring; toevoeging raadsman]. Ik wijs er daarbij op dat dit wordt overgelaten aan de intermediair die daar een zorgplicht over heeft."
Het is duidelijk: de tussenpersoon is verantwoordelijk voor het aanleveren van de juiste informatie aan de bank bij een aanvraag voor een hypothecaire geldlening. Daarbij wordt dezerzijds nadrukkelijk opgemerkt, dat uit niets blijkt dat [medeverdachte 3] en [verdachte] de tussenpersoon opdracht zouden hebben gegeven om onjuiste informatie te verstrekken of dat zij opzettelijk onjuiste informatie aan de tussenpersoon hebben verstrekt. Nogmaals: als er al sprake zou zijn van het verstrekken van onjuiste informatie aan de SNS-Bank, dan kan [medeverdachte 3] en [verdachte] daarvan geen verwijt worden gemaakt.
Nog een opmerking over de ‘acceptatienormen hypotheken’ die zijn opgenomen op p. 6033 ev p-v politie ( [medeverdachte 3] ) en p. 7165 ev p-v politie ( [verdachte] ). Deze normen zijn uitsluitend bestemd voor adviseurs, zo blijkt uit het voorblad. Ze zijn niet voor [medeverdachte 3] en [verdachte] bedoeld. Het is ook niet gebleken dat zij kennis zouden hebben genomen van de inhoud van deze acceptatienormen. Zij kunnen niet aan [medeverdachte 3] en [verdachte] worden tegengeworpen wat de verdediging betreft.
Ad (iv) Tijdgewricht
De laatste relevante omstandigheid bij de kwestie wat wel en niet onder 'inkomen’ in de zin van de inkomensverklaringen valt te scharen is het tijdgewricht waarin de aanvraag voor de hypothecaire geldlening werd gedaan. Het was 2007 - begin 2008; de (huidige) financieel-economische crisis was nog niet aan de orde. In die tijd was er op het gebied van hypotheekverstrekking veel meer mogelijk dan nu. Er kon niet alleen meer worden geleend, maar ook eenvoudiger, zo blijkt uit de verklaringen van de bij de Rechter-Commissaris gehoorde medewerkers van de SNS-Bank:
• [betrokkene 6] RC-verklaring d.d. 27 september 2012:
"In 2007 was de gedragscode wat zachter dan nu. Dat 'zachter' sloeg op het mogen afwijken van die code. Dat had te maken met de toen veel gunstiger markt ten opzichte van nu. (...) Wanneer het inkomen van de aanvrager niet toereikend was, werd - zeker in die tijd - ook naar andere aspecten gekeken. Bijvoorbeeld een garantstelling van vader."
• [betrokkene 12] RC-verklaring d.d. 26-09-2012:
"Degene die de privéaanvraag beoordeelt bepaalt of het inkomen van vader meegenomen wordt. (...) Ik wist niet hoever men bij de bank ging in dat opzicht bij privéhypotheken. Ik weet wel dat ze ver gingen, dat is inmiddels wel gebleken."
• [betrokkene 13] RC-verklaring d.d. 26 februari 2014:
"Alleen de inkomensverklaringen sprongen eruit. Daarmee werd toen gewerkt, nu is dat ondenkbaar. (...) Nu kun je veel dingen niet meer, die vroeger wel konden. Vroeger kon je dingen regelen, de grote tussenpersonen hadden wel eens overschrijdingen van 20%."
• [betrokkene 7] RC-verklaring d.d. 02 april 2014:
"In de jaren 2003-2007 was het beleid soepeler dan nu om hypotheken te verstrekken. (...) Ik geloof niet dat een vereenvoudigde acceptatie nu nog voorkomt"
Van deze soepelere omstandigheden hebben [medeverdachte 3] en [verdachte] ook kunnen profiteren. In die zin dat het voor hen mogelijk was om de woningen aan [c-straat 1] te [plaats] en de [a-straat 2] te [plaats] te financieren. Onder de huidige omstandigheden van de woningmarkt zou het niet meer mogelijk zijn voor zulke jonge personen met geringe financiële draagkracht om een huis te kopen. De situatie in het jaar 2007 was evenwel geheel anders.
Edelachtbaar College, de verdediging komt tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend bewezen is te achten dat in de inkomensverklaringen en (voor wat betreft de zaak van [medeverdachte 3] ) de aanvraag hypothecaire geldlening ten onrechte een bedrag van € 25.920,- respectievelijk € 22.500,- is opgegeven aan (bruto) jaarinkomen. In ieder geval is er geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden waaruit volgt dat [medeverdachte 3] en [verdachte] opzettelijk onjuiste informatie omtrent het inkomen aan de bank hebben overgelegd of doen overleggen.
Dat heeft in de zaak van [verdachte] te leiden tot vrijspraak van het eerste feit op de dagvaarding (valsheid in geschrift).
Conclusie:
Vrijspraak voor wat betreft feit 1 op de inleidende dagvaarding in de zaak van [verdachte] .
Primaire, niet verhuurde woning
[…]
Onder het tweede feit op de inleidende dagvaarding wordt [verdachte] in haar zaak vervolgens verweten dat zij een taxatierapport aan de SNS-Bank heeft verstrekt, waarin - aldus de tenlastelegging - ten onrechte de indruk wordt gewekt dat de aan te kopen woning niet was verhuurd en was bestemd voor eigen bewoning, In het verlengde hiervan is onder dit feit ook nog tenlastegelegd dat in de aanvraag hypothecaire lening in strijd met de waarheid zou zijn opgenomen dat de reden van aankoop van het pand was om het als primaire woning te gaan gebruiken.
De politie heeft vastgesteld dat het pand, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] met ingang van 01 november 2007 werd verhuurd aan [betrokkene 4] (p. 7115 en 7124-7125 p-v politie], derhalve nog vóórdat [verdachte] een woning kocht.
[verdachte] heeft bij de Rechter-Commissaris verklaard dat de door haar gekochte woning niet was verhuurd. De naam van de huurder, [betrokkene 4] , zei haar niets.
Dit kan wel kloppen, Edelachtbaar College. [verdachte] heeft immers niet het pand aan de [a-straat 1] gekocht, maar het pand aan de [a-straat 2] . Zie de koopovereenkomst die vanaf p. 7214 p-v politie is opgenomen. De huurovereenkomst (zie p. 7115 en verder p-v politie) vermeldt logischerwijze dan ook niet dat [verdachte] de verhuurster zou zijn.
De Rechtbank wordt verzocht om [verdachte] vrij te spreken van het tweede feit op de inleidende dagvaarding in haar zaak (oplichting).
Conclusie:
Vrijspraak voor wat betreft feit 2 op de inleidende dagvaarding in de zaak van [verdachte] .
Witwassen
[…]
Voor zover Uw Rechtbank ten aanzien van de woningen, gelegen aan [c-straat 1] te [plaats] en de [a-straat 2] te [plaats] niettemin tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde oplichting van de SNS-Bank (feit 1 bij [medeverdachte 3] ; feiten 1 en 2 bij [verdachte] ) zou komen en dus tot het oordeel dat deze woningen een voorwerp zijn die uit ‘eigen’ misdrijf afkomstig zijn, is er nog steeds een (subsidiair) argument op basis waarvan een vrijspraak zou dienen te volgen.
De panden aan [c-straat] en aan de [a-straat] zijn niet door [medeverdachte 3] en [verdachte] overgedragen of omgezet, zodat enkel het tenlastegelegde verwerven, voorhanden hebben en het gebruiken van die woning resteert. Door de Hoge Raad (zie Hoge Raad 26 oktober 2010, LJN BM4440) is beslist dat wanneer witwassen een voorwerp betreft dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het voorhanden hebben daarvan verweten wordt, in beginsel van de witwasser een handeling gevergd wordt die erop gericht is zijn criminele opbrengst veilig te stellen. Hieraan is op 08 januari 2013 door de Hoge Raad (Hoge Raad 8 januari 2013, LJN BM4449) toegevoegd dat in dergelijke gevallen sprake moet zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft.
Daarvan is in casu geen sprake. De woningen staan daar maar aan het plein en aan de straat. Daar is weinig verhullends aan. De Rechtbank Midden-Nederland heeft in een soortgelijke situatie een verdachte van witwassen van onroerend goed vrijgesproken, zie ECLI:NL:2013:BZ0998 d.d. 04 februari 2013:
[…]
Omdat [medeverdachte 3] en [verdachte] de woning slechts hebben verworven, voorhanden hebben gehad en – in het verlengde daarvan - hebben gebruikt (hoewel het Openbaar Ministerie juist betoogt dat zij de woning niet gebruikten...), terwijl zij geen handeling hebben verricht die erop was gericht de beweerdelijke criminele herkomst te verbergen, zou een vrijspraak moeten volgen zelfs als Uw Rechtbank de tenlastegelegde oplichting van de SNS-Bank wel bewezen zou achten.
Conclusie:
Vrijspraak voor wat betreft feit 2 ( [medeverdachte 3] ) resp. feit 3 ( [verdachte] ).”
Eerste middel
10. Het middel klaagt – mede gelet op de toelichting – dat de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde in strijd is met zowel de voor het bewijs gebruikte koopovereenkomst als de voor het bewijs gebruikte inkomensverklaring en/of dat het hof heeft verzuimd zijn afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte niet het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] heeft gekocht en voorhanden gehad maar het pand aan de [a-straat 2] heeft gekocht niet dan wel onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, althans dat de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
11. Aan het middel is allereerst ten grondslag gelegd dat in de voor het bewijs gebruikte inkomensverklaring van 23 januari 2008 als adres van het onderpand is vermeld [a-straat 2] te [plaats] en dat in de koopovereenkomst van 21 december 2007 is vermeld dat de verdachte het appartementsrecht van de [a-straat 2] te [plaats] heeft gekocht.
12. Ik merk op dat het arrest van het hof een zogenoemd Promis-arrest betreft. Daarbij gaat het om een wijze van bewijsvoering waarbij de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in een terstond uitgewerkt arrest zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij wordt volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend.7.
13. De bewijsoverwegingen van het hof houden in dat uit het Kadaster blijkt dat de verdachte op 29 februari 2008 een appartement gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] heeft gekocht voor de prijs van € 81.250,00. Dit heeft het hof blijkens de verwijzing in de voetnoot ontleend aan (onder meer) het proces-verbaal zaakdossier 18, [a-straat 1] [plaats] , alsmede aan het afschrift uit het Kadaster van de Akte van levering d.d. 29 februari 2008. Uit deze redengevende feiten en omstandigheden heeft het hof naar mijn mening kunnen afleiden dat de verdachte het appartement gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] heeft gekocht. Daaraan doet mijns inziens niet af dat in de inkomensverklaring en de koopovereenkomst het appartement aan de [a-straat 2] te [plaats] wordt genoemd. Daarbij neem ik allereerst in aanmerking dat het hof in zijn bewijsoverwegingen niet heeft vermeld dat in de inkomensverklaring respectievelijk de koopovereenkomst het appartement aan de [a-straat 2] te [plaats] wordt genoemd, waaruit volgt dat het hof deze geschriften in zoverre niet voor het bewijs heeft gebruikt. Het hof heeft immers, zoals hiervoor al opgemerkt, een Promis-arrest gewezen waarbij het de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan heeft vermeld in de bewijsoverwegingen. Van strijdigheid tussen de bewezenverklaring en de gebezigde bewijsmiddelen is daarmee geen sprake. Daarnaast neem ik in aanmerking dat het hof in zijn bewijsoverwegingen heeft vastgesteld dat de SNS-Bank de hypothecaire geldlening heeft verstrekt met betrekking tot de [a-straat 1] te [plaats] . Ten slotte neem ik in aanmerking dat het hof heeft overwogen dat in het taxatierapport bij vergissing niet het pand [a-straat 1] staat vermeld en dat het pand [a-straat 2] is verkocht aan de medeverdachte [betrokkene 2] , de moeder van de verdachte.
14. De bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte in de periode van 29 februari 2008 tot en met 19 januari 2010 een appartement aan de [a-straat 1] te [plaats] , verkregen op 29 februari 2008, heeft verworven en voorhanden gehad, is gelet op het voorgaande toereikend gemotiveerd. Het middel faalt in zoverre.
15. Verder is aan het middel ten grondslag gelegd dat het hof niet heeft gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte niet het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] heeft gekocht, maar het pand aan de [a-straat 2] te [plaats] .
16. In dat kader stel ik voorop dat de rechter die in zijn beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ingevolge art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv in het bijzonder de redenen dient op te geven die daartoe hebben geleid. Deze plicht tot nadere motivering houdt in dat het standpunt in de uitspraak beargumenteerd moet worden weerlegd. De omvang van de motiveringsplicht is afhankelijk van de aard van het onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de argumenten. Ook kan zich het geval voordoen dat, wanneer het naar voren gebrachte, door de rechter niet aanvaarde standpunt niet uitdrukkelijk wordt weerlegd, de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante, bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin de weerlegging van het standpunt besloten ligt.8.
17. De hiervoor weergegeven, in eerste aanleg overgelegde pleitnota, die in hoger beroep als herhaald en ingelast is beschouwd, houdt onder meer in dat de raadsman van de verdachte vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde heeft bepleit, omdat kort gezegd de door de verdachte gekochte woning niet was verhuurd. Daartoe is aangevoerd dat de politie heeft vastgesteld dat het pand gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] met ingang van 1 november 2007 werd verhuurd aan [betrokkene 4] , dat de verdachte bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat de door haar gekochte woning niet was verhuurd en dat de naam van de huurder haar niets zei en dat de verdachte blijkens de koopovereenkomst niet het pand aan de [a-straat 1] heeft gekocht, maar het pand aan de [a-straat 2] .
18. Dit standpunt kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht. Het hof is in zijn arrest van dit standpunt afgeweken door tot een bewezenverklaring te komen van het onder 2 tenlastegelegde, maar heeft dit standpunt in het bestreden arrest niet uitdrukkelijk weerlegd. Wel heeft het hof, zoals hiervoor al aan de orde kwam, in zijn bewijsoverwegingen, onder verwijzing naar wettige bewijsmiddelen, vastgesteld dat de verdachte op 29 februari 2008 het appartement gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] heeft gekocht. Aldus bevat de bestreden uitspraak voldoende gegevens waarin de nadere motivering voor het niet aanvaarden van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt besloten ligt. Het middel faalt ook in zoverre.
19. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Tweede middel
20. Het middel komt met zeven klachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde, de bewijsvoering en het oordeel van het hof omtrent de strafbaarheid van het onder 3 bewezenverklaarde.
Eerste klacht
21. De klacht houdt in dat het hof heeft verzuimd een met redenen omklede beslissing te geven op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat het onder 3 tenlastegelegde niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, omdat sprake is van het enkele verwerven en voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.
22. Zoals hiervoor weergegeven, heeft de raadsman van de verdachte in de in eerste aanleg overgelegde pleitnota vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde bepleit op de grond dat de verdachte de woning slechts heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft gebruikt, terwijl zij geen handeling heeft verricht die erop was gericht de criminele herkomst van de woning te verbergen.
23. Anders dan de steller van het middel meen ik dat hier geen sprake is van een uitdrukkelijk voorgedragen verweer, maar van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv. Aangevoerd is immers dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het haar onder 3 tenlastegelegde en niet dat het onder 3 bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert. Ik laat dit punt verder rusten aangezien het middel hoe dan ook terecht klaagt dat het hof niet heeft gereageerd op hetgeen de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd. Tot cassatie hoeft dat mijns inziens echter niet te leiden, aangezien het hof het aangevoerde mijns inziens slechts had kunnen verwerpen. Ik licht dat toe.
24. Het in eerste aanleg ingenomen standpunt doet een beroep op de rechtspraak van de Hoge Raad over het verwerven en voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Die rechtspraak komt er – kort gezegd – op neer dat in dergelijke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.9.Deze rechtspraak is echter niet van toepassing in gevallen waarin het, bijvoorbeeld doordat onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen, gaat om voorwerpen die middellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.10.
25. In deze zaak volgt uit de bewijsvoering van het hof dat de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] door de verdachte is gekocht met de hypothecaire geldlening die haar door de SNS-Bank naar aanleiding van de onder 2 bewezenverklaarde oplichting is verstrekt. Daaruit volgt dat het door oplichting verkregen, direct uit misdrijf afkomstige geldbedrag van € 91.000,00 geheel of gedeeltelijk is omgezet in deze woning en deze woning aldus middellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Op een dergelijk geval heeft de rechtspraak van de Hoge Raad, zoals hiervoor aan de orde kwam, geen betrekking, zodat het hof het verweer slechts had kunnen verwerpen.
26. De eerste klacht faalt.
Tweede klacht
27. De klacht houdt in dat de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging over, kort gezegd, de onduidelijkheid van het in de inkomensverklaring genoemde begrip “jaarinkomen” door het hof onvoldoende en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
28. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat de overwegingen van het hof dat het enige dat op de formulieren moet worden ingevuld een dienstverband is, met een bijbehorend inkomen, en dat op het formulier niets is opgenomen over bezit van onroerend goed of al dan niet fictieve inkomens, onbegrijpelijk zijn. Daartoe wordt aangevoerd dat in de inkomensverklaring slechts over “jaarinkomen” wordt gesproken en dat op de inkomensverklaring met zoveel woorden wordt gesproken over “meegeteld inkomen uit vermogen”.
29. In deze zaak wordt aan de verdachte onder 1 en 2 (onder meer) het verwijt gemaakt dat op de inkomensverklaring van 23 januari 2008 in strijd met de waarheid is ingevuld dat zij een jaarinkomen genoot van € 22.500,00. De verdediging heeft blijkens de hiervoor weergegeven, in eerste aanleg overgelegde pleitnota bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de haar onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten. Daartoe is door de verdediging onder meer aangevoerd, kort gezegd, dat in de door de verdachte ondertekende inkomensverklaring het begrip “jaarinkomen” niet is gedefinieerd en dat bij het jaarinkomen niet alleen inkomen uit arbeid maar ook ander inkomen mocht worden meegerekend.
30. In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof vastgesteld dat op de inkomensverklaring is ingevuld dat de verdachte een jaarinkomen van € 22.500,00 had. Verder heeft het hof overwogen dat in het procesdossier en ook op de terechtzitting in hoger beroep is gesproken over de onduidelijkheid van het inkomensbegrip, waarmee het hof kennelijk onder meer het oog had op hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd over het begrip “jaarinkomen” en wat daartoe gerekend mag worden. Het hof heeft vervolgens overwogen dat het hieraan om twee redenen voorbij gaat. Een van die redenen is dat de ingevulde formulieren geen enkele reden geven om te twijfelen over het inkomensbegrip. Daartoe overweegt het hof onder meer dat het enige dat moet worden ingevuld een dienstverband met een bijbehorend inkomen is en dat op het formulier niets is opgenomen over bezit van onroerend goed of al dan niet fictieve inkomens.
31. Met “het formulier” doelt het hof kennelijk op de inkomensverklaring. De verdachte wordt in deze zaak immers in zoverre alleen verweten dat zij bij de aanvraag voor een hypothecaire geldlening een inkomensverklaring heeft overgelegd waarop in strijd met de waarheid was vermeld dat zij een jaarinkomen van € 22.500,00 genoot en het hof heeft vastgesteld dat daarop ook daadwerkelijk een jaarinkomen van € 22.500,00 is ingevuld.
32. De door het hof voor het bewijs gebezigde inkomensverklaring houdt, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, het volgende in:
“De geldnemer(s) Naam geldnemer 1 [verdachte]
[…]
De geldnemer(s) en de hypotheekadviseur verklaren na gezamenlijke bestudering van de inkomensbescheiden dat het jaarinkomen van de geldnemer(s) bedraagt
Jaarinkomen geldnemer 1 € 22.500,= […]
[…]
Bovenvermeld inkomen is getoetst aan de normen van SNS Bank. Er is vastgesteld dat de gewenste lening mogelijk is en dat de lasten die hieruit voortkomen gedragen kunnen worden. […] De geldnemer(s) en de adviseur hebben, ieder voor zich en gezamenlijk, bij het aangaan van de hypothecaire geldlening stilgestaan bij en zijn zich volledig bewust van:
• Mogelijk toekomstige verandering van de maandlasten als gevolg van wijzigingen in het rentetarief.
• Mogelijk toekomstige verandering van het inkomen.
• Mogelijke fluctuaties van een eventueel meegeteld inkomen uit vermogen en van de waarde daarvan, op zowel korte als lange termijn. Indien een deel van het inkomen bestaat uit inkomen uit vermogen, dan is bij de vaststelling van deze inkomenscomponent de nodige voorzichtigheid betracht. Verandering van de waarde van het vermogen kan invloed hebben op de mogelijkheid van aflossing en de betaling van de maandelijkse lasten van de hypotheek.
Aldus verklaren wij, ieder voor zich en gezamenlijk, dat een adequate afweging is gemaakt om deze lening aan te gaan en dat het door ons opgegeven inkomen gelijk is aan het werkelijke inkomen. De adviseur verklaart hierbij ook dat de hypothecaire lening geschikt is voor de geldnemer(s).”11.
33. Uit het voorgaande volgt dat de inkomensverklaring uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat inkomen uit vermogen wordt meegeteld bij het jaarinkomen. Gelet op het voorgaande komt de overweging van het hof dat het enige dat moet worden ingevuld een dienstverband is, met een bijbehorend inkomen, mij niet zonder meer begrijpelijk voor. Daarover klaagt het middel terecht.
34. De tweede klacht slaagt.
Derde klacht
35. De klacht houdt in dat de overwegingen van het hof dat uit de bij de SNS-Bank ingediende stukken blijkt dat het bedrag van € 22.500,00 enkel als inkomen uit arbeid is opgegeven en niet (deels) uit vermogen of uit andere bronnen en dat er in het geval van de verdachte geen sprake is geweest van een werkelijk bestaand dienstverband waarmee het inkomen is verworven zoals weergegeven in de overlegde documenten onbegrijpelijk zijn.
36. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat uit de inkomensverklaring, gelet op hetgeen ter zake door de verdediging is aangevoerd, niet kan worden opgemaakt dat de in de stukken of documenten gedane opgave van het jaarinkomen uitsluitend is gebaseerd op inkomen uit arbeid. De verwijzing door het hof naar de opgave in de aanvraag woonlastenverzekering maakt dat volgens de steller van het middel niet anders, aangezien het hof er in zoverre aan voorbij gaat dat dit document niet in de tenlastelegging is opgenomen. Bovendien valt zonder nadere motivering niet in te zien dat de opgave dat de verdachte een dienstverband voor onbepaalde tijd voor ten minste zestien uur had tot de door het hof getrokken conclusie kan leiden dat het in de inkomensverklaring genoemde bedrag van € 22.500,00 enkel als inkomen uit arbeid is opgegeven.
37. Met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde heeft het hof, voor zover hier van belang en zoals hiervoor reeds weergegeven, het volgende overwogen:
Uit de bij SNS-bank ingediende stukken blijkt dat het bedrag van € 22.500,00 enkel als inkomen uit arbeid is opgegeven en niet (deels) uit vermogen of uit andere bronnen. De verdachte geeft immers bij de aanvraag woonlastenverzekering aan dat er sprake is van een dienstverband van onbepaalde tijd voor tenminste 16 uur.”
38. Met betrekking tot het onder 3 bewezenverklaarde heeft het hof, voor zover hier van belang en zoals hiervoor reeds weergegeven, het volgende overwogen:
“Zoals hierboven door het hof is geconcludeerd, is er in het geval van verdachte geen sprake geweest van een werkelijk bestaand dienstverband waarmee het inkomen is verworven zoals weergegeven in de overlegde documenten.”
39. Zoals ik hiervoor bij de bespreking van de tweede klacht heb opgemerkt, wordt in de inkomensverklaring niet gesproken over een dienstbetrekking en laat de inkomensverklaring uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat inkomen uit vermogen wordt meegeteld bij het jaarinkomen. Tegen die achtergrond komt de overweging van het hof dat uit de bij de SNS-Bank ingediende stukken blijkt dat het bedrag van € 22.500,00 enkel als inkomen uit arbeid is opgegeven en niet (deels) uit vermogen of uit andere bronnen mij niet zonder meer begrijpelijk voor. Uit de inkomensverklaring blijkt immers niet uit welke bron(nen) het opgegeven jaarinkomen afkomstig is. Dat wordt mijns inziens niet anders door de overweging van het hof dat de verdachte bij de aanvraag woonlastenverzekering heeft aangegeven dat er sprake is van een dienstverband van onbepaalde tijd voor ten minste zestien uur. Daaruit volgt namelijk niet zonder meer dat het in de inkomensverklaring opgegeven jaarinkomen uitsluitend inkomen uit arbeid betreft.
40. De overweging van het hof met betrekking tot het onder 3 bewezenverklaarde dat er in het geval van de verdachte geen sprake is geweest van een werkelijk bestaand dienstverband waarmee het inkomen is verworven zoals weergegeven in de overlegde documenten komt mij ook niet zonder meer begrijpelijk voor. Daarbij neem ik allereerst in aanmerking dat de bewijsoverwegingen van het hof met betrekking tot het onder 1 en 2 tenlastegelegde niet inhouden dat het hof heeft vastgesteld dat geen sprake is geweest van een werkelijk bestaand dienstverband. Integendeel, het hof overweegt in de eerste plaats dat de verdachte een bescheiden ‘zwart’ inkomen had en beperkte (bij)verdiensten had. Verder slaat het hof bij de vaststelling dat het jaarinkomen enkel als inkomen uit arbeid is opgegeven juist acht op het in de aanvraag woonlastenverzekering door de verdachte opgegeven dienstverband. Daarnaast neem ik in aanmerking dat, zoals hiervoor reeds aan de orde kwam, uit de inkomensverklaring niet blijkt dat het daarin opgegeven inkomen is verworven uit een dienstbetrekking.
41. De derde klacht slaagt.
Vierde klacht
42. De vierde klacht houdt in dat de afwijking van de onderbouwde standpunten van de verdediging dat, kort gezegd, bij de opgave van het jaarinkomen rekening is en mocht worden gehouden met de maandelijkse toelage die de verdachte van haar ouders ontving en met het fictieve rendement op haar aandeel in de ouderlijke woning alsmede dat de bank is geïnformeerd over het feit dat bij de bepaling van het jaarinkomen rekening werd gehouden met de maandelijkse toelage van de ouders van de verdachte en dat daartoe door de bank het toetsinkomen van de vader van de verdachte is bepaald, door het hof onvoldoende en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd. Deze klacht valt uiteen in vijf deelklachten.
43. De eerste deelklacht houdt in dat de afwijking van de genoemde standpunten onvoldoende en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, omdat het oordeel van het hof is gebaseerd op de onbegrijpelijke overweging dat in de inkomensverklaring uitsluitend is gevraagd naar inkomen uit een dienstbetrekking.
44. Deze deelklacht betreft naar de kern bezien een herhaling van de tweede klacht die, zoals ik hiervoor heb uiteengezet, naar mijn mening slaagt. Daarom verwijs ik kortheidshalve naar hetgeen ik hiervoor over de tweede klacht heb opgemerkt.
45. De eerste deelklacht slaagt.
46. De tweede deelklacht houdt in dat de overweging van het hof dat binnen een jaar twee andere inkomensverklaringen zijn opgesteld met afwijkende, lagere bedragen geen stand kan houden, aangezien het inkomensbegrip anders dan het hof heeft overwogen uit meer componenten kan bestaan dan alleen uit inkomen uit arbeid.
47. In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof vastgesteld dat in de aanvraag hypothecaire geldlening een inkomen van € 19.440,00 is vermeld, dat op een inkomensverklaring van 18 december 2007 een bedrag van € 6.834,00 is vermeld en dat op een inkomensverklaring gedateerd 23 januari 2008 is vermeld dat het inkomen € 22.500,00 bedraagt. Verder houdt de bewijsvoering van het hof in dat het in de aanvraag vermelde inkomen van € 19.440,00 onvoldoende was om de lasten te kunnen dragen, dat dit in de offerte aan de verdachte is medegedeeld en dat de SNS-Bank daarna de inkomensverklaring heeft ontvangen waarin de medeverdachte [medeverdachte 2] en de verdachte verklaren dat zij een werkelijk inkomen heeft van € 22.500,00.
48. Het hof heeft vervolgens met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde overwogen dat het bij zijn oordeel dat de door de verdachte ondertekende inkomensverklaring vals is in het bijzonder in overweging neemt dat binnen één jaar twee andere inkomensverklaringen zijn opgesteld met afwijkende, lagere bedragen.
49. Met betrekking tot deze overweging van het hof kan allereerst worden vastgesteld dat deze kan volgen uit de bewijsvoering van het hof. Die houdt immers in dat in de aanvraag hypothecaire geldlening en de twee inkomensverklaringen drie verschillende inkomens van de verdachte zijn vermeld. Dat het hof deze omstandigheid betrekt bij zijn oordeel dat de inkomensverklaring vals is, acht ik niet onbegrijpelijk. Hetgeen hiervoor reeds aan de orde is gekomen met betrekking tot de vraag of het jaarinkomen al dan niet uitsluitend inkomen uit arbeid betreft, doet er namelijk niet aan af dat er binnen korte tijd drie verschillende inkomens van de verdachte worden opgegeven en dat wanneer het opgegeven inkomen onvoldoende blijkt voor het verkrijgen van de hypothecaire geldlening een nieuwe inkomensverklaring met daarin een hoger inkomen van de verdachte wordt ingediend.
50. De tweede deelklacht faalt.
51. De derde deelklacht houdt in dat de overwegingen van het hof dat de verdachte niets heeft verklaard over onduidelijkheid van het inkomensbegrip en dat het enige dat zij in het midden brengt, is dat zij haar uren aan de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip onbegrijpelijk zijn, aangezien de overwegingen niet te rijmen zijn met de overweging van het hof dat de verdachte in hoger beroep heeft verklaard dat haar was verteld dat alles wat op papier stond klopte en dat ze daarom de stukken heeft ondertekend.
52. In zijn hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen heeft het hof onder meer overwogen dat de verdachte heeft verklaard dat zij een bijbaan in de horeca had, dat de hoogte van haar loon per maand en per seizoen verschilde, dat zij niet wist wat zij op jaarbasis precies verdiende, dat zij destijds nog minderjarig was, dat haar was verteld dat alles wat op papier stond klopte en dat ze daarom de stukken heeft ondertekend. Het hof overweegt vervolgens dat het de verklaring van de verdachte aldus begrijpt dat zij is afgegaan op hetgeen de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft gezegd en dat er geen sprake is geweest van opzet op valsheid. In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof het verweer van de verdachte vervolgens gemotiveerd verworpen.
53. Anders dan de steller van het middel meen ik dat de overwegingen van het hof dat de verdachte in hoger beroep heeft verklaard dat haar was verteld dat alles wat op papier stond klopte en dat ze daarom de stukken heeft ondertekend niet in de weg staat aan de overweging van het hof dat de verdachte niets heeft verklaard over de onduidelijkheid van het inkomensbegrip en dat het enige dat zij in het midden brengt is dat zij haar uren aan de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip. De stelling dat haar was verteld dat alles wat op papier stond klopte en dat ze daarom de stukken heeft ondertekend, betekent namelijk niet dat er bij de verdachte sprake was van onduidelijkheid over het inkomensbegrip dan wel dat de medeverdachte [medeverdachte 2] haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip. Daar komt nog bij dat uit de verwerping van het verweer van de verdachte volgt dat het hof de verklaring van de verdachte dat haar was verteld dat alles wat op papier stond klopte en dat ze daarom de stukken heeft ondertekend als niet aannemelijk ter zijde heeft geschoven.
54. Gelet op het voorgaande meen ik, anders dan de steller van het middel, dat de overweging van het hof dat de verdachte niets heeft verklaard over de onduidelijkheid van het inkomensbegrip en dat het enige dat zij in het midden brengt is dat zij haar uren aan de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip wel degelijk te rijmen valt met de overweging van het hof dat de verdachte in hoger beroep heeft verklaard dat haar was verteld dat alles wat op papier stond klopte en dat ze daarom de stukken heeft ondertekend. De overweging van het hof dat de verdachte niets heeft verklaard over de onduidelijkheid van het inkomensbegrip en dat het enige dat zij in het midden brengt is dat zij haar uren aan de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip komt mij dan ook niet onbegrijpelijk voor.
55. De derde deelklacht faalt.
56. De vierde deelklacht klaagt dat de overweging ten overvloede van het hof dat nergens is gesteld of gebleken dat de verdachte een ander inkomen dat relevant is voor de inkomensverklaring zou hebben gehad, onbegrijpelijk is. Deze deelklacht faalt reeds omdat het middel zich in zoverre keert tegen een grond waarop het bestreden arrest in wezen niet berust.12.
57. De vierde deelklacht faalt.
58. De vijfde deelklacht houdt in dat de overweging van het hof dat het uiteraard een mogelijkheid is dat bij de hypotheekverstrekking een eventuele bijdrage van de ouders voor het verkrijgen van de hypotheek (door middel van bijvoorbeeld borg- of garantstelling of een maandelijkse toelage) een rol kan spelen, dat dit expliciet uit de stukken moet blijken, dat bij een dergelijke constructie de ouders moeten aantonen dat zij voldoende inkomen hebben om borg te staan dan wel om een bijdrage te leveren en dat een en ander bij deze hypotheekverstrekking niet is gebeurd, onbegrijpelijk is. Aan deze deelklacht is allereerst ten grondslag is gelegd dat deze overweging van het hof niet te rijmen is met het standpunt van het hof dat de glasheldere inkomensverklaring uitsluitend ziet op inkomen uit een dienstbetrekking. Daarnaast is aan deze deelklacht ten grondslag gelegd dat de inkomensverklaring geen aanknopingspunt biedt voor de veronderstelling dat een financiële bijdrage van de ouders expliciet moet worden genoteerd. Ten slotte is aan deze deelklacht ten grondslag gelegd dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de bank is geïnformeerd over het feit dat (ook) de maandelijkse toelage van de ouders in de berekening van het jaarinkomen zou worden betrokken en dat de bank zelf het toetsinkomen van de vader van de verdachte heeft bepaald.
59. In zijn bewijsoverwegingen heeft het hof onder meer overwogen dat het uiteraard een mogelijkheid is dat bij de hypotheekverstrekking een eventuele bijdrage van de ouders voor het verkrijgen van de hypotheek (door middel van bijvoorbeeld borg- of garantstelling of een maandelijkse toelage) een rol kan spelen, maar dit moet expliciet uit de stukken blijken. Verder heeft het hof overwogen dat een getuige heeft verklaard dat denkbaar zou zijn dat een borgstelling meegenomen kan worden, maar dat dit niet kon bij de inkomensverklaring, dat bij een dergelijke constructie de ouders moeten aantonen dat zij voldoende inkomen hebben om borg te staan dan wel om een bijdrage te leveren. Ten slotte heeft het hof overwogen dat een en ander bij deze hypotheekverstrekking niet is gebeurd.
60. Ik begrijp de overweging van het hof dat het uiteraard een mogelijkheid is dat bij de hypotheekverstrekking een eventuele bijdrage van de ouders voor het verkrijgen van de hypotheek (door middel van bijvoorbeeld borg- of garantstelling of een maandelijkse toelage) een rol kan spelen en dat dit expliciet uit de stukken moet blijken aldus dat het hof hiermee tot uitdrukking heeft gebracht dat een eventuele bijdrage van de ouders voor het verkrijgen van de hypotheek bij de hypotheekverstrekking een rol kan spelen en dat een dergelijke bijdrage van de ouders dan expliciet uit de ten behoeve van de hypotheekaanvraag overgelegde stukken moet blijken. Verder ligt in de overweging van het hof als zijn oordeel besloten dat een eventuele bijdrage van de ouders geen inkomen betreft en daarom niet als jaarinkomen in de inkomensverklaring kan worden opgegeven, maar afzonderlijk moet worden opgegeven in de ten behoeve van de hypotheekaanvraag over te leggen stukken en dat dit in deze zaak niet is gebeurd. Tegen die achtergrond komt de overweging van het hof dat het uiteraard een mogelijkheid is dat bij de hypotheekverstrekking een eventuele bijdrage van de ouders voor het verkrijgen van de hypotheek (door middel van bijvoorbeeld borg- of garantstelling of een maandelijkse toelage) een rol kan spelen, dat dit expliciet uit de stukken moet blijken, dat bij een dergelijke constructie de ouders moeten aantonen dat zij voldoende inkomen hebben om borg te staan dan wel om een bijdrage te leveren en dat een en ander bij deze hypotheekverstrekking niet is gebeurd, mij niet onbegrijpelijk voor.
61. De vijfde deelklacht faalt.
62. De vierde klacht slaagt, aangezien de eerste deelklacht slaagt.
Vijfde klacht
63. De vijfde klacht houdt in dat het oordeel van het hof dat zowel de in de aanvraag voor een hypothecaire geldlening opgenomen vermelding dat het pand als primaire woning zou worden gebruikt als het taxatierapport van 20 december 2007 de (valse) indruk zou wekken dat het pand niet was en zou worden verhuurd en bestemd was voor eigen bewoning, mede gelet op het daaromtrent door de verdediging geformuleerde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, onvoldoende en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd.
64. Aan de klacht is allereerst ten grondslag gelegd dat het onbegrijpelijk is dat het hof, zonder motivering, voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat nergens uit blijkt dat de verdachte het taxatierapport kende, wist dat het in dat taxatierapport gestelde in strijd met de waarheid zou zijn en wist dat het taxatierapport is ingediend bij de SNS-Bank. Volgens de steller van het middel blijkt uit de door het hof aangehaalde aangifte van de SNS-Bank dat geen andere stukken bij de SNS-Bank zijn ingediend dan de inkomensverklaring en kan uit geen van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen blijken dat het taxatierapport aan de SNS-Bank is verstrekt. Door dat onderdeel van de tenlastelegging bewezen te verklaren, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
65. Ten laste van de verdachte is onder 2 onder meer bewezenverklaard dat de verdachte en/of haar mededader een taxatierapport d.d. 20 december 2007 van beëdigd taxateur [betrokkene 1] heeft of hebben verstrekt aan de SNS-Bank. De bewijsoverwegingen van het hof houden in dat de SNS-Bank kennis had van de inhoud van het bewuste taxatierapport. De door het hof aangehaalde aangifte houdt namelijk in dat de aangever heeft verklaard dat als de taxateur weet dat het pand verhuurd was op het moment van taxatie, hij dan valsheid in geschrifte heeft gepleegd, aangezien in het taxatierapport aangegeven wordt dat het object niet door derden wordt bewoond. Uit de omstandigheid dat de SNS-Bank kennis had van de inhoud van het taxatierapport heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de SNS-Bank de beschikking had over het rapport dat ten behoeve van de hypotheekaanvraag was opgesteld en dat dit daarmee direct of indirect door de verdachte en/of haar mededader aan de SNS-Bank was verstrekt. Daaraan doet niet af dat in de door het hof aangehaalde aangifte van de SNS-Bank wordt aangegeven dat geen andere stukken bij de SNS-Bank zijn ingediend dan de inkomensverklaring, omdat dit onderdeel van de aangifte specifiek zag op stukken met betrekking tot de vaststelling van het jaarinkomen van de verdachte.
66. Gelet op het voorgaande is de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte en/of haar mededader een taxatierapport d.d. 20 december 2007 van beëdigd taxateur [betrokkene 1] heeft of hebben verstrekt aan de SNS-Bank, toereikend gemotiveerd. Deze klacht faalt in zoverre.
67. Verder is aan de klacht ten grondslag gelegd dat onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat in de aanvraag voor een hypothecaire geldlening in strijd met de waarheid is vermeld dat de reden van aankoop voor de verdachte was om het pand als primaire woning te gaan gebruiken en dat die valse opgave een oplichtingsmiddel is. Volgens de voetnoot in het bestreden arrest is deze aanvraag opgesteld op 20 augustus 2007, terwijl de overwegingen van het hof dat het pand aan de [a-straat 1] vanaf november 2007 werd verhuurd en het pand aan de [a-straat 2] vanaf december 2007 niet zonder meer meebrengen dat de verdachte in augustus 2007 in strijd met de waarheid heeft opgegeven dat het pand was bestemd voor primaire bewoning. Het gaat erom of uit enig bewijsmiddel blijkt dat de verdachte op de dag dat zij de aanvraag voor een hypothecaire geldlening tekende, in augustus 2007, niet de intentie had om het pand als primaire woning te gebruiken, aldus de steller van het middel.
68. Ten laste van de verdachte is onder 2 onder meer bewezenverklaard dat zij en/of haar mededader opzettelijk valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid aan de SNS-Bank een formulier ‘Aanvraag hypothecaire geldlening’ heeft of hebben verstrekt waarin in strijd met de waarheid stond opgenomen dat de reden van aankoop door de verdachte was om het pand als primaire woning te gaan gebruiken.
69. Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen overwogen dat het dossier onder andere een hypotheekaanvraag op naam van de verdachte bevat, waarbij het hof in de voetnoot heeft verwezen naar “Aanvraag hypothecaire geldlening d.d. 20 augustus 2007, ongedateerd, pagina 7068-7072”. Anders dan de steller van het middel meen ik dat uit de voetnoot niet zonder meer kan worden afgeleid dat de aanvraag hypothecaire geldlening op 20 augustus 2007 is opgesteld, aangezien de voetnoot ook inhoudt dat de aanvraag ongedateerd is.
70. Uit de bewezenverklaring volgt dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en/of haar mededader de aanvraag hypothecaire geldlening in de periode van 23 januari 2008 tot en met 29 februari 2008 heeft of hebben verstrekt aan de SNS-Bank. Verder houdt de bewijsvoering van het hof in dat de vader van de verdachte de woning – die de verdachte heeft gekocht – wilde hebben voor de huur. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de woning blijkens een in de woning van de vader van de verdachte aangetroffen huurovereenkomst reeds vanaf 1 november 2007 werd verhuurd, terwijl de koopovereenkomst door de verdachte op 21 december 2007 is gesloten en de woning op 29 februari 2008 aan haar is geleverd, en dat de huurder vanaf 28 november 2007 maandelijks de huur overmaakte naar de gezamenlijke bankrekening van de vader en moeder van de verdachte. Ten slotte heeft het hof vastgesteld dat de verdachte zelf nooit in de door haar gekochte woning heeft gewoond.
71. Uit deze vaststellingen heeft het hof mijns inziens kunnen afleiden dat de verdachte ten tijde van het verstrekken van de aanvraag hypothecaire geldlening aan de SNS-Bank niet de intentie had om het pand als primaire woning te gebruiken, zodat in de verstrekte aanvraag hypothecaire geldlening in strijd met de waarheid is opgenomen dat de reden van aankoop door de verdachte was om het pand als primaire woning te gaan gebruiken. Gelet op het voorgaande is de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte, en/of haar mededader opzettelijk valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid aan de SNS-Bank een formulier 'Aanvraag hypothecaire geldlening' heeft of hebben verstrekt, waarin in strijd met de waarheid stond opgenomen dat de reden van aankoop door de verdachte was om het pand als primaire woning te gaan gebruiken, toereikend is gemotiveerd. De klacht faalt in zoverre.
72. De vijfde klacht faalt.
Zesde klacht
73. De klacht houdt in dat de overwegingen van het hof over het opzet van de verdachte de bewezenverklaring van het opzet niet kunnen dragen en/of onvoldoende dan wel onbegrijpelijk zijn gemotiveerd. Deze klacht valt uiteen in drie deelklachten.
74. De eerste deelklacht houdt in dat de overweging van het hof dat het enige dat de verdachte in het midden brengt is dat zij haar uren aan de medeverdachte [medeverdachte 2] heeft doorgegeven en niet dat hij haar op het verkeerde been heeft gezet door een uitleg over het inkomensbegrip, onbegrijpelijk is. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat deze overweging niet is te rijmen met de overweging van het hof dat de verdachte in hoger beroep heeft verklaard dat haar was verteld dat alles wat op papier stond klopte en dat ze daarom de stukken heeft ondertekend.
75. Het betreft hier een herhaling van de derde deelklacht van de vierde klacht. Hiervoor heb ik mij reeds op het standpunt gesteld dat die deelklacht faalt. Kortheidshalve verwijs ik daarom naar de bespreking van de derde deelklacht van de vierde klacht.
76. De eerste deelklacht faalt.
77. De tweede deelklacht houdt in dat de overweging van het hof dat de verdachte op het moment van ondertekening wist dat zij slechts een bescheiden ‘zwart’ inkomen had, in elk geval een aanzienlijk lager inkomen dan op de inkomensverklaring was vermeld en de overweging van het hof dat de verdachte elke maand een aanzienlijk bedrag zou moeten ophoesten aan hypotheeklasten en dat het niet anders kan zijn dan dat voor de verdachte duidelijk is geweest dat zij die met haar beperkte (bij)verdiensten niet kon opbrengen, onbegrijpelijk zijn. Volgens de steller van het middel zijn die overwegingen gebaseerd op het oordeel van het hof dat uitsluitend inkomen uit dienstbetrekking in dit verband zou tellen, terwijl het hof daarmee heeft miskend dat de verdachte wist dat zij naast dat inkomen ook een maandelijkse toelage van haar ouders ontving die genoeg was om de hypothecaire lasten te dragen.
78. De bewijsoverwegingen van het hof houden onder meer in dat op de inkomensverklaring een inkomen van € 22.500,00 was ingevuld, dat bij de Belastingdienst geen inkomen van de verdachte over de jaren 2007 en 2008 bekend is, dat de verdachte destijds nog naar school ging en dat de verdachte heeft verklaard dat zij een bijbaan in de horeca had en dat de hoogte van haar loon per maand en per seizoen verschilde. Hieruit heeft het hof kennelijk afgeleid dat de verdachte slechts een bescheiden ‘zwart’ inkomen had, in elk geval een aanzienlijk lager inkomen dan op de inkomensverklaring was vermeld. Daarbij heeft het hof met het bescheiden ‘zwart’ inkomen respectievelijk het aanzienlijk lagere inkomen mijns inziens onmiskenbaar het oog gehad op het inkomen van de verdachte uit haar bijbaan. Gelet daarop komt de overweging van het hof dat de verdachte op het moment van ondertekening wist dat zij slechts een bescheiden ‘zwart’ inkomen had, in elk geval een aanzienlijk lager inkomen dan op de inkomensverklaring was vermeld, mij niet onbegrijpelijk voor. Daarbij neem ik in aanmerking dat, nog los van de vraag of het jaarinkomen zoals vermeld in de inkomensverklaring alleen bestond uit inkomen uit arbeid, uit de bewijsoverwegingen van het hof volgt dat het inkomen van de verdachte uit de bijbaan hoe dan ook lager was dan het in de inkomensverklaring vermelde bedrag van € 22.500,00.
79. De overweging van het hof dat de verdachte elke maand een aanzienlijk bedrag zou moeten ophoesten aan hypotheeklasten en dat het niet anders kan zijn dan dat voor de verdachte duidelijk is geweest dat zij die met haar beperkte (bij)verdiensten niet kon opbrengen, komt mij evenmin onbegrijpelijk voor. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof met de beperkte (bij)verdiensten onmiskenbaar het oog heeft gehad op het inkomen van de verdachte uit haar bijbaan. De stelling dat de verdachte ook wist dat zij een maandelijkse toelage van haar ouders zou ontvangen, doet dan ook niet af aan het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat het voor de verdachte duidelijk is geweest dat zij die hypotheeklasten met haar beperkte (bij)verdiensten niet kon opbrengen.
80. De tweede deelklacht faalt.
81. De zesde klacht faalt.
Zevende klacht
82. De zevende klacht houdt in dat de bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde alsmede de kwalificatie van het onder 3 tenlastegelegde niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed. Aan deze klacht is, zo begrijp ik de toelichting op het middel, ten grondslag gelegd dat gelet op de door het hof onderkende samenhang tussen de tenlastegelegde feiten de tweede tot en met de zesde klacht gelden voor de bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten.
83. Hiervoor heb ik mij op het standpunt gesteld dat klachten die betrekking hebben op het 1, 2 en 3 tenlastegelegde terecht zijn voorgesteld. Tegen die achtergrond meen ik dat deze klacht geen zelfstandige bespreking behoeft.
84. Slotsom
85. Het middel slaagt, aangezien de tweede, derde en vierde klacht slagen.
Conclusie
86. Het tweede middel slaagt. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
87. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
88. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2022
Met uitzondering van vier voetnoten heb ik de door het hof gebruikte voetnoten weggelaten.
Het proces-verbaal zaakdossier 18, [a-straat 1] [plaats] d.d. 13 januari 2012, pagina 6984-6998, een afschrift uit het Kadaster van de Akte van levering d.d. 29 februari 2008, pagina 7048-7052 en een afschrift uit het Kadaster van de Hypotheekakte d.d. 29 februari 2008, pagina 7056-7062.
Aanvraag hypothecaire geldlening d.d. 20 augustus 2007, ongedateerd, pagina 7068-7072.
Inkomensverklaring d.d. 23 januari 2008, pagina 7078.
Koopovereenkomst d.d. 21 december 2007, pagina 7304-7310.
Vgl. HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424, NJ 2007/387 m.nt. Buruma.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.
Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 m.nt. Keijzer, en HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842.
Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 m.nt. Keijzer, rov. 3.8, en HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:950, rov. 2.3.2.
Inkomensverklaring, dossierpagina 15651. Ik merk op dat de dossierpagina waarnaar het hof verwijst (p. 7078) geen deel uitmaakt van de stukken van het geding die door het hof aan de Hoge Raad zijn toegezonden. De inkomensverklaring is echter ook als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens ex art. 126nd lid 1 Sv met betrekking tot de door de SNS Bank verstrekte gegevens met betrekking tot verdachte en als zodanig opgenomen op dossierpagina 15651, welke pagina wel deel uitmaakt van de stukken van het geding die door het hof aan de Hoge Raad zijn toegezonden.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 183.