CRvB, 28-04-2015, nr. 13-6319 WWB
ECLI:NL:CRVB:2015:1385
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-04-2015
- Zaaknummer
13-6319 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:1385, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑04‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Hennepplantage. Intrekking en terugvordering bijstand. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
13/6319 WWB
Datum uitspraak: 28 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 oktober 2013, 13/2797 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Goes (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. N. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015. Voor appellant is verschenen mr. Wouters. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. van der Velde.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 11 juli 1996 bijstand, ten tijde hier in geding ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie Zeeland van 25 juni 2012 dat in de woning van appellant een hennepplantage was aangetroffen, heeft de sociale recherche van de gemeente Goes (sociale recherche) een nader onderzoek ingesteld naar de door appellant in verband hiermee verrichte werkzaamheden en/of genoten inkomsten. In dit kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht en appellant verhoord. Van de resultaten van dit onderzoek is op 20 juli 2012 een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 25 juli 2012 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 maart 2012 tot en met 31 mei 2012 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.806,47 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 20 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellant in de periode van 1 maart 2012 tot 1 juni 2012 werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft genoten, die betrekking hebben op de instandhouding van een hennepkwekerij. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt bij het college, zodat het recht op bijstand in die periode niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding uitsluitend om de vraag of het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering.
4.2.
Het college voert het beleid dat alleen wordt afgezien van terugvordering, indien hiertoe dringende redenen aanwezig zijn. Naar de Raad begrijpt, heeft het college voor de uitleg van dringende redenen aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869). Deze rechtspraak houdt in dat dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.3.
In wat appellant heeft aangevoerd, zijn geen dringende redenen gelegen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen. Appellant heeft geen medische stukken in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de terugvordering tot de door hem gestelde ernstige psychische klachten heeft geleid. De ter zitting door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij als een gevolg van de terugvordering niet kan worden toegelaten tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen, vormt evenmin een dringende reden om van terugvordering af te zien. Hierbij is van belang dat appellant bij de invordering de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.4.
Uit 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.G. van den Berg
HD