Rb. Noord-Nederland, 23-01-2013, nr. 118205 / HA ZA 12-56
ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ0166
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
23-01-2013
- Zaaknummer
118205 / HA ZA 12-56
- LJN
BZ0166
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2013:BZ0166, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 23‑01‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2014/207
Uitspraak 23‑01‑2013
Inhoudsindicatie
verpanding (toekomstige) vorderingen
vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: 118205 / HA ZA 12-56
Vonnis van 23 januari 2013
in de zaak van
[eiseres],
gevestigd te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. E.H.W. van Nijnatten, kantoorhoudende te Eindhoven,
tegen
1. [A] Q.Q.
in hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam B.V.] B.V.,
kantoorhoudende te [plaats],
2. [A] PRO SE,
wonende te [plaats],
gedaagden,
advocaat mr. R.M. Goudberg, kantoorhoudende te Heerenveen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de curator genoemd worden. Gedaagden zullen afzonderlijk respectievelijk de curator en [A] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van deze rechtbank van 23 mei 2012
- de conclusie van repliek tevens houdende wijziging eis
- de conclusie van dupliek.
1.2. De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De besloten vennootschap [X] B.V. (hierna: [X]) was een bedrijf dat zich richtte op nieuwbouw en reparatie van (luxe) plezierjachten.
2.2. Op 25 maart 2009 heeft [X] (destijds statutair genaamd [Y] B.V)
- samen met een aantal andere gelieerde vennootschappen - met [eiseres] een kredietovereenkomst gesloten. Conform deze kredietovereenkomst rustte op [X] de verplichting om een pandrecht te vestigen op onder meer de huidige en toekomstige vorderingen op derden ten gunste van [eiseres]. De kredietovereenkomst is geregistreerd bij de Belastingdienst op basis van artikel 5 Registratiewet 1970 in verbinding met artikel 4 onder c Uitvoeringsbeschikking Registratiewet 1970.
2.3. [X] heeft conform de pandakte d.d. 21 april 2009 (hierna: de stampandakte), geregistreerd bij de Belastingdienst op 7 mei 2009, ten gunste van [eiseres] een hiervoor onder 2.2. bedoeld pandrecht gevestigd. In deze stampandakte wordt - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
'3. Alle ten tijde van registratie van deze akte bestaande rechten/ vorderingen van de pandgever op derden met alle daaraan verbonden rechten en zekerheden en alle rechten/ vorderingen die worden verkregen uit ten tijde van de registratie van deze akte bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden, zoals deze onder meer blijken uit zijn administratie, correspondentie of andere gegevens van de pandgever, daaronder begrepen intercompanyvorderingen, regresvorderingen, vorderingen in rekening-courant en rechten die de pandgever jegens derden kan uitoefenen krachtens artikel 2:403 BW, met alle daaraan verbonden rechten en zekerheden, en ter zake van alle bedoelde rechten/ vorderingen de rechten uit verzekeringsovereenkomsten.'
2.4. [eiseres] heeft periodiek pandlijsten van [X] ontvangen. De laatste pandlijst d.d. 1 april 2011, is op 4 april 2011 geregistreerd.
2.5. Op 12 april 2011 is [X] door deze rechtbank in staat van faillissement verklaard, met benoeming van [A] q.q. tot curator. Ten tijde van het faillissement van [X] bleek dat zij een achterstand had in de verwerking van de administratie. Er waren onder andere een aantal facturen nog niet opgesteld.
2.6. Op 14 april 2011 heeft [eiseres] de curator op de hoogte gesteld van haar vordering op [X], alsmede van de zekerheden die [X] heeft gevestigd ten gunste van [eiseres].
2.7. Op 19 april 2011 heeft [eiseres] haar vordering ingediend in het faillissement van [X]. Verder heeft [eiseres] een kopie van de stampandakte en de laatst geregistreerde pandlijst aan de curator verstrekt.
2.8. Op 9 mei 2011 is er een geactualiseerde debiteurenlijst per faillissementsdatum opgesteld.
2.9. De curator heeft na datum faillissement facturen laten opstellen voor de verrichte werkzaamheden die zijn afgerond vóór datum faillissement, maar die nog niet waren gefactureerd. Vervolgens is de curator overgegaan tot incasso van deze vorderingen door middel van de opgestelde facturen.
3. De vordering
3.1. [eiseres] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat een vordering op de debiteur van [X] is ontstaan ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, waarin de verplichting tot betaling is opgenomen;
II voor recht verklaart dat alle vorderingen op de debiteuren van [X], nu deze zijn ontstaan door het sluiten van de betreffende overeenkomsten voorafgaand aan de faillietverklaring van [X] en derhalve voortvloeien uit reeds ten tijde van het faillissement bestaande rechtsverhoudingen, rechtsgeldig verpand zijn aan [eiseres] en de opbrengst van de geïncasseerde debiteurenvorderingen toekomt aan [eiseres];
III voor recht verklaart dat de curator onrechtmatig c.q. ten onrechte deze verpande (deel-)vorderingen heeft geïncasseerd en de opbrengst aan de boedel heeft toegeëigend;
IV de curator veroordeelt, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, tot (door)betaling aan [eiseres] van alle door [A] q.q. in weerwil van het pandrecht van [eiseres] geïncasseerde bedragen, zonder aftrek van en/of omslag van enige kosten, dan wel [A] q.q. veroordeelt tot (door)betaling aan [eiseres] na aftrek van en/of omslag van enige kosten;
V de curator veroordeelt in de kosten van de onderhavige procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis;
VI voor recht verklaart dat [A] (de curator pro se) onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door deze verpande (deel)vorderingen te incasseren en de opbrengst aan de boedel toe te eigenen;
VII [A] (de curator pro sé) veroordeelt, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, tot betaling aan [eiseres] van alle door de curator in weerwil van het pandrecht van [eiseres] geïncasseerde bedragen, dan wel voor zover de curator onvoldoende verhaal biedt, de [A] (de curator pro se) veroordeelt tot betaling van hetgeen alsdan nog verschuldigd blijft, alsmede [A] (de curator pro se) veroordeelt, indien de curator ex artikel 182 Faillissementswet (hierna: Fw) gehouden is om bij betaling uit de boedel aan [eiseres] over te gaan tot omslag van de faillissementskosten, tot vergoeding van deze kosten aan [eiseres];
VIII [A] (de curator pro se) veroordeelt in de kosten van de onderhavige procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis.
3.2. [A] c.s. voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil en de beoordeling daarvan
4.1. [eiseres] heeft bij conclusie van repliek haar eis gewijzigd. Nu [A] c.s. daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en er ook geen aanleiding is om ambtshalve te oordelen dat de eiswijziging in strijd komt met de regels van een goede procesorde, zal de rechtbank recht doen op de gewijzigde eis.
4.2. [eiseres] stelt - kort gezegd - dat de vorderingen ontstaan uit hoofde van werkzaamheden die door (werknemers van) [X] zijn verricht vóór datum faillissement, aan haar zijn verpand. Volgens [eiseres] kunnen vorderingen waarvan de facturen na datum faillissement zijn verzonden, maar ter zake waarvan de werkzaamheden zijn verricht vóór datum faillissement, niet worden gekwalificeerd als vorderingen ontstaan na datum faillissement. Nu de curator is overgegaan tot incassering van deze vorderingen, terwijl deze vorderingen aan [eiseres] zijn verpand, frustreert de curator de rechten van [eiseres]. Door voorts geen gehoor te geven aan het verzoek om de debiteurenincasso te staken, dan wel de opbrengst te separeren totdat de discussie tussen partijen is beslecht, is [A] tevens pro se aansprakelijk jegens [eiseres].
4.3. [A] c.s. voert ten verwere aan dat [eiseres] geen pandhouder is ten aanzien van de debiteurenvorderingen die na faillissementsdatum door de curator zijn gefactureerd, omdat de vorderingen ten tijde van faillissementsdatum nog niet bestonden. De vorderingen waren ten tijde van het vestigen van het pandrecht, dan wel faillissementsdatum volgens [A] c.s. bovendien niet voldoende bepaalbaar omdat er een grote achterstand in de verwerking van de administratie bestond. [A] c.s. betwist dat hij pro se aansprakelijk is jegens [eiseres].
4.4. [eiseres] stelt onder meer in reactie op dit verweer - samengevat - dat de verplichting tot betaling (en derhalve de vordering) ontstaat ten tijde van het sluiten van de overeenkomst en voortvloeit uit deze overeenkomst. Nu partijen het erover eens zijn dat alle werkzaamheden door [X] vóór faillissementsdatum zijn verricht stelt [eiseres] zich op het standpunt dat de vorderingen tot betaling van [X] op de opdrachtgevers reeds zijn ontstaan vóór datum faillissement van [X] en daarmee onder het pandrecht van [eiseres] vallen. Volgens [eiseres] kan de factuur worden beschouwd als een formaliteit van een reeds verschuldigd geworden bedrag, namelijk de vordering tot betaling voortvloeiende uit de koopovereenkomst.
4.5. [A] c.s. stelt samengevat nog dat vorderingen inzake op faillissementsdatum nog niet gefactureerde werkzaamheden niet vallen onder een voor faillissementdatum gevestigd stil pandrecht. [A] c.s. betwist dat een vordering reeds ontstaat door het enkel aangaan/sluiten van de onderliggende overeenkomst. Hierdoor zou een relatief toekomstige vordering volgens [A] c.s. geen zelfstandige betekenis meer toekomen. Hij verwijst hiertoe naar een arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2004, NJ 2004, 412. Voorts stelt [A] c.s. dat de vorderingen onvoldoende bepaalbaar zijn.
4.6. Gelet op bovenstaande stellingen verschillen partijen van mening over het antwoord de vraag of, en zo ja welke, vorderingen van [X] op haar debiteuren onder het pandrecht van [eiseres] vallen. Tussen partijen is in dat verband primair in geschil wanneer een vordering op naam ontstaat. Voorts verschillen partijen over het antwoord op de vraag of de vorderingen inzake de door [A] c.s. gefactureerde werkzaamheden ten tijde van de vestiging van het pandrecht en/of faillissementsdatum reeds (voldoende) individualiseerbaar waren (en daarmee bepaalbaar).
4.7. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat een toekomstige vordering (die voortvloeit uit een reeds bestaande rechtsverhouding) in algemene zin (stil) bij voorbaat verpand kan worden en dat het antwoord op de vraag in hoeverre deze vordering verpand is ten tijde van het intreden van het faillissement van de pandgever, volgt uit de vaststelling of aan alle vereisten (waaronder de beschikkingsbevoegdheid van de pandgever) voor verpanding is voldaan. Bestaat de vordering waarop het pandrecht betrekking heeft ten tijde van het faillissement (nog) niet, dan is het pandrecht niet ontstaan en valt de vordering in de boedel nu de pandgever vanaf dat moment niet (langer) beschikkingsbevoegd is. De artikelen 20 jo. 23 Fw, respectievelijk artikel 35 lid 2 Fw beletten in een dergelijk geval dat verpanding rechtsgeldig tot stand komt. In het onderhavige geval is sprake van vorderingen op naam die voortvloeien uit verkoop-/reparatieovereenkomsten die [X] met diverse opdrachtgevers vóór datum faillissement heeft gesloten. De rechtbank stelt voorts vast dat tussen partijen in confesso is dat alle werkzaamheden voortvloeiende uit deze overeenkomsten vóór datum faillissement door [X] zijn verricht. Gelet hierop zal de rechtbank bij haar verdere beoordeling uitgaan van de situatie dat de verplichtingen voortvloeiende uit deze overeenkomsten aan de zijde van [X] reeds waren nagekomen ten tijde van het intreden van het faillissement van [X].
4.8. De voornoemde verkoop-/reparatieovereenkomsten betreffen wederkerige overeenkomsten in de zin van artikel 6:261 BW nu op beide partijen over en weer een of meerdere verbintenissen rustten. De vorderingen die daaruit voortvloeien ontstaan - anders dan de curator betoogt - niet pas nadat degene die de prestatie heeft verricht jegens de wederpartij aanspraak heeft gemaakt op de daarvoor bedongen tegenprestatie (door middel van het sturen van een factuur). Vorderingen als de onderhavige vloeien voort uit - en kennen als bron - de daaraan ten grondslag liggende wederkerige overeenkomsten (artikel 6:261 BW). Een vordering tot nakoming ontstaat bij dergelijke overeenkomsten terstond, tenzij partijen anders hebben bepaald (artikelen 6:38 BW en 6:39 BW). Aangezien vaststaat tussen partijen dat alle werkzaamheden door [X] reeds verricht waren vóór datum faillissement, was [X] na voltooiing van de werkzaamheden in ieder geval bevoegd nakoming te vorderen van de daartegenoverstaande betalingsverplichtingen, nu niet gesteld noch gebleken is dat partijen bijzondere voorwaarden ter zake waren overeengekomen. De in geschil zijnde vorderingen zijn derhalve ontstaan vóór datum faillissement en waren ten tijde van het intreden van het faillissement niet (langer) toekomstig. In dat verband merkt de rechtbank nog op dat waar de curator stelt dat de onderhavige overeenkomsten aangemerkt moeten worden als duurovereenkomsten, waarbij het ontstaan van vorderingen over en weer afhankelijk is van het antwoord op de vraag of de ander zijn verplichtingen nakomt, geldt dat in confesso is dat de werkzaamheden van [X] reeds verricht waren ten tijde van de faillissementsdatum zodat ook in dat geval de vorderingen van [X] op haar wederpartijen op faillissementsdatum reeds waren ontstaan.
Voor zover de curator zich op het standpunt stelt dat partijen in afwijking van het wettelijke systeem voor de nakoming van vorderingen, een betalingstermijn overeengekomen waren (zoals opgenomen in een factuur), is deze stelling niet, althans onvoldoende, (met stukken) onderbouwd. Overigens is ook in het geval partijen een betalingstermijn zouden zijn overeengekomen, hetgeen dus niet is gebleken, sprake van een reeds bestaande vordering, zij het dat die vordering onderhevig is aan een opschortende voorwaarde (de tijdsbepaling). Ook een dergelijke vordering kan rechtsgeldig (bij voorbaat) verpand worden, ook als de voorwaarde nog niet vervuld is ten tijde van het intreden van het faillissement, nu immers de vordering voorafgaande aan het faillissement reeds is ontstaan (HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615).
Het opstellen en verzenden van facturen is gelet op het voorgaande - anders dan de curator betoogt - gelet op het systeem van de wet niet aan te merken als de ontstaansbron voor de vorderingen als zodanig, noch is - anders dan de curator betoogt - ten aanzien van de onderhavige vorderingen tot het moment van factureren sprake van (relatief) toekomstige vorderingen.
4.9. Dat - zoals de curator nog heeft aangevoerd - binnen de accountancy actiefposten zoals onderhanden werk niet onder het kopje 'vorderingen' op de balans zouden worden geactiveerd, doet niet af aan dit oordeel. De gebruiken binnen de accountancy staan immers los van de juridische kwalificatie van een vordering. Voorts merkt de rechtbank op dat een actiefpost onderhanden werk doorgaans omvat nog af te ronden projecten of opdrachten, terwijl in het onderhavige geschil in confesso is dat de werkzaamheden waarop de vorderingen van [X] betrekking hebben, reeds verricht waren voor faillissementsdatum.
4.10. Voor zover de curator stelt dat de vorderingen onvoldoende bepaalbaar waren omdat de prijs op voorhand niet vaststond, overweegt de rechtbank als volgt. De prestatie waartoe partijen op grond van de verbintenis uit overeenkomst verplicht zijn, dient bepaalbaar te zijn (artikel 6:227 BW). Een verbintenis is bepaalbaar wanneer de vaststelling naar van te voren vaststaande criteria kan geschieden (TM, Parl. Gesch. 6, p. 895/6). Voor de geldigheid van de verbintenis is het echter niet nodig dat de prestatie aanstonds in alle bijzonderheden bepaald is. Voldoende is dat die bepaaldheid later kan worden verkregen. Anders dan de curator betoogt is het niet noodzakelijk dat partijen vooraf een vaststaande prijs zijn overeengekomen bij de onderhavige verkoop-/reparatieovereenkomsten. De koper is op grond van artikel 7:4 BW, indien de koop is gesloten zonder dat de prijs is bepaald, een redelijke prijs verschuldigd. Voorts is de opdrachtgever bij een overeenkomst van aanneming van werk, op grond van artikel 7:752 BW, indien de prijs bij het sluiten van de overeenkomst niet is bepaald of slechts een richtprijs is bepaald, een redelijke prijs verschuldigd. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, derhalve van oordeel - in tegenstelling tot hetgeen [A] c.s. heeft aangevoerd - dat de betreffende vorderingen eveneens voldoende bepaalbaar zijn, zelfs als de prijs vooraf niet (geheel) vaststond.
4.11. Nu de rechtbank van oordeel is dat de vorderingen waar [eiseres] in haar hoedanigheid als pandhouder aanspraak op wenst te maken, ten tijde van datum faillissement reeds bestonden, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of deze vorderingen rechtsgeldig verpand zijn aan [eiseres] door middel van de stampandakte en de geregistreerde pandlijsten. Partijen verschillen in dat verband van mening of de vorderingen aan de hand van de administratie van [X] voldoende bepaalbaar waren/zijn om onder het door [eiseres] gesteld pandrecht te kunnen vallen.
4.12. [eiseres] stelt - samengevat - dat, doordat de betreffende vorderingen aan de hand van de administratie van [X] individualiseerbaar zijn, deze vorderingen zijn verpand aan [eiseres]. De gegevens van de reeds vóór datum faillietverklaring verrichte werkzaamheden bevonden zich al in de administratie van [X]. Deze gegevens dienen volgens [eiseres] slechts te worden verzameld teneinde een factuur te kunnen opstellen, hetgeen na datum faillissement klaarblijkelijk is gebeurd. De betreffende vorderingen zijn onder meer te individualiseren aan de hand van de overeenkomst, de facturen en de debiteurenlijst in de administratie van [X].
4.13. Volgens [A] c.s. waren de onderhavige vorderingen ten tijde van vestiging van het laatste pandrecht nog niet individualiseerbaar/bepaalbaar, zodat deze vorderingen niet onder het pandrecht van [eiseres] kunnen vallen. Ter onderbouwing voert [A] c.s. aan dat de vorderingen ten tijde van vestiging van het laatste pandrecht (nog) niet in de administratie van de pandgever traceerbaar waren, er daarvan nog geen facturen waren opgemaakt en de factuurnummers ook niet bekend waren. Door ontslag en ziekte bij [X] was de administratie over een periode van vele maanden niet meer verwerkt en de administratrice van [X], mevrouw [Z], is wekenlang bezig geweest om een enigszins deugdelijk actueel overzicht te maken van de debiteurenstand en van het onderhanden werk. Voorts voert [A] c.s. aan dat het met betrekking tot de bepaaldheid van de vordering het niet moet gaan om de gegevens ten tijde van faillissementsdatum maar op datum ontstaan van het pandrecht, in het onderhavige geval 4 april 2011.
4.14. De rechtbank stelt bij haar beoordeling het volgende voorop. Bij verpanding van vorderingen op naam moeten de vorderingen - overeenkomstig artikel 3:98 BW in verbinding met artikel 3:84 lid 2 BW - ten tijde van de verpanding in voldoende mate door de in artikel 3:239 lid 1 BW bedoelde akte worden bepaald. Deze eis van voldoende bepaaldheid mag niet strikt worden uitgelegd (vgl. HR 20 september 2002, NJ 2004, 182, alsmede Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1248). Ook uit HR 3 februari 2012, NJ 2012, 261, waarin de Hoge Raad de constructie van een verzamelpandakte heeft gesauveerd waarbij ook vorderingen die bij het aangaan van de verplichting tot verpanding nog absoluut toekomstig waren, na hun ontstaan (vrijwel) direct en zonder tussenkomst van de pandgever/kredietnemer aan [eiseres] kunnen worden verpand door middel van (desgewenst onmiddellijke of dagelijkse) registratie van verzamelpandakten, blijkt dat er geen strenge eisen hoeven te worden gesteld aan het bepaaldheidsvereiste.
Aan het oordeel van de rechter is overgelaten in welke mate deze vorderingen, indien zij niet reeds ten tijde van de verpanding zijn bepaald, bepaalbaar moeten zijn (vgl. T.M., Parl. Gesch. Boek 3, blz. 402). Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is voor het overdragen of verpanden van vorderingen op naam noodzakelijk, maar ook voldoende, dat de desbetreffende akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vorderingen het gaat (HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 (Spaarbank Rivierenland/Gispen q.q.)). De enkele omstandigheid dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever brengt niet mee dat de verpande vorderingen onvoldoende bepaalbaar zijn (vgl. HR 20 september 2002, NJ 2004, 182). De vraag hoe specifiek die gegevens dienen te zijn, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 4 maart 2005, NJ 2005, 326). Een generieke omschrijving van de te verpanden vorderingen kan tot een geldige verpanding leiden indien aan de hand van de gegeven omschrijving kan worden bepaald welke vorderingen zijn verpand, en wie de pandgever(s) is/zijn. Het ontbreken van nadere specificaties van de betrokken vorderingen hoeft daarom niet eraan in de weg te staan dat zij voldoende bepaald zijn in de zin van artikel 3:84 lid 2 BW.
4.15. De rechtbank overweegt dat, nu ook de toekomstige vorderingen die [X] op derden zou verkrijgen uit ten tijde van de verpanding nog niet bestaande rechtsverhoudingen zijn verpand aan [eiseres], de kredietovereenkomst de functie vervult van titel voor de verpanding van toekomstige vorderingen van de kredietnemer op haar debiteuren, zoals vereist ingevolge artikel 3:84 lid 1 BW in verbinding met de artikelen 3:97 lid 1 en 3:98 BW. Daarnaast heeft deze overeenkomst te gelden als onderhandse akte (stampandakte) als bedoeld in artikel 3:239 lid 1 BW; in zoverre dient deze overeenkomst tevens tot vestiging van het pandrecht. De kredietovereenkomst is geregistreerd bij de Belastingdienst overeenkomstig artikel 5 Registratiewet 1970 in verbinding met artikel 4 onder c Uitvoeringsbeschikking Registratiewet 1970. Met deze registratie werd de vestiging van het stille pandrecht ten behoeve van [eiseres] voltooid voor zover het gaat om vorderingen die [X] op dat moment al had op haar debiteuren.
Voor wat betreft de vorderingen die nadien zijn ontstaan tussen [X] en debiteuren waarmee [X] wederkerige overeenkomsten sloot, is het stille pandrecht van rechtswege ontstaan op het moment waarop de desbetreffende vorderingen zijn ontstaan. De door [X] aan [eiseres] verstrekte pandlijsten strekken ertoe op het tijdstip waarop deze pandlijsten worden geregistreerd (de laatste pandlijst is op 4 april 2011 geregistreerd), een (stil) pandrecht te vestigen op alle op dat moment (inmiddels) bestaande vorderingen van [X] op haar debiteuren, dus ook op vorderingen die, op het moment van registratie van de stampandakte, nog relatief toekomstig waren.
4.16. De rechtbank overweegt voorts dat nu [eiseres] heeft aangevoerd dat er na 4 april 2011 geen nieuwe opdrachten zijn aangenomen, en [A] c.s. dit niet, dan wel onvoldoende heeft betwist, de rechtbank er bij haar verdere beoordeling vanuit zal gaan dat alle verrichte werkzaamheden voortvloeiden uit overeenkomsten die dateren van voor 4 april 2011 en de vorderingen die daaruit voortvloeien derhalve op grond van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen in beginsel onder het pandrecht vallen.
4.17. Vervolgens ligt de vraag voor of in het onderhavige geval de pandlijst en de stampandakte tezamen voldoende gegevens bevatten om, eventueel achteraf, aan de hand van objectieve gegevens te kunnen bepalen om welke vorderingen het gaat. De rechtbank constateert dat de pandlijst geen specificatie bevat van de vorderingen waarop een pandrecht wordt gevestigd. Partijen zijn het er echter over eens dat de generieke omschrijving in deze pandlijst niet in de weg hoeft te staan aan het bepaaldheidsvereiste. Het gaat er in het onderhavige geval derhalve om, of de vorderingen in de administratie van [X] voldoende traceerbaar waren.
4.18. De rechtbank constateert voorts dat [A] c.s. erkent dat op basis van de gegevens zoals die op faillissementsdatum in de administratie van [X] voorhanden waren, in opdracht van de curator, uiteindelijk een actueel overzicht kon worden verkregen op grond waarvan gefactureerd kon worden. Hoewel dit relatief lang heeft geduurd, kon op basis van de administratie van [X] derhalve (achteraf) vastgesteld worden op welke vorderingen het pandrecht van [eiseres] betrekking heeft ten tijde van het faillissement, zodat de rechtbank, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen in rechtsoverweging 4.14. en in het bijzonder gelet op HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 en HR 20 september 2002, NJ 2004, 182, van oordeel is dat aan het bepaaldheidsvereiste is voldaan. Immers, van iedere vordering zoals deze uit de administratie van [X] blijkt, valt (achteraf) aan de hand van objectieve gegevens te bepalen of deze al dan niet verpand is ten behoeve van [eiseres]. De verpande vorderingen zijn derhalve voldoende bepaald in de zin van artikel 3:84 lid 2 juncto 3:98 BW.
4.19. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, zal de rechtbank toewijzen de gevorderde verklaringen voor recht onder II en III. Het gevorderde onder sub I zal de rechtbank afwijzen nu deze gevraagde verklaring voor recht zodanig ruim is geformuleerd dat een en ander niet strookt met de aard van een verklaring voor recht. De rechtbank zal wel toewijzen de onder IV gevorderde veroordeling van de curator, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, tot (door)betaling aan [eiseres] van alle door de curator in weerwil van het pandrecht van [eiseres] geïncasseerde bedragen, zij het na aftrek van omslag/kosten. Voor zover [eiseres] vordert dat deze afdracht zonder enige aftrek van kosten/omslag zal geschieden, wordt deze vordering afgewezen. Uit HR 30 oktober 2009, RvdW 2009, 1271 (Hamm q.q./ABN AMRO, 4.3.3.) volgt dat [eiseres] dient mee te dragen in de (omslag)kosten van het faillissement. Uit datzelfde arrest (r.o. 4.2.2.) volgt voorts dat de curator gerechtigd is om van de pandhouder te verlangen dat hij de boedel de kosten vergoedt die de curator in redelijkheid heeft gemaakt voor het verschaffen van de gegevens of het verlenen van inzage in de administratie. Aangezien de onderhavige verpande vorderingen pas (achteraf) konden worden gespecificeerd in opdracht van de curator aan de hand van de administratie van [X], zijn eventuele kosten die daarmee redelijkerwijs verband houden, naar het oordeel van de rechtbank verschuldigd geworden door [eiseres]. Tevens zal de rechtbank de curator veroordelen in de kosten van deze procedure zoals gevorderd onder V (zie hierna r.o. 4.26)
4.20. Waar het gaat om de vorderingen onder VI t/m VIII waarbij [eiseres] een veroordeling wenst van de curator in persoon, geldt het volgende.
4.21. [eiseres] stelt - kort gezegd - dat [A] pro se onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar door geen gehoor te geven aan het verzoek om de debiteurenincasso te staken, dan wel om de opbrengst te separeren totdat de discussie tussen partijen is beslecht. Indien en voor zover komt vast te staan dat de opbrengst van de verpande vorderingen aan [eiseres] dient toe te komen, betekent dit dat [eiseres] een concurrente boedelvordering verkrijgt op de faillissementsboedel ter hoogte van de onterecht geïncasseerde vorderingen door de curator. Voor zover de faillissementsboedel ontoereikend is om deze vordering te voldoen, lijdt [eiseres] schade als gevolg van het handelen van [A].
4.22. [A] voert - samengevat- tot zijn verweer aan dat het geschil een aantal juridische kwesties betreft waarvoor geen precedent in de rechtspraak is te vinden. [A] stelt dat hij [eiseres] terstond inzage heeft gegund in de administratie van [X] zoals aanwezig ten tijde van faillissementsdatum. [eiseres] heeft, hoewel zij er mee bekend verondersteld moet worden dat bij inning door de curator haar pandrecht op vorderingen op naam verloren zou gaan, geen concrete actie ondernomen. Pas nadat [A] de meeste vorderingen reeds had geïncasseerd, heeft [eiseres] voorgesteld om alsnog het geïnde te separeren. [A] heeft daarop aangegeven dat dat met betrekking tot de reeds geïnde vorderingen niet meer mogelijk was maar hij met betrekking tot de te innen vorderingen daartoe wel bereid was mits [eiseres] de aansprakelijkstelling van [A] pro se zou laten varen, maar [eiseres] bleek daar niet toe bereid. Volgens [A] is hij, gelet op het voorgaande en mede gezien de strenge eisen die de jurisprudentie aan een aansprakelijkstelling van een curator pro se verbindt, niet persoonlijk aansprakelijk.
4.23. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat krachtens vaste rechtspraak als maatstaf voor de persoonlijke aansprakelijkheid van de curator de zogenaamde Maclou-norm wordt gehanteerd (HR 19 april 1996, NJ 1996, 727). Deze norm houdt in dat de curator behoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzicht verricht. Voor persoonlijke aansprakelijkheid is vereist dat de curator ook persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt van zijn handelen. Daarvoor is vereist dat hij gehandeld heeft terwijl hij het onjuiste van zijn handelen inzag dan wel redelijkerwijze behoorde in te zien (HR 16 december 2011, LJN: BU4204).
4.24. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een voldoende ernstig persoonlijk verwijt. Weliswaar is de rechtbank van oordeel dat de curator meer zorgvuldigheid had kunnen en moeten betrachten ten opzichte van [eiseres] waar het gaat om het innen van de desbetreffende vorderingen - door deze opbrengsten bijvoorbeeld hangende de oplossing van het geschil te separeren - nu [eiseres] de curator reeds op 14 april 2011 op de hoogte had gesteld van haar vorderingsrecht en de door haar gepretendeerde zekerheidsrechten en snel duidelijk werd dat daaromtrent een geschil bestond tussen partijen. Echter, dat verwijt is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende ernstig. Bij dat oordeel heeft de rechtbank betrokken dat partijen rechtsvragen aan de rechtbank ter beoordeling hebben voorgelegd waarvan niet gezegd kan worden dat ter zake sprake is van een zodanig heersende leer dat de curator in redelijkheid het standpunt van [eiseres] (in rechte) niet mocht bestrijden.
4.25. Het gevorderde onder VI t/m VIII zal de rechtbank derhalve afwijzen. Aangezien de rechtbank [eiseres] op dit punt in het ongelijk zal stellen, zal zij worden veroordeeld in de proceskosten in haar geschil met de curator pro se (zie hierna r.o. 4.27).
4.26. De curator zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten in het geschil tussen de curator en [eiseres] worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [eiseres] worden tot op heden vastgesteld op:
- dagvaarding € 90,64
- griffierecht € 575,00
- salaris advocaat € 904,00 (2 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.569,64
4.27. Aangezien [eiseres] in het ongelijk zal worden gesteld waar het gaat om haar vorderingen ten opzichte van de curator pro se, zal [eiseres] in deze proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van de curator pro se worden tot op heden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 452,00 (2 punten × tarief € 452,00 × ½)
Totaal € 452,00
4.28. De gevorderde uitvoerbaar verklaring bij voorraad zal worden toegewezen behoudens ten aanzien van de verklaringen voor recht, die immers wegens hun aard niet uitvoerbaar bij voorraad zijn.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat alle vorderingen op de debiteuren van [X], nu deze zijn ontstaan door het sluiten van de betreffende overeenkomsten voorafgaand aan de faillietverklaring van [X] en derhalve voortvloeien uit reeds ten tijde van het faillissement bestaande rechtsverhoudingen, rechtsgeldig verpand zijn aan [eiseres] en de opbrengst van de geïncasseerde debiteurenvorderingen toekomt aan [eiseres];
5.2. verklaart voor recht dat de curator ten onrechte de verpande (deel)vorderingen aan de boedel heeft toegeëigend;
5.3. veroordeelt de curator tegen behoorlijk bewijs van kwijting, tot (door)betaling aan [eiseres] van alle door de curator in weerwil van het pandrecht van [eiseres], geïncasseerde bedragen na aftrek van omslag/kosten;
5.4. veroordeelt de curator in de proceskosten in zijn geschil met [eiseres], aan de zijde van [eiseres] tot op heden vastgesteld op € 1.569,64, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.5. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten in haar geschil met de curator pro se, zoals aan de zijde van de curator pro se tot op heden vastgesteld op € 452,00;
5.6. verklaart dit vonnis wat betreft 5.3., 5.4. en 5.5. uitvoerbaar bij voorraad;
5.7. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen op 23 januari 2013 door mr. J.A. Werkema, mr. S.B. van Baalen en mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.?