CRvB, 13-01-2010, nr. 08/6123 WAO + 09/5560 WAO
ECLI:NL:CRVB:2010:BK9126
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-01-2010
- Zaaknummer
08/6123 WAO + 09/5560 WAO
- LJN
BK9126
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BK9126, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑01‑2010; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2010/48
Uitspraak 13‑01‑2010
Inhoudsindicatie
Intrekking WAO-uitkering vanwege detentie die langer dan een maand heeft geduurd. Terugvordering. Boete. Hangende hoger beroep nieuw besluit, bezwaar gedeeltelijk gegrond, periode van intrekking, terugvordering en boete gewijzigd.
Partij(en)
08/6123 WAO en 09/5560 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 oktober 2008, 07/4223 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.A.M. Collart, advocaat te Geldrop, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling door de Raad heeft het Uwv bij brief van 7 oktober 2009 de Raad in kennis gesteld van een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2009. Namens appellant is mr. Collart verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. London.
II. OVERWEGINGEN
- 1.1.
Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank hieromtrent met juistheid in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hier volstaat de Raad met het volgende.
- 1.2.
Bij besluit van 14 juni 2007 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de aan hem toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 23 juli 2006 tot
11 oktober 2006 wordt ingetrokken op de grond dat appellant, vanwege zijn detentie vanaf 25 juni 2006 die langer dan een maand heeft geduurd, geen recht heeft op uitkering.
- 1.3.
Bij besluit van 14 juni 2007 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de WAO-uitkering over de periode van 23 juli 2006 tot en met 10 oktober 2006 onverschuldigd aan hem is betaald en dat een bedrag van bruto
€ 3.848,07 van hem wordt teruggevorderd.
- 1.4.
Bij besluit van 29 juni 2007 (hierna: besluit 3) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 385,--.
- 1.5.
Bij besluit van 7 november 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 7 november 2007 ongegrond verklaard en het verzoek om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant ondergane detentie valt onder de zinsnede “rechtens zijn vrijheid is ontnomen” van artikel 43, vijfde lid, van de WAO en dat, nu appellant voor het feit waarvoor hij in voorlopige hechtenis heeft gezeten is vrijgesproken, niet van belang is of de strafrechtelijke procedure uiteindelijk in een veroordeling eindigt, evenmin als het feit dat appellant hiervoor geen schadevergoeding heeft ontvangen. Mitsdien heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden de uitkering over de periode van 23 juli 2006 tot 11 oktober 2006 heeft ingetrokken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het onverschuldigd betaalde bedrag op grond van artikel 57 van de WAO terecht van appellant is teruggevorderd en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Eveneens was de rechtbank van oordeel dat het Uwv op grond van artikel 29a van de WAO terecht een boete heeft opgelegd wegens overtreding van artikel 80 van de WAO, omdat appellant zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen.
- 3.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat ten onrechte tot intrekking van de uitkering is overgegaan, omdat hij voor het feit waarvoor hij in voorlopige hechtenis heeft gezeten is vrijgesproken. Voor twee andere feiten is hij door de strafrechter op dezelfde zitting weliswaar tot twee weken gevangenisstraf veroordeeld, maar heeft hij niet in voorlopige hechtenis gezeten en hij heeft voor de onterechte ondergane voorlopige hechtenis geen schadevergoeding ontvangen. Nu volgens appellant ten onrechte tot intrekking van zijn uitkering is overgegaan, kunnen de daaraan gekoppelde terugvordering en boete evenmin in rechte stand houden.
- 4.
De Raad overweegt het volgende.
- 4.1.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 7 oktober 2009 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond is verklaard. Daarbij is de periode van intrekking van de uitkering op dezelfde gronden vastgesteld van 25 juli 2006 tot 11 oktober 2006. Met inachtneming van deze gewijzigde periode is de hoogte van de terugvordering bepaald op € 3.779,66 bruto en de hoogte van de boete op € 380,--.
- 4.2.
Gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is de Raad van oordeel dat het beroep van appellant tegen het besluit van 7 november 2007 mede geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 7 oktober 2009, nu daarin niet geheel is tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellant.
- 4.3.1.
Ten aanzien van de intrekking van de uitkering is de grondslag gelegen in artikel 43, vijfde lid, van de WAO. In dat verband heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 juni 2004, LJN AP4680. Daarin heeft de Raad overwogen dat de wetgever met de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Wsg) per 1 mei 2000, ten gevolge waarvan het vijfde lid aan artikel 43 van de WAO is toegevoegd, heeft beoogd een einde te maken aan de voordien maatschappelijk ongewenst geachte situatie dat tijdens wettelijke vrijheidsontneming verstrekking van een uit publieke middelen gefinancierde socialeverzekeringsuitkering plaatsvindt, terwijl de Staat reeds in de kosten van het levensonderhoud voorziet. Daarnaast wenste de wetgever met de Wsg een einde te maken aan de ongelijke positie van enerzijds degenen die vóór hun detentie in loondienst werkten en die tijdens detentie hun inkomen verliezen, en anderzijds de uitkeringsgerechtigden die hun uitkering tijdens detentie kunnen behouden. Deze twee overwegingen zijn van gelijke rangorde en hebben geleid tot de in Wsg gemaakte keuze.
- 4.3.2.
Voorts heeft de Raad in zijn hiervoor onder 4.3.1 genoemde uitspraak overwogen dat het feit dat bepaalde kosten tijdens detentie geheel of ten dele doorlopen het door de regering geschetste beeld van dubbele betaling tot op zekere hoogte nuanceert, maar op geen enkele wijze afdoet aan de wens een einde te maken aan de ongelijke positie van enerzijds degenen die vóór hun detentie in loondienst werkten en die tijdens detentie hun inkomen verliezen, en anderzijds de uitkeringsgerechtigden die tijdens detentie hun uitkering kunnen behouden. Nu de doelstelling van gelijke behandeling van werkenden en uitkeringsgerechtigden op zichzelf een toereikende grondslag vormt om de Wsg te kunnen dragen, kan ook het doorlopen van bepaalde kosten er niet toe leiden dat het onderscheid tussen gedetineerde uitkeringsgerechtigden en niet gedetineerde uitkeringsgerechtigden rechtens onaanvaardbaar wordt geacht.
- 4.4.
Vast staat dat de vrijheidsbeneming van appellant op rechtmatige wijze, dat wil zeggen met inachtneming van de daarop betrekkelijke bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, heeft plaatsgevonden. Appellant was derhalve rechtens zijn vrijheid ontnomen, als bedoeld in artikel 43, vijfde lid, van de WAO. Zoals de Raad in zijn onder 4.3.1. genoemde uitspraak reeds heeft overwogen, is daarbij niet van belang of de strafrechtelijke procedure uiteindelijk in een veroordeling eindigt. Dat appellant hiervoor geen vergoeding heeft ontvangen kan daaraan niet afdoen. Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen kan de grief van appellant dat het verschil tussen gedetineerden die vóór hun detentie in loondienst werkten en gedetineerden die vóór hun detentie uitkeringsgerechtigd waren rechtens niet aanvaardbaar is, evenmin slagen. Mitsdien is het Uwv terecht tot intrekking van de uitkering van appellant overgegaan. Hetgeen appellant daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden. In het besluit van 7 oktober 2009 is de intrekking terecht vastgesteld over de periode van 25 juli 2006 tot 11 oktober 2006.
- 4.5.
Nu vast staat dat terecht tot intrekking van de uitkering is overgegaan, is het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO verplicht over te gaan tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald. Bij het besluit van 7 oktober 2009 is de hoogte van het terug te vorderen bedrag terecht vastgesteld op € 3.779,66 bruto. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had dienen af te zien.
- 4.6.
Ten aanzien van de oplegging van de boete staat vast dat het verblijf in detentie eerst door appellant bij brief van 7 november 2006 aan het Uwv is doorgegeven. Nu deze mededeling eerst na afloop van de detentie heeft plaatsgevonden, heeft appellant zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 80 van de WAO geschonden en heeft het Uwv terecht met toepassing van artikel 29a van de WAO een boete opgelegd en de hoogte daarvan terecht vastgesteld op € 380,--.
- 4.7.
Nu het Uwv met het besluit van 7 oktober 2009 het besluit van 7 november 2007 niet heeft gehandhaafd, kunnen het laatstgenoemde besluit en de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, zal het beroep van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2009 ongegrond worden verklaard.
- 5.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 november 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 146,-- vergoedt;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 oktober 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.M. Tason Avila.
TM