CRvB, 12-09-2014, nr. 12-3405 WAJONG
ECLI:NL:CRVB:2014:3062
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-09-2014
- Zaaknummer
12-3405 WAJONG
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:3062, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑09‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3:19 Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
- Vindplaatsen
USZ 2014/373
Uitspraak 12‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering Wajong-uitkering. Voorlopige hechtenis. In het geval van appellante heeft de strafrechter zich weliswaar over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming uitgelaten, maar dat is geschied in het kader van de vraag of het bewijs rechtmatig is verkregen en als bewijs kan worden toegelaten en - mede gelet op het in het strafrecht geldende gesloten stelsel van rechtsmiddelen (ECLI:NL:HR:2004:AO8320) - niet in het kader van de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis. Voor de vrijheidsontneming van appellante bestond dus een rechtsgeldige titel, die met het arrest van het gerechtshof niet is vernietigd. Er is voldaan aan de voorwaarden voor het beëindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 3:19, vijfde lid, van de Wajong. Geen dringende reden om van terugvordering af te zien.
12/3405 WAJONG
Datum uitspraak: 12 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 mei 2012, 11/1404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2014. Namens appellante is verschenen mr. S.A.S. Jansen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.C. Beijen.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 13 december 2007 heeft het Uwv aan appellante met ingang van
18 oktober 2006 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 15 november 2010 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de Wajong met ingang van 10 oktober 2009 ingetrokken, omdat appellante op 10 september 2009 gedetineerd is geraakt. Bij besluit van 23 december 2010 heeft het Uwv een bedrag van € 1.172,04 van appellante teruggevorderd, omdat zij over de periode van 10 oktober 2009 tot en met
3 november 2009 - de einddatum van haar detentie - ten onrechte een uitkering ingevolge de Wajong heeft ontvangen.
1.3. Bij besluit van 13 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten genoemd in 1.2 ongegrond verklaard.
2.
In de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv de Wajong-uitkering ten onrechte heeft ingetrokken, omdat aan haar niet rechtens haar vrijheid is ontnomen geweest. Voorts is gesteld dat sprake is van een dringende reden om af te zien van terugvordering.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In hoger beroep is in de eerste plaats in geschil of het Uwv de Wajong-uitkering van appellante terecht heeft ingetrokken van 10 oktober 2009 tot en met 3 november 2009. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of gesteld kan worden dat aan appellante rechtens haar vrijheid is ontnomen. Appellante heeft er op gewezen dat de strafrechter haar heeft vrijgesproken en dat haar aanhouding onrechtmatig is geweest.
4.2.
De beëindiging van appellantes uitkering berust op artikel 3:19, vijfde lid, van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). In dit artikellid is bepaald dat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt, indien de jonggehandicapte rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 juni 2004
(ECLI:NL:CRVB:2004: AP4680), moet onder de zinsnede “rechtens zijn vrijheid ontnomen” mede worden begrepen de situatie waarin de betrokkene in voorlopige hechtenis verkeert in afwachting van een strafrechtelijke procedure. Daaraan doet niet af dat in geval van voorlopige hechtenis nog geen onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden noch is van belang of de strafrechtelijke procedure uiteindelijk in een veroordeling eindigt. Van belang is of de vrijheidsbeneming op rechtmatige wijze, dat wil zeggen met inachtneming van de daarop betrekkelijke bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, heeft plaatsgevonden (ECLI:NL:CRVB:2010:BK9126 en ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2181).
4.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante op 7 september 2009 op Schiphol is aangehouden en op dezelfde dag in verzekering is gesteld. Aansluitend is sprake geweest van voorlopige hechtenis. Op 3 november 2009 is appellante in vrijheid gesteld.
4.3.
De rechtbank heeft appellante bij vonnis van 17 november 2009 vrijgesproken van het haar ten laste gelegde: het binnen Nederland brengen van cocaïne. De aanhouding van appellante is naar het oordeel van de rechtbank onrechtmatig geweest, hetgeen tot uitsluiting van het vergaarde bewijs dient te leiden. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van
27 oktober 2010 het vonnis van de rechtbank bevestigd met verbetering van gronden. Het hof is van oordeel dat toepassing van de onderhavige dwangmiddelen een ernstige inbreuk op belangrijke strafvorderlijke voorschriften vormt. Appellante is op ontoereikende gronden haar vrijheid ontnomen, terwijl tevens inbreuk is gemaakt op haar lichamelijke integriteit en haar persoonlijke levenssfeer. Het hof heeft deze inbreuken van dien aard geacht dat het verkregen bewijs moet worden uitgesloten, hetgeen tot vrijspraak heeft geleid.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, leidt een vrijspraak zoals in dit geding aan de orde niet tot het oordeel dat de voorlopige hechtenis onrechtmatig is geweest (ECLI:NL:CRVB:2010:BK9126). De voorwaarden voor het toepassen van vrijheidsbenemende strafvorderlijke dwangmiddelen zijn niet dezelfde als de gronden voor een veroordeling. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven als er ernstige bezwaren zijn tegen iemand die als verdachte kan worden aangemerkt. Wettig en overtuigend bewijs is dus nog niet vereist. Voorts zijn er extra voorwaarden voor voorlopige hechtenis, zoals bijvoorbeeld vlucht- of collusiegevaar welke geen rol spelen bij een eindbeslissing van de strafrechter: veroordeling, ontslag van rechtsvervolging of vrijspraak. Niet in geschil is dat in het geval van appellante over de voorlopige hechtenis is beslist door de bevoegde functionarissen - de rechter-commissaris en de rechtbank. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen het bevel tot (verlenging van de) gevangenhouding bij het gerechtshof, welk hoger beroep niet is geslaagd. Dat de strafrechter zich vervolgens in een latere uitspraak heeft uitgelaten over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming kan daar niet aan afdoen. In het geval van appellante heeft de strafrechter zich weliswaar daarover uitgelaten, maar dat is geschied in het kader van de vraag of het bewijs rechtmatig is verkregen en als bewijs kan worden toegelaten en - mede gelet op het in het strafrecht geldende gesloten stelsel van rechtsmiddelen (ECLI:NL:HR:2004:AO8320) - niet in het kader van de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis. Voor de vrijheidsontneming van appellante bestond dus een rechtsgeldige titel, die met het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 oktober 2010 niet is vernietigd. Deze uitleg strookt met de ratio van de onderhavige regeling dat geen verstrekking van uit publieke middelen gefinancierde socialezekerheidsuitkeringen plaatsvindt terwijl de Staat reeds in de kosten van het levensonderhoud voorziet (Kamerstukken II 1997/98, 26063, nr. 3, p. 14). Met het Uwv en de rechtbank, moet in het onderhavige geval worden geconcludeerd dat aan appellante rechtens haar vrijheid ontnomen is geweest. Dit betekent dat is voldaan aan de voorwaarden voor het beëindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 3:19, vijfde lid, van de Wet Wajong en dat appellante over de periode van 10 oktober 2009 tot en met 3 november 2009 geen recht op uitkering heeft.
4.5.
Ten aanzien van de grond dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, wordt als volgt overwogen. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is niet gebleken. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 juli 2008 ECLI:NL:CRVB:2008:BD7461) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat daarvan niet is gebleken. Dat appellante schulden heeft en een laag inkomen is op zichzelf onvoldoende.
5.1.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.2.
Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak;
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) D.E.P.M. Bary
JvC