Zie het arrest van het hof Amsterdam van 20 oktober 2009 onder 2. Zie voor een uitgebreide vaststelling van de feiten het vonnis van de rb. Utrecht van 5 november 2008, rov. 2.1 t/m 2.19.
HR, 17-06-2011, nr. 10/00003
ECLI:NL:HR:2011:BQ1774
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-06-2011
- Zaaknummer
10/00003
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BQ1774
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BQ1774, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ1774
ECLI:NL:HR:2011:BQ1774, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑06‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ1774
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑12‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2013/376 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JBPr 2011/50 met annotatie van mw. mr. K. Teuben
Conclusie 17‑06‑2011
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
Stichting ‘Het Baarnsch Lyceum’
In deze zaak is de vraag aan de orde of het hof het verzoek om alsnog de memorie van antwoord in het incident te mogen nemen, terecht heeft afgewezen.
Feiten1. en procesverloop2.
1.1
Eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], en verweerster in cassatie, hierna: de Stichting, hebben een overeenkomst van opdracht inzake schoonmaakwerkzaamheden ondertekend. Van deze overeenkomst maken de door [eiseres] gehanteerde algemene voorwaarden voor schoonmaakwerkzaamheden3. deel uit.
1.2
In genoemde algemene voorwaarden is onder meer het volgende opgenomen:
‘Artikel 10. Betaling.
(…)
- e.
Betalingsgeschillen kunnen, in afwijking van artikel 16, worden voorgelegd aan de rechter, die volgens de wettelijke competentieregels bevoegd is. (…)
Artikel 16. Geschillen.
- a.
Alle geschillen omtrent interpretatie, uitvoering en beëindiging van de overeenkomst zullen met uitsluiting van de burgerlijke rechter en van Hoger Beroep, ter berechting worden voorgelegd aan de Raad van Arbitrage voor de Schoonmaak- en Bedrijfsdienstenbranche. Een geschil is aanwezig, wanneer één van de partijen verklaart dat zulks het geval is. (…)’
1.3
Bij inleidende dagvaarding van 27 augustus 2007 heeft [eiseres] de Stichting gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en daarbij — kort samengevat — betaling van onbetaald gebleven facturen gevorderd alsmede nakoming van de schoonmaakovereenkomst.
1.4
De Stichting heeft in conventie verweer gevoerd en in reconventie — zakelijk weergegeven — ontbinding van de schoonmaakovereenkomst en betaling van schadevergoeding gevorderd.
1.5
[Eiseres] heeft bij conclusie van antwoord in reconventie verweer gevoerd en tevens daarbij een incidentele vordering tot onbevoegdverklaring ingesteld en gevorderd dat de rechtbank zich, gelet op het bepaalde in artikel 16 onder a van de algemene voorwaarden in samenhang bezien met de grondslag van de eis in reconventie, onbevoegd verklaart om van de eis in reconventie kennis te nemen.
1.6
De Stichting heeft verweer gevoerd in het incident en aangevoerd dat het bepaalde in artikel 16 onder a van de algemene voorwaarden buiten toepassing moet worden gelaten.
1.7
De rechtbank heeft bij vonnis van 5 november 2008 in het incident in reconventie de vordering afgewezen en in de hoofdzaak — verkort weergegeven — de vorderingen in conventie en in reconventie gedeeltelijk toegewezen.
1.8
[Eiseres] is, onder aanvoering van vijftien grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) en heeft daarbij, na vermeerdering van eis, gevorderd dat het hof het hoger beroep gegrond zal verklaren en in conventie haar vorderingen tot een bedrag van € 41.079,06, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, alsnog zal toewijzen, en in reconventie zal bepalen dat de rechter onbevoegd is, althans de vorderingen zal afwijzen.
1.9
Bij memorie van antwoord heeft de Stichting een incidentele vordering houdende de exceptie van onbevoegdheid ingesteld en — voorwaardelijk — van antwoord gediend en de grieven bestreden. Zij heeft daarbij geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair zich onbevoegd zal verklaren, althans [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vordering zal verklaren en subsidiair de vorderingen van [eiseres] zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bevestigen, zo nodig onder verbetering van de gronden.
1.10
Vervolgens heeft het hof aan [eiseres], ingevolge artikel 4.2 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, een uitstel van twee weken verleend voor het nemen van een memorie van antwoord in het incident.
Omdat [eiseres] niet binnen deze termijn van antwoord heeft gediend, heeft zij verzocht om alsnog de memorie van antwoord in het incident te mogen nemen, tegen inwilliging van welk verzoek de Stichting zich heeft verzet. Dit verzoek heeft het hof afgewezen4..
1.11
Bij arrest van 20 oktober 2009 heeft het hof [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
1.12
[Eiseres] heeft tegen dit arrest tijdig5. beroep in cassatie ingesteld.
De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping.
Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna de Stichting heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen (klachten).
Onderdeel 1 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 1.4–1.6, waarin het hof heeft geoordeeld:
‘1.4
Vervolgens heeft het hof aan [eiseres], ingevolge artikel 4.2 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, een uitstel van twee weken verleend voor het nemen van een memorie van antwoord in het incident.
1.5
Omdat [eiseres] niet binnen de daarvoor gestelde termijn een memorie van antwoord in het incident had genomen, is ingevolge artikel 1.7 van genoemd procesreglement het recht vervallen de proceshandeling te verrichten.
1.6
Het verzoek van [eiseres] om alsnog de memorie van antwoord in het incident te mogen nemen, tegen inwilliging van welk verzoek de Stichting zich heeft verzet, heeft het hof afgewezen.’
2.2
Het onderdeel klaagt dat het hof, door pas op de rolzitting te beslissen dat het door [eiseres] tien dagen vóór de rolzitting ingediende uitstelverzoek werd afgewezen, haar ten onrechte de mogelijkheid heeft onthouden om te antwoorden in het incident, in strijd is met de art. 19 en 347 lid 3 Rv. alsmede met art. 1.9 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechthoven (hierna: Lpr).
2.3
Ik begrijp het onderdeel zo dat het de afwijzing van het verzoek tot uitstel ‘inleest’ in het vervallen verklaren van het recht van [eiseres] om een memorie van antwoord in het incident te nemen en dat het zich niet richt tegen de expliciete afwijzing (onder 1.6) van het verzoek van [eiseres] om alsnog de memorie van antwoord in het incident te mogen nemen.
Ik constateer dat het hof geen enkele overweging wijdt aan een uitstelverzoek dat is gedaan vóór de roldatum waarop [eiseres] voor het nemen van een memorie van antwoord in het incident stond, en dat de feitelijke grondslag daarvoor niet in de procesdossiers is te vinden. Ik heb daarom ambtshalve de rolkaart en correspondentie van partijen aan het hof opgevraagd. Het mij toegestuurde hecht ik aan mijn conclusie.
Daaruit blijkt het volgende.
2.4
Er is blijkens de rolkaart en de correspondentie geen uitstelverzoek (al dan niet via een H-formulier) gedaan vóór de roldatum van 1 september 2009. De H-formulieren worden door het hof niet bewaard zodat niet kan worden achterhaald of [eiseres] een (onjuist) H-formulier heeft gezonden. De faxen van de advocaten van partijen aan het hof op 10 en 11 september 2009 laten zien dat (tien dagen) ná de roldatum een uitstelverzoek door [eiseres] is gedaan waartegen De Stichting zich heeft verzet, zoals het hof in rechtsoverweging 1.6 heeft overwogen. Dit verzoek heeft het hof in de bestreden beschikking afgewezen. Voor de stellingen van [eiseres] lijkt derhalve geen feitelijke grondslag te zijn waarmee de klachten strikt genomen reeds falen. Nu tussen partijen niet in geschil is dat een (onjuist) uitstelverzoek middels het H-formulier is gedaan, ga ik hierna toch inhoudelijk op de klachten in.
2.5
Op grond van art. 4.2 Lpr wordt voor een antwoord op de incidentele vordering een termijn verleend van twee weken. Deze termijn wordt op de voet van art. 1.7 Lpr ambtshalve gehandhaafd, tenzij uit het reglement anders voortvloeit. Indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, vervalt het recht de proceshandeling te verrichten, aldus het vervolg van art. 1.7 Lpr.
2.6
Met betrekking tot uitstel van termijnen bepaalt art. 1.9 Lpr dat een gemotiveerd verzoek van een partij om uitstel op grond van klemmende redenen (of overmacht, zie het kopje van art. 1.9) zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vier dagen voor de afloop van de desbetreffende termijn wordt ingediend, voorts dat de wederpartij binnen twee dagen na indiening van het verzoek kan reageren en ten slotte dat het hof het verzoek zo spoedig mogelijk beoordeelt.
2.7
Onderdeel 1 berust op de veronderstelling dat het hof gehouden was vóór de rolzitting mee te delen dat geen uitstel zou worden verleend.
Steun daarvoor zou kunnen worden gevonden in de Richtlijnen voor de toepassing van het Lpr6. waarin in paragraaf 1.9.1 een precisering wordt gegeven van het begrip tijdige indiening en waarin vervolgens in paragraaf 1.9.2 is bepaald dat op een tijdig ingediend verzoek zo mogelijk uiterlijk op de vrijdag voor de roldatum (dat is een dinsdag, zie art. 1.3 Lpr) wordt beslist en dat de indiener daarvan zo mogelijk op die dag (per telefoon of fax) bericht krijgt.
2.8
Die steun is echter wel afhankelijk van het antwoord op de vraag of tijdig een uitstelverzoek is gedaan en zo ja, of dit ook op de juiste wijze is geschied. Hoe een uitstelverzoek moet worden gedaan, wordt geregeld in art. 1.8 Lpr. Daarin is voorgeschreven dat een partij, behoudens in geval van bijzondere spoed, voor een aan het hof gericht bericht, een H-formulier gebruikt. In de Richtlijnen voor de toepassing is in par. 1.8.1 opgenomen dat uitsluitend berichten die zijn ingediend door middel van het juiste H-formulier worden behandeld.
2.9
Tussen partijen staat in cassatie vast dat [eiseres] een onjuist, dat wil zeggen voor onderhavig uitstel niet toepasselijk, H-formulier heeft gebruikt7.. De wijze van behandeling door het hof van het (onjuiste) formulier wordt door [eiseres] niet ter discussie gesteld.
2.10
Gelet op de hiervoor vermelde voorschriften van art. 1.8 Lpr en par. 1.8.1 van de richtlijnen alsmede par. 1.7.2 van die richtlijnen, waarin is bepaald dat partijen zelf verantwoordelijk zijn voor de tijdige indiening van berichten en stukken, komt de omstandigheid dat [eiseres] het uitstelverzoek op een verkeerde wijze heeft ingediend voor haar rekening en risico.
2.11
Daar komt bij dat het op de weg van (de advocaat van) [eiseres] had gelegen om bij het hof te informeren over het uitstelverzoek. In zijn beschikking van 29 januari 2010, LJN BK5014, heeft de Hoge Raad met betrekking tot het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken hoven geoordeeld dat indien een beslissing van het gerecht op een verzoek om uitstel uitblijft, het op de weg van de advocaten van de betrokken partijen ligt daarnaar te informeren. Ik voeg daaraan toe dat een advocaat ook kan anticiperen op een negatieve beslissing.
2.12
Een en ander brengt mee dat het verval van het recht om proceshandelingen te verrichten geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor oplevert8..
Nu de termijn van twee weken van art. 4.2 Lpr was verstreken zonder dat het hof een deugdelijk uitstelverzoek van [eiseres] had ontvangen, geeft het oordeel dat het recht om de proceshandeling te verrichten is vervallen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Het eerste onderdeel faalt derhalve.
2.13
De onderdelen 2 en 3 zijn gericht tegen rechtsoverweging 3.1, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘3.1
De Stichting vordert dat het hof zich onbevoegd zal verklaren, althans [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vorderingen zal verklaren. Zij legt daaraan ten grondslag dat op grond van artikel 16 onder a van de algemene voorwaarden hoger beroep is uitgesloten. [Eiseres] heeft de vordering niet bestreden. Er moet dus van worden uitgegaan dat partijen de beslechting van hun geschil in hoger beroep hebben uitgesloten. Gelet daarop moet [eiseres] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep worden verklaard.’
2.14
Onderdeel 2 klaagt dat dit oordeel onjuist is, nu de rechtbank het arbitraal beding terzijde had gesteld en het hof aldus de merites van de op dat beding gebaseerde stelling van de Stichting had moeten afwegen tegen de merites van de met die stelling bestreden terzijdestelling door de rechtbank. Mocht het hof deze afweging wel hebben gemaakt dan klaagt onderdeel 3 dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.1 onbegrijpelijk is.
Ik behandel beide onderdelen gezamenlijk.
2.15
Uit de eerste zin van de bestreden rechtsoverweging blijkt dat het hof de in hoger beroep ingestelde vordering tot onbevoegdverklaring heeft beoordeeld die was gebaseerd op de — nieuwe, want in eerste aanleg niet aangevoerde — grond dat partijen in art. 16a van de algemene voorwaarden hoger beroep hadden uitgesloten. Het rechtsgevolg van een dergelijke overeenkomst, de onbevoegdheid van de appelrechter, staat ter vrije bepaling van partijen.
Het door het hof gegeven oordeel: de aangevoerde stelling is niet weersproken, zodat daarvan moet worden uitgegaan, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie art. 149 lid 1 Rv.) en is voor het overige feitelijk en niet onbegrijpelijk. In het oordeel ligt het oordeel besloten dat de vordering kan worden toegewezen omdat de daaraan ten grondslag liggende stelling dat partijen hoger beroep hebben uitgesloten, het hof niet ontoelaatbaar voorkomt (zoals bij verstek door de rechter wordt beoordeeld of de vordering niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt). Dit oordeel is niet onbegrijpelijk nu de mogelijkheid om van een arbitraal vonnis in hoger beroep te komen bij de gewone rechter bij de hernieuwde vaststelling van regels omtrent arbitrage is vervallen9. en de tussen partijen gesloten overeenkomst van na die tijd dateert en het instellen van arbitraal hoger beroep op grond van art. 1050, eerste lid Rv. door partijen moet zijn overeengekomen, hetgeen blijkens de algemene voorwaarden niet het geval is.
De onderdelen 2 en 3 stuiten hierop af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑06‑2011
Voor zover in cassatie van belang.
Overgelegd als prod. 2 bij de inleidende dagvaarding.
Zie het arrest van het hof Amsterdam van 20 oktober 2009, rov. 1.4–1.6. Zie hierna onderdeel 1.
De cassatiedagvaarding is op 15 december 2009 uitgebracht.
Richtlijnen voor de toepassing van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven zoals vastgesteld door de rolraadsheren en het LOVC-hoven, te vinden op www.rechtspraak.nl.
Zie de schriftelijke toelichting aan de zijde van [eiseres] onder 6 en 7 waarin wordt gesproken van ‘het verkeerde formulier’ en de schriftelijke toelichting aan de zijde van de Stichting onder 13 en 14.
Zie bijv. HR 23 april 2004, LJN AO2327 (NJ 2004, 350) waarin werd geoordeeld dat een afwijzing van een te laat verzoek om aanhouding van de mondelinge behandeling dat in de risicosfeer van de verzoeker ligt geen schending oplevert van het beginsel van hoor en wederhoor. Zie ook HR 22 maart 1991, LJN ZC0188 (NJ 1991, 400).
Kamerstukken II, 1983–1984, 18464, nr. 3, p. 3 en 19.
Uitspraak 17‑06‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 1.9 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr). Verzoek om uitstel voor memorie van antwoord in het incident met gebruikmaking van het onjuiste H-formulier. Beslissing hof op laatste dag termijn als bedoeld in art. 1.9 Lpr. Redelijke toepassing art. 1.9 Lpr brengt mee dat beslissing op tijdig ingediend verzoek om uitstel voor het verrichten van een proceshandeling als de onderhavige, dat - behoudens bijzondere omstandigheden - slechts op grond van klemmende redenen toewijsbaar is, in alle gevallen, en dus ongeacht of juiste H-formulier is gebruikt en of daarin klemmende redenen zijn vermeld, gegeven wordt op zodanig tijdstip dat in geval van weigering - waaronder: buiten behandeling laten - verzoeker nog gelegenheid heeft de proceshandeling waarvoor uitstel was gevraagd zo mogelijk alsnog tijdig te verrichten.
17 juni 2011
Eerste Kamer
10/00003
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff,
t e g e n
STICHTING "HET BAARNSCH LYCEUM",
gevestigd te Baarn,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 236194/HA ZA 07-1673 van de rechtbank Utrecht van 31 oktober 2007 en 5 november 2008;
b. de arresten in de zaak 200.024.265 van het gerechtshof te Amsterdam van 24 februari 2009 en 20 oktober 2009.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 20 oktober 2009 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Stichting mede door mr. P.I.A. Strijdhorst, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 20 april 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak heeft in de eerste plaats betrekking op het met ingang van 1 september 2008 geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: Lpr.), en met name op de volgende twee bepalingen van dat reglement:
"1.7 Ambtshalve handhaving van termijnen, verval van recht
De termijnen worden ambtshalve gehandhaafd, tenzij uit dit reglement anders voortvloeit. Indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, vervalt het recht
de proceshandeling te verrichten, behoudens in het geval als bedoeld in artikel 2.8.
1.9 Uitstel op grond van klemmende redenen of overmacht
Een gemotiveerd verzoek van een partij om uitstel op grond van klemmende redenen, wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vier dagen voor de afloop van de desbetreffende termijn, ingediend.
De wederpartij kan binnen twee dagen na indiening van het verzoek reageren. Het hof beoordeelt het verzoek zo spoedig mogelijk.(...)"
3.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] en de Stichting hebben een overeenkomst van opdracht gesloten inzake door [eiseres] ten behoeve van de Stichting te verrichten schoonmaakwerkzaamheden.
De van die overeenkomst deel uitmakende, door [eiseres] gehanteerde, algemene voorwaarden houden onder meer het volgende in:
"Artikel 10 Betaling
(...)
e. Betalingsgeschillen kunnen, in afwijking van artikel 16, worden voorgelegd aan de rechter die volgens de wettelijke competentieregels bevoegd is. (...)
Artikel 16 Geschillen
a. Alle geschillen omtrent interpretatie, uitvoering en beëindiging van de overeenkomst zullen met uitsluiting van de burgerlijke rechter en van Hoger Beroep, ter berechting worden voorgelegd aan de Raad van Arbitrage voor de Schoonmaak- en Bedrijfsdienstenbranche. Een geschil is aanwezig, wanneer één van de partijen verklaart dat zulks het geval is. (...)"
(ii) Op 27 augustus 2007 heeft [eiseres] de Stichting gedagvaard. Zij vorderde betaling van onbetaald gebleven facturen en nakoming van de overeenkomst. In reconventie vorderde de Stichting ontbinding van de overeenkomst alsmede schadevergoeding.
(iii) De rechtbank, die het verweer van [eiseres] dat zij gelet op art. 16, onder a, van de algemene voorwaarden niet bevoegd was om van de reconventionele vordering kennis te nemen verwierp, heeft de over en weer ingestelde vorderingen gedeeltelijk toegewezen.
(iv) In het door [eiseres] ingestelde hoger beroep, waarin deze onder meer herhaalde dat de rechter niet bevoegd was van de reconventionele vordering kennis te nemen, heeft de Stichting zich bij memorie houdende exceptie van onbevoegdheid, tevens voorwaardelijke memorie van antwoord primair op het standpunt gesteld dat ingevolge genoemd art. 16, onder a, hoger beroep was uitgesloten, zodat het hof zich onbevoegd diende te verklaren, althans [eiseres] niet-ontvankelijk diende te verklaren in haar beroep.
(v) Daarop is aan [eiseres] met toepassing van art. 4.2 Lpr., luidende:
"Memorie van antwoord in incident
Voor het antwoord op de incidentele vordering wordt een termijn verleend van twee weken."
een termijn van twee weken, dat wil zeggen: tot de rolzitting van 1 september 2009, verleend voor het nemen van een memorie van antwoord in het incident.
(vi) Op 20 augustus 2009 heeft [eiseres], met gebruikmaking - ten onrechte - van een formulier H5 Uitstelverzoek rondhandeling, dat verwees naar art. 2.7 Lpr. inzake Gewoon uitstel voor memories, waarvan de eerste alinea luidt:
"Voor memorie van grieven, memorie van antwoord en memorie van antwoord in het incidenteel beroep, wordt een termijn van zes weken verleend. Tenzij de wederpartij partijperemptoir met akte niet-dienen heeft aangezegd, wordt desgewenst een eerste uitstel van zes en vervolgens een tweede uitstel van vier weken verleend.",
een uitstel van "zes weken (gewone zaak)" verzocht.
(vii) De rolkaart vermeldt ten aanzien van de op 1 september 2009 door [eiseres] te verrichten proceshandeling: "incident antwoordconclusie appellant niet genomen/VERVAL".
3.3 Het hof heeft in zijn eindarrest, waarin geen melding wordt gemaakt van (afwijzing van) het door [eiseres] op 20 augustus 2009 gedane verzoek om uitstel, onder meer het volgende overwogen:
"1.4 Vervolgens heeft het hof aan [eiseres], ingevolge artikel 4.2 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, een uitstel van twee weken verleend voor het nemen van een memorie van antwoord in het incident.
1.5 Omdat [eiseres] niet binnen de daarvoor gestelde termijn een memorie van antwoord in het incident had genomen, is ingevolge artikel 1.7 van genoemd procesreglement het recht vervallen die proceshandeling te verrichten.
1.6 Het verzoek van [eiseres] om alsnog de memorie van antwoord in het incident te mogen nemen, tegen inwilliging van welk verzoek de Stichting zich heeft verzet, heeft het hof afgewezen
(...)
3.1 De Stichting vordert dat het hof zich onbevoegd zal verklaren, althans [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vorderingen zal verklaren. Zij legt daaraan ten grondslag dat op grond van artikel 16 onder a van de algemene voorwaarden hoger beroep is uitgesloten. [Eiseres] heeft de vordering niet bestreden. Er moet dus van worden uitgegaan dat partijen de beslechting van hun geschil in hoger beroep hebben uitgesloten. Gelet daarop moet [eiseres] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep worden verklaard."
3.4.1 Onderdeel 1, dat gericht is tegen hetgeen het hof in rov. 1.5 en 1.6 heeft overwogen, behelst het verwijt dat het hof [eiseres] ten onrechte de mogelijkheid om tijdig te antwoorden heeft onthouden door eerst op de rolzitting van 1 september 2009 te beslissen dat, zoals ook besloten ligt in de vaststelling dat [eiseres] niet binnen de daarvoor gestelde termijn van twee weken een memorie van antwoord in het incident had genomen, geen uitstel werd verleend, met als gevolg verval van het recht om te antwoorden. Naar het onderdeel betoogt, is deze rolbeslissing onder meer daarom onjuist omdat het hof op grond van een redelijke toepassing van art. 1.9 van het hier aan de orde zijnde reglement (mede in het licht van de art. 19 en 347 lid 3 Rv. en van hetgeen de rechtszekerheid eist) gehouden was [eiseres] zodanig tijdig over de weigering te berichten dat zij op die rolzitting van 1 september 2009 nog had kunnen antwoorden.
3.4.2 Ingevolge het bepaalde in de art. 1.7, 1.9 en 4.2 Lpr., in onderlinge samenhang bezien, kon [eiseres], nadat haar op 18 augustus 2009 een termijn van twee weken was verleend voor antwoord op de incidentele vordering van de Stichting, uitsluitend uitstel van die rolhandeling verkrijgen op grond van klemmende redenen. Daartoe had zij gebruik moeten maken van het formulier
"H5 Uitstelverzoek rolhandeling. Uitstel om klemmende redenen (art. 1.9)". Zou zij dat op 20 augustus 2009 hebben gedaan, dan zou voor de Stichting ingevolge art. 1.9 Lpr. gedurende twee dagen nadien de gelegenheid hebben opengestaan om te reageren en zou vervolgens het hof het verzoek zo spoedig mogelijk hebben beoordeeld.
3.4.3 Het bepaalde in art. 1.9 strekt ertoe dat vóór de afloop van de desbetreffende termijn komt vast te staan of het gevraagde uitstel al dan niet wordt verleend; klaarblijkelijk opdat - in het laatste geval - de verzoeker de gelegenheid heeft de proceshandeling waarvoor uitstel was gevraagd zo mogelijk alsnog tijdig te verrichten. Dit komt ook tot uitdrukking in de op het reglement betrekking hebbende Richtlijnen voor de toepassing voor zover deze onder 1.9.2 inhouden dat op een tijdig ingediend verzoek zo mogelijk uiterlijk op de vrijdag voor de roldatum wordt beslist en dat de indiener zo mogelijk op die dag (per telefoon of fax) bericht krijgt.
3.4.4 Gelet op deze strekking brengt een redelijke toepassing van art. 1.9 mee dat de beslissing op een tijdig ingediend verzoek om uitstel voor het verrichten van een proceshandeling als de onderhavige, dat - behoudens het zich hier niet voordoende geval van bijzondere omstandigheden - slechts op grond van klemmende redenen toewijsbaar is, in alle gevallen, en dus ongeacht of het juiste H-formulier is gebruikt en of daarin klemmende redenen zijn vermeld, gegeven wordt op een zodanig tijdstip dat in geval van weigering - waaronder mede te verstaan is: buiten behandeling laten (zie 1.8.1 van genoemde Richtlijnen) - de verzoeker nog de in 3.4.3 bedoelde gelegenheid heeft.
3.4.5 Voor zover onderdeel 1 op het voorgaande is gericht, is het derhalve gegrond.
3.5 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 20 oktober 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 466,43 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 juni 2011.
Beroepschrift 15‑12‑2009
Heden, de vijftiende december tweeduizendnegen ten verzoeke van:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gebroeders [requirante] Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
te dezer zake woonplaats kiezende aan de Anna van Saksenlaan 30, 2593 HT 's‑Gravenhage ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. D.M. de Knijff in deze zaak door mijn requirante als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie,
[heb ik, mr. Machlon Gideon Orie, gerechtsdeurwaarder met als vestigingsplaats Amersfoort en aldaar kantoorhoudende aan de Plotterweg 26–28;]
Aan de stichting Stichting ‘Het Baarnsch Lyceum’, gevestigd te Baarn, mijn exploit doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 Rv. te Soest aan de Vredehofstraat 15 ten kantore van de advocaat mr G.A.E.M. van Zinnicq Bergmann, bij wie gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, en afschrift dezes latende aan:
[mevr. D. Six, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het gerechtshof te Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) onder zaaknummer 200.024.265 is gewezen tussen mijn requirante als appellante en gerequireerde als geïntimeerde en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 oktober 2009.
Voorts heb ik, gerechtsdeurwaarder, exploiterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de achtste (8e) januari tweeduizendtien (2010) des voormiddags te 10.00 uur,
vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, alsdan gehouden wordende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
Het hof heeft [requirante] op de daartoe strekkende incidentele vordering van De Stichting in haar hoger beroep niet ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het hof in rov. 3.1. overwogen dat De Stichting aan die vordering ten grondslag heeft gelegd dat hoger beroep op grond van artikel 16 onder a. van de algemene voorwaarden (dat bepaalt dat geschillen omtrent interpretatie, uitvoering en beëindiging van de overeenkomst, met uitsluiting van de burgerlijke rechter en van hoger beroep, ter berechting worden voorgelegd aan de Raad van Arbitrage voor de Schoonmaak- en Bedrijfsdienstenbranche) is uitgesloten, dat [requirante] de vordering van de Stichting niet heeft bestreden en dat er dus van moet worden uitgegaan dat partijen hoger beroep hebben uitgesloten. In rov. 1.4–6 heeft het hof vermeld (zijn beslissing) dat [requirante] in het incident niet heeft mogen antwoorden omdat het recht daarop ingevolge artikel 1.7 in verbinding met artikel 4.2 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven is vervallen.
Klachten
1.
Ingevolge de artikelen 19 en 347 lid 3 Rv. wordt een partij in de gelegenheid gesteld zich over het standpunt van de andere partij uit te laten en wordt een appellant op zijn verlangen een termijn verleend om op een voorgestelde exceptie te antwoorden.
Door op het uitstelverzoek van [requirante], digitaal ingediend 10 dagen vóór de rolzitting waarop zij had moeten antwoorden, pas op die rolzitting te beslissen dat dit uitstel niet wordt verleend en dat het recht om te antwoorden is vervallen, heeft het hof [requirante] de mogelijkheid om alsnog tijdig te antwoorden onthouden. Dit ten onrechte, nu het hof op grond van artikel 1.9 van het procesreglement dan wel op grond van een redelijke toepassing van dat reglement (mede in het licht van het bepaalde in bovengenoemde wetsartikelen en in het licht van hetgeen de rechtszekerheid eist) gehouden was [requirante] niet later dan vier dagen vóór die rolzitting over de weigering van haar uitstelverzoek te berichten, althans dit zodanig tijdig te doen dat [requirante] op die rolzitting nog had kunnen antwoorden. Dat geldt ook nu [requirante] voor haar verzoek een H5-formulier (‘Uitstelvezoek rolhandeling’) heeft gebruikt, waarop de klemmende reden voor het gevraagde uitstel niet kan worden aangegeven, en niet het H16-formulier (‘Niet-geregeld verzoek’), waarop zulks wel kan worden aangegeven, nu dat H-5 formulier specifiek lijkt te zijn bestemd voor het onderhavige uitstelverzoek, althans [requirante] er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat (ook) op het met dat formulier ingediende verzoek zodanig tijdig zou worden beslist dat zij desnoods op die rolzitting nog zou kunnen antwoorden.
2.
Ten onrechte heeft het hof in rov. 3.1. als een door De Stichting gesteld en door [requirante] niet bestreden feit aangenomen dat partijen hoger beroep hebben uitgesloten en enkel op die grond [requirante] in haar hoger beroep niet ontvankelijk verklaard. Immers, de rechtbank heeft in rov. 5.4 van zijn vonnis d.d. 5 november 2008 het arbitraal beding in artikel 16 sub a terzijde gesteld en aldus had het hof de merites van de op dat beding gebaseerde stelling van De Stichting moeten afwegen tegen de merites van de met die stelling bestreden terzijdestelling door de rechtbank.
3.
Indien het hof bedoelde afweging wel heeft gemaakt, is rov. 3.1 onbegrijpelijk.
Immers, artikel 10 van de algemene voorwaarden bepaalt dat betalingsgeschillen in afwijking van artikel 16 kunnen worden voorgelegd aan de gewone rechter. Tussen partijen was niet in geschil dat de rechtbank op die grond bevoegd was, terwijl de rechtbank het beroep van [requirante] op onbevoegdheid om van de door De Stichting in reconventie ingestelde vorderingen kennis te nemen, heeft verworpen omdat — zoals door De Stichting was betoogd — artikel 16 buiten toepassing moest worden gelaten vanwege de verknochtheid met de conventie en de proceseconomie. Met dit een en ander is de conclusie dat partijen de beslechting van hun geschil in hoger beroep hebben uitgesloten, onverenigbaar. Voorts laat artikel 16 sub a geen andere uitleg toe dan dat hoger beroep van de arbitrale beslissing is uitgesloten, zodat onbegrijpelijk is dat het hof daaruit heeft afgeleid dat partijen het onderhavige hoger beroep hebben uitgesloten.
En mitsdien:
op grond van bovenstaand middel te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
De kosten dezes zijn € 72,25
gerechtsdeurwaarder