CRvB, 03-07-2015, nr. 13-6305 WIA
ECLI:NL:CRVB:2015:2242
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-07-2015
- Zaaknummer
13-6305 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:2242, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑07‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 03‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Detentie. Beëindiging en terugvordering WIA-uitkering.
13/6305 WIA
Datum uitspraak: 3 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 oktober 2013, 13/338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek van appellant om uitstel van de behandeling ter zitting heeft de Raad afgewezen. Hiervan is mededeling gedaan bij brief van de griffier van 23 april 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2015. Appellant en mr. Teerling zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij besluit van 10 juli 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 13 december 2007 recht is ontstaan op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat met ingang van 13 juni 2010 voor appellant recht is ontstaan op een loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA. Op 29 maart 2013 heeft het Uwv van een medewerker van de reclassering het bericht ontvangen dat appellant gedetineerd is in België. De zich in het dossier bevindende ‘attestation de détention’ van 26 april 2012 van de directeur van een penitentiaire inrichting te [plaatsnaam], België, vermeldt dat appellant van 3 november 2011 tot 26 april 2012 in detentie is geweest.
1.2.
Bij besluit van 14 mei 2012 (intrekkingsbesluit) heeft het Uwv appellants WIA-uitkering met ingang van 3 december 2011 beëindigd op de grond dat appellant op die uitkering geen recht heeft omdat hij vanaf 3 november 2011 langer dan een maand gedetineerd is geweest. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 14 mei 2012 (terugvorderingsbesluit) heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering over de periode van 3 december 2011 tot en met 31 maart 2012 ten bedrage van € 5.646,97 bruto van appellant teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen beide besluiten heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van
21 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
Daartoe heeft zij overwogen dat appellant in de in geding zijnde periode rechtens zijn vrijheid was ontnomen, als bedoeld in artikel 43, aanhef en onder d, van de Wet WIA. Het Uwv heeft met inachtneming van artikel 44, tweede lid, van de Wet WIA op goede gronden met ingang van 3 november (lees: december) 2011 de WIA-uitkering van appellant beëindigd. Daarvan uitgaande heeft het Uwv onder toepassing van artikel 77 van de Wet WIA over de periode hier in geding - verplicht - een bedrag van € 5.646,97 bruto teruggevorderd. De rechtbank is niet gebleken dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De omstandigheid dat het voor appellant, vanwege zijn detentie, niet mogelijk was om zijn (financiële) zaken aan het thuisfront eerder op orde te krijgen, levert geen dringende reden op. Van strijd met de artikelen 3:3 en 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht door over te gaan tot beëindiging van het recht op WIA-uitkering en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering is geen sprake.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd dat het bestreden besluit in overeenstemming is met de ratio van de artikelen 43 en 44 van de Wet WIA en van de Wet Socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg). Die ratio is dat voorkomen moet worden dat de Nederlandse staat dubbele kosten heeft door de kosten van levensonderhoud van een gedetineerde te dragen en hem daarnaast een uitkering te betalen. De uitkering is ten onrechte beëindigd, nu appellant in het buitenland in detentie is geweest en de Nederlande staat dientengevolge geen dubbele kosten had. Voorts heeft appellant aangevoerd dat er dringende redenen dan wel bijzondere omstandigheden zijn om niet tot terugvordering over te gaan. Appellant is onschuldig en heeft ten onrechte in voorarrest gezeten. Hij heeft bovendien door de detentie niet tijdig zijn financiële zaken kunnen regelen. Voorts heeft hij een groot belang bij niet-terugvordering in verband met een schuldsaneringstraject als bedoeld in de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP), wegens het vereiste dat hij zich niet verder met schulden mag belasten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen in essentie een herhaling van de gronden die in eerste aanleg zijn aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
In aansluiting op hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de wettelijke grondslag van het bestreden besluit wijst de Raad erop dat de strekking van artikel 43, aanhef en onder d, van de Wet WIA, waarop de intrekking van appellants WIA-uitkering is gebaseerd, niet anders is dan die van artikel 43, vijfde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De door de Raad gevormde rechtspraak over die laatste bepaling is dan ook van toepassing op artikel 43, aanhef, onderdeel d, van de Wet WIA.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraken van 18 juni 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680) en
13 januari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BK9126) overwogen dat de wetgever met de Wsg, naar aanleiding waarvan het vijfde lid aan artikel 43 van de WAO is toegevoegd, heeft beoogd met ingang van 1 mei 2000 een einde te maken aan de voordien maatschappelijk ongewenst geachte situatie dat tijdens wettelijke vrijheidsontneming verstrekking van een uit publieke middelen gefinancierde socialeverzekeringsuitkering plaatsvindt, terwijl de Staat reeds in de kosten van het levensonderhoud voorziet. Daarnaast wenste de wetgever met de Wsg een einde te maken aan de ongelijke positie van enerzijds degenen die vóór hun detentie in loondienst werkten en die tijdens detentie hun inkomen verliezen, en anderzijds de uitkeringsgerechtigden die hun uitkering tijdens detentie kunnen behouden. Deze twee overwegingen zijn van gelijke rangorde en hebben in hun onderlinge samenhang geleid tot de in de Wsg gemaakte keuzen.
4.4.
Voorts heeft de Raad laatstelijk nog in zijn uitspraak van 8 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2712) als zijn (bestendig) oordeel gegeven dat artikel 43, vijfde lid, van de WAO ook in gevallen van voorlopige hechtenis en van detentie in het buitenland leidt tot intrekking van de uitkering. Dat het artikellid eveneens detentie in het buitenland omvat en dat op dit punt geen onderscheid moet worden gemaakt, is de uitdrukkelijke bedoeling geweest van de wetgever bij de totstandkoming van de Wsg. Gelet hierop kan niet staande gehouden worden dat de wijze van toepassen van artikel 43, aanhef en onderdeel d, van de Wet WIA niet in overeenstemming is met de door de wetgever beoogde resultaten.
4.5.
Voorzover de beroepsgrond dat appellant ten onrechte in voorlopige hechtenis heeft gezeten mede moet worden geacht te zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het in 1.2 bedoelde intrekkingsbesluit, slaagt zij niet omdat daarvoor niet van belang is of de strafrechtelijke procedure uiteindelijk in een veroordeling eindigt. Zie de uitspraak van de Raad van 12 september 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3062).
4.6.
Gelet op 4.3 tot en met 4.5 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de WIA-uitkering van appellant heeft ingetrokken met ingang van 3 december 2011.
4.7.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat van een dringende reden om van terugvordering af te zien niet is gebleken. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel geleid hebben worden onderschreven. Dat op appellant in verband met de op hem van toepassing zijnde WSNP nadelige gevolgen zou ondervinden door de terugvordering levert op zichzelf geen dringende reden op. Zoals de Raad heeft geoordeeld in onder andere zijn uitspraak van 28 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1385) geniet appellant immers bij de invordering de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Evenmin is voor een dringende reden van belang dat appellant beweerdelijk niet terecht in voorlopige hechtenis heeft gezeten.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2015.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) W. de Braal
Nk