Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/6.8.5.4
6.8.5.4 Ad 2: externe financiering
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS590970:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
In de MvT spreekt de wetgever van ‘een reële financieringsbehoefte’, MvT, TK, 1995-1996, 24 696, blz. 29.
Deze frase brengt mee dat tegenbewijs ook kan worden geleverd indien bijvoorbeeld een concernfinancieringsmaatschappij de gelden inleent bij een derde om deze gelden vervolgens door te lenen aan het verbonden lichaam/crediteur, die de gelden vervolgens weer doorleent aan de overnameholding, zie Eerste NvW, TK, 1995-1996, 24 696, blz. 7.
Dit kritiekpunt is overigens niet nieuw. Ook onder art. 15, lid 5 (oud) gold deze beperking, Van Strien, J.; Aspecten van renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, Kluwer, Deventer, 2002, blz. 262. Vergelijk voor kritiek op art. 15ad Van der Linden, M.H.G.M.; Fiscale eenheid: de overnameholding en gefinancierde kapitaalstorting in nieuw perspectief, WFR 2001/1309 en Linders, J.P. & Smeets, J.F.C.; Vroeger was alles beter, de onvoorziene gevolgen van art. 15ad Wet VPB 1969, WFR, 2003/873.
Besluit van 30 januari 2004, CPP2003/2811M, BNB 2004/136. Dit Besluit is vervangen door het Besluit van 23 december 2005, nr. CPP 2005/2662M, BNB 2006/90. Zie hiervoor in het bijzonder paragraaf 2.1.1 van BNB 2006/60.
In vergelijkbare zin Van der Linden, M.H.G.M.; Fiscale eenheid: de overnameholding en gefinancierde kapitaalstorting in nieuw perspectief, WFR 2001/1309 en Linders, J.P. & Smeets, J.F.C.; Vroeger was alles beter, de onvoorziene gevolgen van art. 15ad Wet VPB 1969, WFR, 2003/873.
In de MvT is ten aanzien van deze allocatieproblematiek het volgende opgemerkt: ‘Bij deze allocatie van eigen en vreemd vermogen zal veel betekenis toekomen aan uitingen over de financiering van de acquisitie in de commerciële jaarstukken van het concern. Zo zal in situaties waarin uit deze commerciële stukken blijkt dat voor de overname eigen vermogen is aangetrokken, moeten worden aangenomen dat dit eigen vermogen ook voor de overname is aangewend’, MvT, TK, 1995-1996, 24 696, blz. 29.
Eerste NvW, TK, 1995-1996, 24 696, blz. 7.
Vergelijk MvA, EK, 1996-1997, 24 696, blz. 9.
Voor een schematische weergave verwijs ik naar de noot van Daniels, A.H.M.; onder BNB 2004/ 394.
Vergelijk Mededeling van 12 oktober 1993, nr. DGO93-9241, V-N 1993/3883 en Besluit van 13 februari 1997, nr. DB 96/4135M, BNB 1997/127.
Handelingen, EK, 1996-1997, 24 696, blz. 11-453.
Inconsequente doorvoering natuurlijke personen
Uit de formulering van art. 15ad, lid 3, onderdeel a, sub 2 blijkt dat binnen de tweede voorwaarde, sprake is van een dubbele eis. Een belastingplichtige moet ten eerste bewijzen dat de groep als geheel de lening uiteindelijk is aangegaan bij een niet-verbonden lichaam.1 In de tweede plaats dient de belastingplichtige te bewijzen, dat het verbonden lichaam waarbij hij de lening is aangegaan (of een daarmee verbonden lichaam2), de lening is aangegaan met het oog op de verwerving van de aandelen.
In dit verband passen de twee volgende opmerkingen/kritiekpunten. Temporisering kan niet worden afgewend indien de lening voor de groep als geheel is verkregen van een niet-verbonden natuurlijk persoon (of personen). Vereist is immers dat de geldlening is ‘aangetrokken van een niet-verbonden lichaam (onderstreping JvS)’. In zo’n situatie bestaat er mijns inziens echter wel degelijk een reële financieringsbehoefte.
Bovendien doen zich in de praktijk dergelijke financieringen voor. Het is namelijk niet ongebruikelijk om met het oog op een externe acquisitie eerst een obligatielening uit te geven om de oorlogskas te vullen. Moeder geeft dan een obligatielening uit (op de beurs) en leent (een deel van) de ontvangen gelden door aan de overnameholding.
Ik zie dan ook geen redenen om het tegenbewijs slechts te beperken tot leningen van lichamen.3 Bovendien brengt deze beperking bewijsproblematiek met zich. Indien de obligaties namelijk deels worden genomen door niet-verbonden lichamen en deels door niet-verbonden natuurlijke personen, is het aan belastingplichtige om aan te tonen welk deel van de obligatielening bij niet-verbonden lichamen is terechtgekomen. De staatssecretaris heeft voornoemde bezwaren ook ingezien. Hij heeft bij Besluit goedgekeurd dat – mits wordt voldaan aan de overige voorwaarden – het tegenbewijs ook van toepassing is indien uiteindelijk vermogen uit hoofde van een geldlening is aangetrokken van één of meer niet-verbonden natuurlijke personen.4
Het tweede kritiekpunt betreft het feit dat de tweede voorwaarde slechts bepaalt: ‘het lichaam of de natuurlijke persoon waaraan de geldlening is verschuldigd, of een daarmee verbonden lichaam (onderstreping JvS)’. Wederom ontbreekt op dit punt een verwijzing naar een verbonden natuurlijk persoon.
Dit betekent dat de tegenbewijsregeling geen toepassing vindt indien de overnameholding inleent van een verbonden lichaam/financieringsmaatschappij, die op haar beurt inleent van een verbonden persoon, die op zijn beurt inleent van een niet verbonden lichaam.
Voor het ontbreken van een dergelijke verwijzing bestaat in mijn ogen geen goede reden.5
Gelet op het voorgaande acht ik het raadzaam en wenselijk om art. 15ad, lid 3, onderdeel a op de volgende wijze aan te passen (aanpassingen cursief weergegeven): ‘het lichaam of de natuurlijke persoon waaraan de geldlening is verschuldigd, of een daarmee verbonden lichaam of verbonden natuurlijk persoon, heeft met het oog op de verwerving van aandelen vermogen uit hoofde van geldlening aangetrokken van een niet-verbonden lichaam of een niet-verbonden natuurlijk persoon’.
Causaliteit
Om tegenbewijs te kunnen leveren dient de belastingplichtige het verband tussen de bij derden opgenomen lening en de overname aan te tonen. Het zal niet altijd eenvoudig zijn het causale verband tussen een externe lening en een overname te doen blijken.6 Het is overigens niet vereist dat het bedrag van de externe lening en de overnamesom gelijk zijn. Ook een partieel tegenbewijs is mogelijk.7 Hierbij merk ik bovendien op, dat ‘blijken’ een strengere bewijsvorm is dan ‘aannemelijk maken’. Opgemerkt zij dat het aantrekken van de externe lening niet noodzakelijkerwijs juist voorafgaand aan de overname moet hebben plaatsgevonden.8 Naarmate het tijdsverloop tussen het opnemen van de lening en de overname groter wordt, is het evident moeilijker het causale verband te doen blijken.
Dat de causaliteitseis (‘met het oog op’) streng is, blijkt ook uit HR 9 juli 2004, BNB 2004/394.9 Dit bewijsrechtelijk relatief zware criterium geldt ook voor banken. Er kan niet worden aangehaakt bij de ruimterekening zoals deze gold voor toepassing van art. 13, lid 1 (tekst tot 1 januari 2004).10
Dienaangaande overweegt de Hoge Raad onder meer: ‘Die strekking (van art. 15, lid 5, aanhef en letter a, thans art. 15ad, lid 3, aanhef en onderdeel a, JvS) is dat in het algemeen zal moeten worden aangetoond (onderstreping JvS) dat met het oog op een bepaalde verwerving een lening specifiek (onderstreping JvS) is aangegaan’. De volgende opmerking van de wetgever in de Eerste Kamer deed daaraan niet af: ‘Ik merk op dat mij hierbij een praktische benadering voor ogen staat. In het verleden is gebleken dat banken en verzekeraars in goed overleg met de belastingdienst tot afspraken kunnen komen inzake het etiketteren van leningen. Deze lijn zal ook ten aanzien van de causaliteitsproblematiek worden voortgezet’.11
Uit het feit dat de Hoge Raad deze ‘toezegging’ van de wetgever min of meer opzij schuift, blijkt mijns inziens de noodzaak om dergelijke toezeggingen ook wettelijk vast te leggen.