Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.3.3.1
2.3.3.1 Inleidende opmerkingen
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396911:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus preadvies Cohen, p. 2.
Zie aldus preadvies Cohen, p. 2; zie ook § 1.1 (nr. 1) waar in dit verband DJ. Veegens is geciteerd.
Zie aldus preadvies Cohen, p. 1.
Ook het op 1 januari 2002 in werking getreden nieuwe procesrecht voor burgerlijke zaken, is grotendeels beperkt tot de wijze van procederen in eerste aanleg. In de literatuur is echter door velen bepleit deze gelegenheid aan te grijpen voor een fundamentele herziening van ons procesrecht (vgl. o.a. de preadviezen van Asser en Vranken voor de Vereniging van Nederlands Procesrecht uit 1999), maar de wetgever wil(de) er (nog) niet aan. Er is wel inmiddels (eind 2001) een commissie ingesteld (bestaande uit Asser, Groen en Vranken) die de minister moet adviseren over een 'fundamentele herbezinning' van het Nederlandse burgerlijk procesrecht.
In zijn preadvies (p. 1-2) wijst Cohen er immers op dat al in 1907 de vergadering van de NJV in overgrote meerderheid 'voor een nieuw procesrecht (was) gewonnen'.
Zie daarvoor preadvies Cohen, p. 2-6.
Zie daarvoor preadvies Parser, § 59, p. 110-111.
Bij de wet van 29 december 1932 (Stb. 676) zijn de art. 444a en 444b ingevoerd, die de regeling van beslag op - kort gezegd - safeloketten behelsden. De huidige art. 444a-444b zijn vrijwel ongewijzigd uit het oude recht overgenomen.
Bij de wet van 7 september 1972 (Stb. 483) zijn de Eerste AfdelingA (art. 474a-474b) en de Eerste Afdeling B (art. 474e-474h) in Titel 2 van Boek II opgenomen, houdende de regeling van executoriaal 'beslag op aandelen en effecten die geen aandelen zijn, in het algemeen', onderscheidenlijk executoriaal 'beslag op aandelen op naam in naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid'; zie daarvoor nu de art. 474a-474ba, de art. 474c-474i en de art. 714-717.
Door bijv. Mijnssen wordt in Materieel beslagrecht, 1992, op verschillende plaatsen naar het preadvies van Parser verwezen, zie ook Star Busmann-Rutten-Ariëns, Hoofdstukken, 1972, nrs. 460 e.v.
22 In 1932 worden door Cohen en Parser preadviezen voor de Nederlandsche Juristen Vereniging (NJV) uitgebracht onder de titel:
'Behoeft de regeling van het beslag onder derden wijziging?' Dat het Bestuur van de NJV dit1
'onderwerp op het gebied van beslag en executie aan de orde heeft gesteld'
is vermoedelijk het gevolg van de verhoogde aandacht, die sedert de verschijning in 1920 van het Ontwerp van de Staatscommissie-Gratama voor een geheel nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie § 23.1), alsmede de naar aanleiding daarvan in 1924 en 1927 gepubliceerde Rapporten van de Nederlandse Advocaten-Vereeniging (zie § 23.2) meer in het algemeen aan het burgerlijk procesrecht werd besteed. Toch neemt dit de juistheid van Cohens opmerking niet weg, dat het opmerkelijk is2
'hoe schaars de Nederlandsche rechtsliteratuur de executie en de conservatoire maatregelen heeft bedeeld.'
Deze situatie doet zich voor een deel eigenlijk nog steeds voor.
Bij het formuleren van de hiervoor geciteerde vraagstelling, heeft het Bestuur van de NJV - naar Cohen mededeelt3 - zich op
'het standpunt van partieële wetsherziening (...) geplaatst.'
De geesten van juridisch Nederland waren toen kennelijk nog niet rijp om te komen tot een fundamentele herziening van het burgerlijk procesrecht. Deze situatie waarin nog altijd niet werkelijk verandering is opgetreden4 - duurt dus nu al bijna honderd jaar voort.5 Door geen van beide preadviseurs is dan ook gepleit voor een algehele herziening van de wettelijke regeling van het derdenbeslag. Dat was niet alleen het gevolg van de hen door het Bestuur van de NJV verstrekte beperkte opdracht, maar ook, en dit zeker niet in de laatste plaats, doordat zowel Cohen6als Parser7zich terdege realiseerde dat een meer fundamentele wijziging van de regeling van het derdenbeslag niet mogelijk was zonder ook belangrijke wijzigingen aan te brengen in het burgerlijk procesrecht in het algemeen, als ook en met name in het privaatrecht. Die mogelijkheid deed zich dan ook pas voor in het kader van de NBW-operatie aan het einde van de vorige eeuw.
Ondanks de relatieve ouderdom van beide preadviezen, alsmede het feit dat het derdenbeslag zestig jaar later (in 1992) op onderdelen vrij ingrijpend is gewijzigd en ook de omstandigheid dat de wetgever ná 1932 voor verschillende knelpunten (zoals beslag op safeloketten8 en aandelen in naamloze/besloten vennootschappen9) afzonderlijke regelingen heeft getroffen - zijn ze nog steeds de moeite waard om te lezen. Hoewel dat niet met zoveel woorden uit de betreffende toelichtingen blijkt, moeten diverse gedachten en voorstellen uit beide preadviezen mede ten grondslag hebben gelegen aan zowel het Rapport van de Staatscommissie-Haardt als aan de totstandkoming van het nieuwe (derden)beslag- en executierecht. De grote verdienste van Cohen maar met name Parser is geweest dat zij in hun preadviezen, zeker bezien in onderlinge samenhang, voor het eerst de vele facetten en problemen, die zich bij de toepassing van het derdenbeslag als verhaalsinstrument kunnen voordoen, als één geïntegreerd geheel hebben behandeld. Beide preadviezen zijn helder geschreven en bevatten beschouwingen waarvan sommige ook voor het huidige recht nog steeds van belang zijn. In dit boek zal dan ook met enige regelmaat naar met name het preadvies van Parser worden verwezen. Zo ook door anderen.10