De deskundigen hebben hierbij verwezen naar HR 10 augustus 1995, NJ 1996, 614 en HR 31 januari 1996, NJ 1996, 615.
HR, 28-11-2008, nr. C06/348HR
ECLI:NL:HR:2008:BE9104
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-11-2008
- Zaaknummer
C06/348HR
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BE9104
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BE9104, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BE9104
ECLI:NL:PHR:2008:BE9104, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑08‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BE9104
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑12‑2006
- Wetingang
art. 40d onteigeningswet
- Vindplaatsen
NJ 2010, 138 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
Uitspraak 28‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Vervroegde onteigening. Complex in zin van art. 40d Ow. (bouwland en gronden boomkwekerij); schadeloosstelling, vergoeding van bijkomende schade aan juridische eigenaar ter doorbetaling aan economische eigenaar die de exploitatiemogelijkheid verliest; waardering, keuzevrijheid rechter.
28 november 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/348HR
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R. Dhalganjansing,
t e g e n
de GEMEENTE OISTERWIJK,
zetelend te Oisterwijk,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Gemeente heeft bij exploot van 8 februari 2001 [eiser] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Breda om ten behoeve en ten name van de Gemeente vervroegd uit te spreken de onteigening van de in de dagvaarding omschreven percelen kadastraal bekend Gemeente Oisterwijk Sectie [A] nrs. [001], [002], [003] en [004] waarvan [eiser] c.s. als eigenaar zijn aangewezen en bij gemeld of later vonnis de schadeloosstelling vast te stellen.
Bij tussenvonnis van 3 april 2001 heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] c.s. vastgesteld op ƒ 1.793.790,--, drie deskundigen benoemd om de schadeloosstelling te begroten en een rechter-commissaris benoemd.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis waarbij een andere deskundige is benoemd en een onteigeningsdescente, bij eindvonnis van 11 oktober 2006 de schadeloosstelling voor [eiser] c.s. vastgesteld op € 1.208.630,--.
Dit eindvonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt in het principale cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele beroep tot vernietiging.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 22 augustus 2008 op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Het gaat in deze onteigeningszaak om de vaststelling van de schadeloosstelling ter zake van aan [eiser] c.s. in eigendom toebehorende percelen bouwland en een perceel kwekerijgrond. De deskundigen en de rechtbank zijn daarbij ervan uitgegaan dat het twee complexen kwekerijgrond betreft die door [eiser] c.s. achtereenvolgens in december 1991 en januari 1993 in economische eigendom zijn overgedragen aan hun zoon [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), en dat de zoon daarom degene is die het financiële belang heeft bij de onteigende zaken; weliswaar heeft hij op grond van de Onteigeningswet geen zelfstandig recht op schadevergoeding, maar voorzover zijn schade als onteigeningsgevolg kan worden aangemerkt, kan deze aan de juridische eigenaar worden toegekend, waarna deze de vergoeding dient door te betalen aan de economische eigenaar.
3.2 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, nadat zij in rov. 2.16 tot het oordeel was gekomen dat op de peildatum krachtens de geldende bestemming agrarische bebouwing niet mogelijk was, in rov. 2.20 overwogen dat de deskundigen bij de bepaling van de waarde van de onteigende onroerende zaken - met juistheid - tot uitgangspunt hebben genomen dat [betrokkene 1] recht heeft op vergoeding van de hoogste waarde van de onteigende gronden met de als onroerende zaken daarmee verbonden planten; de deskundigen hebben daartoe zowel de agrarische waarde van de onteigende percelen als de waarde van het onteigende als ruwe bouwgrond bepaald. De rechtbank heeft zich in rov. 2.26 aangesloten bij de waardering van het onteigende tegen de agrarische waarde, en heeft vervolgens blijkens rov. 2.27-2.35 daarbij opgeteld de door de deskundigen, volgens de rechtbank juist begrote waarde van de op de peildatum aanwezige beplanting (het plantsoen). Daarna heeft de rechtbank in rov. 2.36-2.48 de waarde van het onteigende als ruwe bouwgrond vastgesteld, en in rov. 2.49 geconstateerd dat de agrarische waarde de hoogste waarde vertegenwoordigt en dus als de werkelijke waarde van het onteigende heeft te gelden. In rov. 2.53 heeft de rechtbank geoordeeld dat geen plaats is voor een vergoeding ter zake van waardevermindering van het overblijvende.
In rov. 2.54-2.72 heeft de rechtbank de met het oog op de begroting van bijkomende vergoedingen door DLV opgestelde fictieve bedrijfsbegrotingen beoordeeld, en zich daarmee verenigd. In rov. 2.81 heeft de rechtbank na berekening van de inkomensschade aan de hand van vergelijking van deze begrotingen, en na vaststelling van de omrijschade, geoordeeld dat deze beide schadeposten volledig worden gecompenseerd door het (in rov. 2.78-2.81 vastgestelde) bedrag aan rente van het vrijkomend kapitaal, en beslist dat het resterende bedrag aan rente van het vrijkomend kapitaal dient te worden verrekend met de overige schade, niet zijnde de vergoeding van de waarde van het onteigende zelf.
Na verdere overwegingen over enkele bijkomende schadeposten, belastingschade en BTW in rov. 2.82-2.94, heeft de rechtbank in rov. 2.95 de totale schadeloosstelling voor [eiser] c.s. vastgesteld op € 1.208.630,--. In het dictum is dienovereenkomstig beslist, met verdere in rov. 2.96-2.111 gemotiveerde beslissingen over onder meer de rente en de kosten.
3.3 Het principale beroep keert zich tegen vrijwel alle hiervoor in 3.2 vermelde overwegingen en beslissingen van de rechtbank. Het incidentele beroep keert zich tegen de uitwerking van de hiervoor in 3.1 vermelde beslissing tot toekenning van een vergoeding van bijkomende schade aan de juridische eigenaar ter doorbetaling aan de economische eigenaar.
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1 De rechtbank heeft in rov. 2.20 overwogen dat bij de bepaling van de waarde van het onteigende de deskundigen met juistheid tot uitgangspunt hebben genomen dat [betrokkene 1] recht heeft op vergoeding van de hoogste waarde van de onteigende gronden met de als onroerende zaken daarmee verbonden planten, welke hoogste waarde de deskundigen hebben gezocht door zowel de agrarische waarde van de onteigende percelen als de waarde van het onteigende als ruwe bouwgrond te bepalen. Voor zover middel V zich daartegen richt met de klacht dat de rechtbank aldus niet heeft onderzocht wat de werkelijke waarde van het onteigende is, faalt het, omdat de onteigeningsrechter vrij is in de keuze van de wijze van waardering van het onteigende, en de gekozen methode (waarvan de rechtbank overigens pas in rov. 2.49 de uitkomst heeft bepaald) geen blijk geeft van miskenning van enige regel van onteigeningsrecht. De toepassing van deze methode heeft de rechtbank begrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Anders dan in middel V verder wordt aangevoerd, heeft de rechtbank bij de berekening van de waarde van het onteigende niet geredeneerd vanuit twee bestemmingen (agrarische waarde en waarde als ruwe bouwgrond). De rechtbank heeft in aansluiting op het debat van partijen en het deskundigenrapport dat daarop uitgebreid is ingegaan, onderzocht of bij een onderstelde koop in het vrije economische verkeer de hoogste prijs zou worden bereikt bij verkoop aan een gegadigde die het onteigende zal gaan gebruiken als agrarische grond (waarop volgens de op de peildatum geldende bestemming geen bouw van bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen mogelijk was). De rechtbank heeft bij haar oordeel dat aldus de hoogste waarde wordt bereikt, in navolging van de deskundigen, nog wel aandacht besteed aan het betoog van [eiser] c.s. dat de waarde als ruwe bouwgrond de hoogste zou zijn, maar dit betoog verworpen. Anders dan in middel V wordt gesteld heeft de rechtbank toereikend gemotiveerd geoordeeld dat de hoogste waarde van het onteigende wordt gevonden bij waardering tegen agrarische waarde. Ook het verwijt dat de rechtbank zou hebben miskend dat de waarde op grond van het in art. 40d van de Onteigeningswet besloten liggende egalisatiebeginsel wordt bepaald op een gemiddelde prijs, de complexwaarde, is ongegrond. De rechtbank heeft in navolging van de deskundigen gerekend met een complexprijs, maar deze op een lager bedrag per vierkante meter geschat dan door [eiser] c.s. bepleit. Deze in overwegende mate met waarderingen van feitelijke aard verweven oordelen zijn door de rechtbank toereikend gemotiveerd.
4.2 Op het voorgaande stuiten ook de klachten af die in verschillende andere middelen worden aangevoerd tegen de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende.
4.3.1 De rechtbank heeft in rov. 2.51-2.53 in het voetspoor van de deskundigen geoordeeld dat er geen sprake is van enig overblijvend deel dat in waarde vermindert. De rechtbank verwierp het betoog van [eiser] c.s. dat hun op enige afstand van het onteigende gelegen bedrijfsgebouwen in waarde zullen dalen doordat ongeveer 3,9 ha van het bedrijf van [betrokkene 1] wordt gehaald zodat de bedrijfsopstallen en werktuigen van zijn ouders minder worden benut en de ouders daardoor minder tegenprestatie in de vorm van stek zullen ontvangen, en dat bij verkoop een gegadigde minder voor de bedrijfsgebouwen van de ouders over zal hebben. De rechtbank overwoog (in rov. 2.53) dat - naar door [eiser] c.s. ook niet is bestreden - [eiser] c.s. en [betrokkene 1] te onderscheiden ondernemingen hebben, hetgeen in de weg staat aan vergoeding van een veronderstelde waardevermindering van de eigendom van de ouders ten gevolge van de onteigening van de (economische) eigendom van de zoon; door de overdracht van de (economische) eigendom van de onteigende gronden van de ouders aan de zoon was de grond immers al niet langer (economisch) verbonden met de gebouwen van de ouders, hetgeen niet anders wordt door de onteigening waardoor de gronden opnieuw in eigendom overgaan, terwijl de door [eiser] c.s. gestelde schade ook overigens niet als onteigeningsgevolg kan worden aangemerkt, aldus de rechtbank.
4.3.2 Middel X keert zich tegen dit oordeel met een rechts- en een motiveringsklacht, maar tevergeefs. De rechtbank heeft niet miskend dat ingevolge art. 41 van de Onteigeningswet bij het bepalen van de schadeloosstelling rekening wordt gehouden met de mindere waarde, welke voor niet onteigende goederen van de onteigende het rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van zijn goed is. De rechtbank is ervan uitgegaan dat sedert de economische eigendomsoverdracht van de kwekerijgronden aan de zoon het financieel belang daarvan niet langer bij de ouders maar bij de zoon berustte, en dat de aan de zoon overgedragen kwekerijgronden en de niet in de onteigening betrokken bedrijfsgebouwen niet langer in een economische en functionele eenheid werden geëxploiteerd. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat geen sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende waardevermindering van het overblijvende (de bedrijfsgebouwen) als gevolg van de door [eiser] c.s. gestelde mindere benutting daarvan doordat het bedrijfsareaal van de zoon door de onteigening met ongeveer 3,9 ha werd verkleind. De in het middel gestelde tegenstrijdigheid van rov. 2.53 met rov. 2.9 doet zich niet voor. In de laatstgenoemde overweging behandelt de rechtbank de vraag of er reden bestaat de schade die de zoon lijdt doordat de economische eigendom van de kwekerijgronden verloren gaat voor diens rekening te laten in plaats van die te brengen voor rekening van de gemeenschap wier belang met de onteigening is gediend. In dat verband heeft de rechtbank blijkbaar de familierelatie van belang geacht, maar zij heeft daarbij geen oordeel uitgesproken over de in rov. 2.53 behandelde vraag of grond bestaat voor een vergoeding wegens waardevermindering vanwege de mindere benutting van de bedrijfsgebouwen die niet aan de zoon in economische eigendom zijn overgedragen en die niet in de onderneming van de zoon maar in de daarvan te onderscheiden onderneming van de ouders worden geëxploiteerd.
4.4 Voor zover in het voorgaande de verder in de middelen nog naar voren gebrachte klachten niet zijn behandeld, kunnen die klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Het incidenteel cassatieberoep richt zich tegen de toekenning van een vergoeding van bijkomende schade, naast vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende, aan [eiser] c.s. ten behoeve van [betrokkene 1] In onderdeel a wordt aangevoerd dat de beslissing van de rechtbank tot vaststelling van de schade op € 1.208.630,--, wat betreft het meerdere boven de werkelijke waarde van het onteigende van € 1.170.850,-- niet wordt gedragen door de overwegingen van de rechtbank in het bestreden vonnis. Volgens het onderdeel heeft de bijkomende schade waarvoor een vergoeding is toegekend betrekking op schadeposten van de besloten vennootschap [A] B.V. en niet van [betrokkene 1] zelf als economisch eigenaar. Het onderdeel betoogt dat, nu in cassatie ervan kan worden uitgegaan dat [A] B.V. de onroerende zaken niet heeft gehuurd, deze geen gerechtigde is in de zin van de art. 3 of 4 van de Onteigeningswet en de rechtbank ook niets heeft vastgesteld omtrent enig gebruiks- of ander recht van [A] B.V. tegenover [eiser] c.s. dan wel [betrokkene 1], de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een vergoeding van bijkomende schaden toe te kennen, dan wel dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Dat [betrokkene 1] als directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [A] B.V. voor de toepassing van het onteigeningsrecht vereenzelvigd zou moeten worden met deze vennootschap acht het onderdeel in dit verband onvoldoende.
5.2 Het onderdeel neemt tot uitgangspunt dat [eiser] c.s. inderdaad, zoals de rechtbank heeft aangenomen, de economische eigendom van de percelen kwekerijgrond aan [betrokkene 1] hebben overgedragen, en dat in verband daarmee op de voet van de door de rechtbank in navolging van de deskundigen aangehaalde arresten van de Hoge Raad van 10 augustus 1995, nr. 1195, NJ 1996, 614 en van 31 januari 1996, nr. 1208, NJ 1996, 615, moet worden aangenomen dat [betrokkene 1] zijn aanspraak op vergoeding van als gevolg van de onteigening geleden schade niet zelfstandig (als tussenkomende partij) kan geldend maken, maar dat de door het overgaan van de eigendom van de percelen op de Gemeente ontstane schade, die niet door [eiser] c.s. maar door [betrokkene 1] wordt geleden, in beginsel aan [eiser] c.s. moet worden vergoed ter doorbetaling aan hun zoon. In cassatie wordt dan ook niet bestreden dat op die wijze vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende dient te geschieden. Het onderdeel stelt de vraag aan de orde of op gelijke wijze kan worden geoordeeld ten aanzien van de bijkomende schade, bestaande in het verlies van de mogelijkheid de onteigende percelen voor bedrijfsdoeleinden te gebruiken. Volgens het onderdeel is dat niet het geval, omdat de bijkomende schade niet wordt geleden door de economische eigenaar [betrokkene 1], maar door de besloten vennootschap [A] B.V., waarin de exploitatie van de kwekerij is ondergebracht nadat de eenmanszaak [B] (dit is [betrokkene 1]) de percelen grond aan die besloten vennootschap ter beschikking heeft gesteld.
5.3 De klachten van het onderdeel zijn tevergeefs voorgesteld. De rechtbank heeft in navolging van de deskundigen met juistheid aangenomen dat, als op de voet van het genoemde arrest van 10 augustus 1995 plaats is voor vergoeding van de werkelijke waarde van het onteigende aan de juridische eigenaar ter doorbetaling aan de economische eigenaar, evenzeer grond kan bestaan ook de door deze laatste geleden bijkomende schade - doordat voor hem als gevolg van de onteigening de mogelijkheid verloren gaat het onteigende te blijven exploiteren - als een gevolg van de onteigening aan de onteigenende partij toe te rekenen. Ware dit anders dan zou, zoals in het vermelde arrest is overwogen, niet worden voldaan aan de eis van art. 40 van de Onteigeningswet dat de schadeloosstelling een volledige moet zijn, en zou deze schade zonder goede grond voor rekening van de economische eigenaar worden gelaten in plaats van die voor rekening te brengen van de gemeenschap wier belang met een onteigening is gediend.
5.4 De rechtbank heeft, eveneens in navolging van de deskundigen, kunnen aannemen dat in het onderhavige geval aan een beslissing als in 5.3 bedoeld niet in de weg staat dat [betrokkene 1] de gronden in zijn eenmanszaak heeft ingebracht, welke eenmanszaak de gronden vervolgens aan de besloten vennootschap waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is, ter beschikking heeft gesteld voor de exploitatie ervan als boomkwekerij. Waar het gaat om de vaststelling van de schade die [betrokkene 1] als economisch eigenaar lijdt doordat als gevolg van de onteigening de exploitatie van de kwekerijgronden onmogelijk wordt gemaakt, kan, zoals ook de deskundigen met een beroep op de onteigeningspraktijk hebben geadviseerd, [betrokkene 1] als enig aandeelhouder en directeur van de besloten vennootschap waaraan het gebruik van de kwekerijgronden (via de eenmanszaak) is toegestaan, op één lijn worden gesteld met een (economisch) eigenaar die de onroerende zaak zelf exploiteert (vgl. HR 7 februari 1968, NJ 1968, 193).
5.5 In het licht van het voorgaande behoefde de rechtbank haar beslissing tot toekenning, naast de vergoeding voor de werkelijke waarde van het onteigende, van een vergoeding voor de bijkomende schade aan de juridische eigenaar ter doorbetaling aan de economische eigenaar niet nader te motiveren om deze begrijpelijk te doen zijn.
5.6 Op het voorgaande stuit onderdeel a van het middel in zijn geheel af. Ook de onderdelen b en c van het middel in het incidentele beroep zijn tevergeefs voorgesteld. Voor zover onderdeel b naast onderdeel a zelfstandige betekenis heeft, mist het feitelijke grondslag, omdat de rechtbank haar beslissing niet heeft gegrond op een vereenzelviging van de juridische eigenaar [eiser] c.s. met de economische eigenaar. Voor zover het onderdeel bestrijdt dat de economische eigendom aan de zoon is overgedragen, faalt het onderdeel, omdat het oordeel van de rechtbank dat zulks inderdaad is geschied, berust op een uitleg van de desbetreffende akten, die niet onbegrijpelijk is. De motiveringsklacht van onderdeel c keert zich tegen het feitelijk oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van het verschil van 0.21.80 ha dat zou bestaan tussen de oppervlakte van de onteigende percelen en de in economische eigendom overgedragen percelen sprake is van een vergissing. Dat oordeel is echter niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan de rechtbank heeft gegeven.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 71,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 november 2008.
Conclusie 08‑08‑2008
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiseres 2]
(hierna: [eiser] c.s.)
Eisers tot cassatie
tegen
de gemeente Oisterwijk
(hierna: de gemeente)
Verweerster in cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij vonnis d.d. 3 april 2001 heeft de rechtbank Breda de onteigening uitgesproken van 3 percelen bouwgrond en 1 perceel kwekerijgrond in eigendom toebehorend aan [eiser] c.s. De rechtbank heeft hierbij het door de gemeente aan [eiser] c.s. te betalen voorschot op de schadeloosstelling bepaald op NLG. 1.793.790,--. Ook heeft zij drie deskundigen benoemd en deze opgedragen de schadeloosstelling te begroten. Het vonnis is op 9 oktober 2001 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
1.2
Bij vonnis van 29 mei 2001 heeft de rechtbank op verzoek van [eiser] c.s. één van de deskundigen, mr. ing. H.C.J.M. Oldenkotte, vervangen door een andere deskundige, ing. J. Vriends.
1.3
De deskundigen hebben op 28 januari 2005 een eindrapport uitgebracht. In het rapport zijn de deskundigen tot de conclusie gekomen dat de agrarische waarde de hoogste waarde is van het onteigende en hebben zij de werkelijke waarde in deze onteigening vastgesteld op EUR. 1.170.850,--. Daarnaast hebben de deskundigen een bedrag van EUR. 17.870,-- aan eenmalige meerkosten huur toegekend, een bedrag van EUR. 21.100,-- aan eenmalige kosten koop en een bedrag van EUR. 232.130,-- aan belastingschade. Ook hebben de deskundigen een bedrag van EUR. 1.190,-- aan voordeel inkomensschade verrekend. De deskundigen hebben in hun eindrapport geadviseerd om in totaal een bedrag van EUR. 1.440.760,-- aan schadeloosstelling toe te kennen. Bij de vaststelling van deze schadeloosstelling hebben de deskundigen tot uitgangspunt genomen dat [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), zoon van [eiser c.s.], krachtens een economische overdracht in december 1991 ([A][002], [003] en [004]) en een economische overdracht in januari 1993 ([A][001]) economisch eigenaar is van de onroerende zaken en mitsdien degene is die het financiële belang heeft bij de onteigende zaken. De deskundigen hebben hierbij opgemerkt dat op grond van de Onteigeningswet de economische eigenaar geen zelfstandig recht heeft op schadevergoeding, maar dat de schade van de economische eigenaar wel als onteigeningsgevolg kan worden aangemerkt en langs die weg voor vergoeding in aanmerking kan komen. Die vergoeding wordt dan aan de juridische eigenaar toegekend, waarna deze de vergoeding dient door te betalen aan de economische eigenaar.1.
1.4
Bij brief van 6 februari 2006 hebben de deskundigen de rechtbank laten weten tot andere inzichten te zijn gekomen met betrekking tot de belastingschade. De deskundigen zijn bij nader inzien tot de conclusie gekomen dat [A] B.V. als gevolg van de onteigening een klein belastingvoordeel heeft van EUR. 2.070,-- in plaats van schade lijdt.
1.5
De rechtbank heeft zich bij vonnis van 11 oktober 2006 verenigd met het oordeel van de deskundigen omtrent de vaststelling van de schadeloosstelling en het bedrag van de door de gemeente aan [eiser] c.s. verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld op EUR. 1.208.630,--.
1.6
[Eiser] c.s. hebben zich niet kunnen verenigen met de hoogte van de door de rechtbank bepaalde schadeloosstelling en hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld van het vonnis van de rechtbank d.d. 11 oktober 2006.2. De gemeente heeft bij conclusie van antwoord in het principaal cassatieberoep tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Eiser] c.s. hebben een conclusie van antwoord in het incidentele beroep genomen waarop beide partijen hun standpunten schriftelijk hebben doen toelichten. Hierna is aan de zijde van [eiser] c.s. een conclusie van repliek genomen en aan de zijde van de gemeente nog een conclusie van dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Principaal cassatieberoep
2.1
Het principale cassatieberoep bestaat uit 22 cassatiemiddelen.
2.2
Middel I richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen rov. 1 van het bestreden vonnis. In deze rechtsoverweging heeft de rechtbank een opsomming gegeven van de processtukken waaruit het verloop van het geding blijkt. Betoogd wordt dat deze overweging van de rechtbank uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door een aantal processtukken, in het bijzonder de volledige bijlage bij de brief van mr. van der Corput van 19 september, bij deze opsomming niet te betrekken. Het middel betoogt dat de rechtbank hiermee in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in art. 23 en 24 Rv en daarmee de fundamentele eisen die art. 6 EVRM aan de procedure stelt heeft geschonden, omdat juist deze door de rechtbank niet genoemde bewijsstukken het standpunt van [eiser] c.s. ondersteunen met betrekking tot de schadeloosstelling. Dat standpunt wijkt sterk af van dat van de gemeente en de deskundigen.
2.3
Naar mijn mening mist de klacht in middel I feitelijke grondslag. Middel I betoogt dat de rechtbank essentiële stellingen van [eiser] c.s. omtrent de hoogte van de schadeloosstelling onbehandeld heeft gelaten door bepaalde processtukken niet op te nemen in de opsomming van gedingstukken in rov. 1 van het bestreden vonnis. De opsomming in rov. 1 is echter niet limitatief bedoeld door de rechtbank en geen enkele rechtsregel verplicht de rechtbank om alle processtukken waar zij kennis van heeft genomen op te nemen in haar vonnis3..
2.4
Middel II richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de rechtsoverwegingen 2.6 en 2.9 van het bestreden vonnis. Het middel betoogt dat de rechtbank in deze rechtsoverwegingen heeft miskend dat de economische eigenaar een zelfstandig recht heeft op schadevergoeding en dat het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 1995, waarnaar verwezen wordt in het vonnis van de rechtbank, achterhaald is door de rechtspraak van het Europese Hof te Straatsburg, waarin besloten ligt dat het bepaalde in art. 1 Eerste Protocol strekt tot bescherming van een reeks economische belangen en uitgaat van een ruim eigendomsbegrip.
2.5
Middel II voldoet niet aan de eisen die aan cassatiemiddelen worden gesteld in art. 407 lid 2 Rv. Wanneer een middel klaagt over schending van het recht moet het uitleggen welke rechtsregel is geschonden en waarom.4. Middel II betoogt slechts dat de rechtbank niet had mogen uitgaan van het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van 10 augustus 1995, dat de economische eigenaar geen zelfstandig recht op schadevergoeding toekomt onder de Onteigeningswet omdat dit arrest inmiddels achterhaald is door het ruime eigendomsbegrip in de jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 1 Eerste Protocol EVRM. Het middel vermeldt niet door welke jurisprudentie van het EHRM het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 1995 achterhaald is en geen geldend recht meer zou zijn. Ook vermeldt het middel niet welke relevantie het ruime eigendomsbegrip in de jurisprudentie van het EHRM heeft voor de stelling dat een economische eigenaar een zelfstandig recht op schadevergoeding moet hebben onder de Onteigeningswet. In de arresten van de Hoge Raad5. waarnaar wordt verwezen door de rechtbank, ter motivering van het oordeel dat een economische eigenaar geen zelfstandig recht op schadevergoeding toekomt naar aanleiding van de onteigening, wordt niet geoordeeld dat economische eigendom niet onder het eigendomsbegrip in artikel 1 Eerste Protocol EVRM valt. De Hoge Raad is in deze arresten van oordeel dat een economische eigenaar uit hoofde van zijn economische eigendom recht op schadeloosstelling heeft als gevolg van de onteigening maar dit recht via de juridische eigenaar dient uit te oefenen en geen zelfstandig vorderingsrecht heeft op grond van de Onteigeningswet.
2.6
Middel III richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.16) dat in de onderhavige onteigeningszaak de bestemming op de peildatum tot uitgangspunt dient te worden genomen. Dit betekent volgens de deskundigen dat ingevolge het geldende bestemmingsplan ter plaatse geen bedrijfsgebouwen en geen bedrijfswoningen mogen worden gebouwd. [Eiser] c.s. hebben in de procedure bij de rechtbank dit uitgangspunt bestreden en betoogd dat het bestemmingsplan bedrijvenpark Laaraker in het kader van de onderhavige onteigening dient te worden weggedacht en — uitgaande van het oude bestemmingsplan — agrarische bebouwing wel mogelijk was. De rechtbank was uiteindelijk echter van oordeel (in rov. 2.16) dat door [eiser c.s.] niet is bestreden dat op de peildatum agrarische bebouwing niet mogelijk was, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat er uitzicht bestond op een wijziging van het bestemmingsplan of vrijstelling op dit verbod van bebouwing. De klachten in middel II betogen dat deze laatste overweging van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende gemotiveerd is omdat de rechtbank hiermee miskent dat zowel voor wijziging van het bestemmingsplan in 1998 als daarna ter zake geen verbod van verbouwing gold zoals [eiser c.s.] gemotiveerd heeft gesteld.
2.7
Naar mijn mening kunnen de klachten in middel III niet slagen omdat zij gericht zijn tegen een feitelijke beslissing van de rechtbank. De uitleg van processtukken en de vaststelling van de strekking van een stelling of verweer is een feitelijke beslissing die voorbehouden is aan de feitenrechter.6.
2.8
Middel IV richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.19) dat [eiser c.s.] onvoldoende heeft aangevoerd om hieraan de gevolgtrekking te verbinden dat het gedurende de volledige periode van voortgezet gebruik in onvoldoende mate mogelijk is geweest om het perceel te betreden en de beplanting te rooien. Middel IV betoogt dat dit oordeel van de rechtbank miskent dat [eiser c.s.] in de door hem ingebrachte rapporten uitvoerig en gedetailleerd beschrijft dat hij aanzienlijke hinder heeft ondervonden door de handelwijze van de gemeente Oisterwijk gedurende het voortgezette gebruik en dat deze hinder een schadepost vormt die volledig vergoed dient te worden.
2.9
Naar mijn mening zijn ook de klachten in middel IV gericht tegen een feitelijke beslissing van de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank, dat [eiser c.s.] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan met betrekking tot de stelling dat het gedurende de volledige periode van voortgezet gebruik in onvoldoende mate mogelijk is geweest om het perceel te betreden en de beplanting te rooien, is feitelijk van aard en voorbehouden aan de rechtbank als feitenrechter. Verder missen de klachten in middel IV feitelijk grondslag. De rechtbank heeft immers niet miskend dat [eiser c.s.] hinder heeft ondervonden door de handelwijze van de gemeente gedurende het voortgezette gebruik. De rechtbank heeft als volgt overwogen in rov. 2.19:
‘Dienaangaande overweegt de rechtbank dat aan [eiser c.s.] kan worden toegegeven dat voortgezette exploitatie van de percelen op de wijze waarop hem dit voor ogen stond onder de door hem geschetste omstandigheden niet steeds mogelijk is geweest.’
De rechtbank heeft (met de deskundigen) als uitgangspunt genomen dat onder het voortgezette gebruik van de percelen slechts dient te worden verstaan de verwijdering en verplaatsing en/of verkoop van de opstand die op deze percelen aanwezig was en niet met voortgezette teelt op die percelen. In dit kader heeft de rechtbank dan ook geoordeeld dat [eiser c.s.] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan met betrekking tot de stelling dat het gedurende de volledige periode van voortgezet gebruik in onvoldoende mate mogelijk is geweest om het perceel te betreden en de beplanting te rooien.
2.10
Middel V richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.20 en 2.26. De rechtbank heeft in rov. 2.20 overwogen dat de deskundigen bij de bepaling van de waarde van de onteigende onroerende zaken — met juistheid — tot uitgangspunt hebben genomen dat [betrokkene 1] recht heeft op vergoeding van de hoogste waarde van de onteigende gronden met de als onroerende zaken daarmee verbonden planten. De deskundigen hebben daartoe zowel de agrarische waarde van de onteigende percelen als de waarde van het onteigende als ruwe bouwgrond bepaald. In rov. 2.26 heeft de rechtbank overwogen het oordeel van de deskundigen met betrekking tot de waarderingsgrondslag over te nemen. De deskundigen zijn tot het oordeel gekomen dat de agrarische waarde in casu de hoogste waarde is, dit oordeel heeft de rechtbank overgenomen. Het middel betoogt dat dit oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 40b lid 1 Ow. Het middel betoogt verder dat gelet op het bepaalde in art. 40b lid 2 het onjuist en onbegrijpelijk is dat de deskundigen bij de berekening van de werkelijke waarde hebben geredeneerd vanuit de twee bestemmingen (agrarisch en ruwe bouwgrond). Betoogd wordt dat onder de gegeven omstandigheden de waarde als ruwe bouwgrond met bedrijfsdoeleinden evident de werkelijke waarde is en dat de agrarische waarde slechts een fictieve waarde is. Deze fictie kan nimmer leiden tot de vaststelling van de werkelijke waarde, zo betoogt het middel, nu [betrokkene 1] uitsluitend op basis van de werkelijke waarde als redelijk handelend koper kan optreden.
2.11
Voor zover de klachten in middel V gericht zijn tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.20 kunnen zij niet tot cassatie leiden omdat zij zich richten tegen een feitelijke vaststelling door de rechtbank en geen oordeel van de rechtbank omvatten met betrekking tot de waarderingsgrondslag die door de deskundigen is gebruikt. De rechtbank heeft immers in rov. 2.20 slechts vastgesteld dat de deskundigen terecht tot uitgangspunt hebben genomen dat [betrokkene 1] recht heeft op vergoeding van de hoogste waarde van de onteigende percelen.
2.12
Voor zover de klachten in middel V zich richten tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.26 waar de rechtbank zich verenigt met het oordeel van de deskundigen omtrent de hoogte van de agrarische waarde van het onteigende kunnen deze ook niet slagen. Ook in rov. 2.26 geeft de rechtbank geen oordeel omtrent de in casu te hanteren waarderingsgrondslag maar neemt de rechtbank het oordeel van de deskundigen over met betrekking tot de berekening van de agrarische waarde van de onteigende percelen dat de rechtbank goed gemotiveerd acht.
2.13
Middel VI richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.21 t/m 2.26. Het middel betoogt dat de rechtbank in deze overwegingen uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 40b lid 1 Ow doordat de rechtbank (met de deskundigen) ten onrechte als uitgangspunt neemt dat de agrarische waarde de werkelijke waarde is van het onteigende. Betoogd wordt dat, nu op de onteigende percelen een bedrijvenpark wordt gerealiseerd, de waarde als ruwe bouwgrond met bedrijfsdoeleinden evident de werkelijke waarde is. Het middel betoogt dat de rechtbank, door ongemotiveerd het oordeel en daaraan ten grondslag liggende motivering van de deskundigen over te nemen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.14
Ook de klachten in middel VI kunnen naar mijn mening niet tot cassatie leiden. Het middel mist feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.21 t/m 2.26 tot het oordeel komt dat de agrarische waarde in casu de werkelijke waarde is. De rechtbank heeft immers in rov. 2.21 t/m 2.25 slechts de berekening van de agrarische waarde door de deskundigen weergegeven en in rov. 2.26 het uiteindelijke oordeel van de deskundigen omtrent deze waarde behoorlijk gemotiveerd overgenomen.
2.15
Middel VII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.30 t/m 2.35. Het middel betoogt dat de rechtbank, door bij de bepaling van de waarde van het plantsoen het oordeel van DLV en de deskundigen te volgen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 40b lid 1 Ow dan wel dit oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.16
Middel VII voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld in art. 407 lid 2 Rv. De rechtsklacht in middel VII geeft niet aan waarom de rechtbank het rapport van DLV en het oordeel van de deskundigen niet had mogen volgen met betrekking tot de waarde van het plantsoen. Dit klemt temeer, nu de rechtbank in de rov. 2.30–2.34 uitvoerig uiteenzet waarom zij het rapport van DLV en het oordeel van deskundigen volgt. De motiveringsklacht richt zich niet tegen de motivering van het oordeel van de rechtbank in rov. 2.35 maar tegen het oordeel zelf.
2.17
Middel VIII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.38 t/m 2.40. Het middel betoogt dat de werkelijke waarde van het onteigende aanzienlijk hoger ligt dan de door de deskundigen geschatte waarde.
2.18
Ook de klachten in middel VIII voldoen niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld in art. 407 lid 2 Rv. De overwegingen van de rechtbank in rov. 2.38 t/m 2.40 omvatten geen eigen oordeel van de rechtbank maar slecht een weergave van de redenering van de deskundigen met betrekking tot de waardering van het onteigende.
2.19
Middel IX richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.41 t/m 2.50. Het middel betoogt de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door zich volledig te baseren op de kennis, ervaring en intuïtie van de deskundigen bij de bepaling van de waarde van het onteigende.
2.20
De klachten in middel IX kunnen naar mijn mening niet slagen. De rechter is immers vrij het stelsel van waardering te kiezen dat naar zijn oordeel het best geschikt is om de waarde van het onteigende vast te stellen.7. Ook intuïtieve schatting door de deskundigen is geoorloofd, mits de uitkomst van een dergelijke schatting binnen motiveerbare grenzen ligt, wil de rechter de deskundigen daarin kunnen volgen.8. Het oordeel van de rechtbank om in casu de conclusies van de deskundigen over te nemen en de bezwaren van [betrokkene 1] naast zich neer te leggen, is naar mijn mening voldoende gemotiveerd in de rov. 2.41 t/m 2.50.
2.21
Middel X richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.51 t/m 2.53. De klachten in het middel richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat — naar door [eiser c.s.] ook niet is bestreden — [eiser c.s.] en [betrokkene 1] te onderscheiden ondernemingen hebben, hetgeen in de weg staat aan vergoeding van een veronderstelde waardevermindering van de eigendom van de ouders tengevolge van de onteigening van de (economische) eigendom van de zoon. Het middel betoogt dat dit oordeel van de rechtbank miskent dat art. 41 lid 1 Ow uitdrukkelijk bepaalt dat rekening wordt gehouden met de mindere waarde welke voor de niet onteigende goederen van de onteigende het rechtstreekse en noodzakelijke gevolg van het verlies van zijn goed is. Verder betoogt het middel dat het oordeel van de rechtbank in rov. 2.53, dat er sinds de economische overdracht geen economische verbondenheid bestaat tussen de gronden van de zoon en de gebouwen van de ouders, tegenstrijdig is met het oordeel van de rechtbank in rov. 2.9, waar de rechtbank de verwevenheid tussen eisers in cassatie en hun zoon en de wijze waarop de ouders en de zoon in de praktijk uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsbetrekking heeft geduid.
2.22
De klachten in middel X slagen m.i. niet. Art. 41, lid 1 Ow bepaalt dat bij het bepalen van de schadeloosstelling rekening wordt gehouden met de mindere waarde, welke voor niet onteigende goederen van de onteigende het rechtstreekse en noodzakelijke gevolg van het verlies van zijn goed is. [Eiser c.s.] heeft betoogd dat als gevolg van de onteigening van de percelen zijn bedrijfsgebouwen in waarde zullen afnemen. De rechtbank heeft daartegenover overwogen dat sprake is van te onderscheiden ondernemingen van [eiser c.s.] en van [betrokkene 1] als gevolg van de in het verleden uitgevoerde overdracht van de economische eigendom van de gronden aan [betrokkene 1] waarbij zij in rov. 2.54 overweegt dat onvoldoende inzicht is verkregen in de verwevenheid van beide bedrijven. De consequentie hiervan is volgens de rechtbank dat de door [eiser c.s.] gestelde schade aan zijn bedrijfsgebouwen niet aangemerkt kan worden als onteigeningsgevolg. Ik begrijp de gedachtegang van de rechtbank als volgt: de rechtbank gaat er kennelijk van uit dat om voor vergoeding van onteigeningsgevolgschade, zoals geregeld in art. 41, lid 1 Ow, in aanmerking te komen aan de onteigende zowel de juridische als economische eigendom van de onteigende percelen dient toe te komen. Ik vind dit, gelet op de tekst van art. 41, lid 1 Ow, geen onjuiste of onbegrijpelijke gedachtegang. Als immers de juridische en economische eigendom zijn overgedragen, dan kan ook geen beroep op art. 41 Ow worden gedaan. Dit dient — zo begrijp ik de rechtbank — ook te gelden, indien alleen de economische eigendom is overgedragen en er onvoldoende inzicht bestaat in de verwevenheid van beide bedrijven. De rechtbank heeft in rov. 9 slechts de rechtsverhouding tussen [betrokkene 1] en zijn ouders met betrekking tot de eigendom van de onteigende percelen aangeduid en heeft daar niet overwogen welke gevolgen aan die rechtsverhouding zijn verbonden met het oog op art. 41, lid 1 Ow. Van een tegenstrijdigheid tussen de overwegingen in rov. 2.53 en 2.9 is dan ook geen sprake.
2.23
Middel XI richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.54 t/m 2.60. Het middel betoogt dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 40b lid 1 Ow door niet te oordelen dat de waarde als ruwe bouwgrond met bedrijfsdoeleinden de werkelijke waarde is van het onteigende, waarbij de waarde op grond van het in art. 40d Ow besloten egalisatiebeginsel wordt bepaald op een gemiddelde prijs, de complexwaarde. Verder betoogt het middel dat de deskundigen ten onrechte fictieve bedrijfsbegrotingen hebben laten opstellen en dat de rechtbank ten onrechte de overwegingen ten aanzien van deze bedrijfsbegrotingen heeft overgenomen.
2.24
Middel XI mist feitelijk grondslag voor zover het betoogt dat de rechtbank het bepaalde in art. 40b lid 1 en art. 40d Ow heeft miskend in rov. 2.54 t/m 2.60. De rechtbank heeft in deze rechtsoverwegingen immers geen oordeel geveld omtrent de waardebepaling van het onteigende maar omtrent de begroting van de bijkomende schade naar aanleiding van de onteigening. In rov. 2.60 geeft de rechtbank goed gemotiveerd aan waarom zij de motieven van de deskundigen voor het werken met een fictieve bedrijfsbegroting heeft overgenomen.
2.25
Middel XII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.61 t/m 2.68. De klachten in middel XII vormen een herhaling van de klacht in middel XI gericht tegen de keuze van de deskundigen om uit te gaan van fictieve bedrijfsbegroting bij de bepaling van de bijkomende schade en de beslissing van de rechtbank om het oordeel van de deskundigen over te nemen. Middel XII dient dan ook het lot te delen van middel XII en behoeft geen inhoudelijke bespreking.
2.26
Middel XIII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.69 t/m 2.72. De klachten in middel XIII bouwen voort op de klachten in middel XI en XII gericht tegen de waardering door de rechtbank van de door DLV opgestelde fictieve bedrijfsbegrotingen. Het middel betoogt dat de rechtbank de bezwaren van [betrokkene 1] tegen de rapportage door DLV onvoldoende heeft meegewogen bij de beoordeling van de bedrijfsbegrotingen door DLV.
2.27
Ook de motiveringsklacht in middel XIII mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers in rov. 2.69 de bezwaren van [betrokkene 1] tegen de door DLV opgestelde bedrijfsbegrotingen weergegeven. In rov. 2.70 heeft de rechtbank overwogen dat DLV de door haar opgestelde bedrijfsbegrotingen heeft aangepast aan de door [eiser c.s.] opgestelde bedrijfsbegroting en teeltplannen. In rov. 2.71 heeft de rechtbank overwogen dat [eiser c.s.] dit een en ander niet heeft betwist, zodat moet worden aangenomen dat de door [eiser c.s.] betwiste uitgangspunten door [betrokkene 1] destijds zelf zijn aangeleverd. De rechtbank was van oordeel dat in dit licht voorbij gegaan kon worden aan de kritiek van [eiser c.s.] op de definitieve bedrijfsbegrotingen van DLV. Naar mijn mening mist de klacht, dat het gemotiveerde verweer van [eiser c.s.] niet mee is gewogen bij de beoordeling van de bedrijfsbegrotingen door DLV, dan ook feitelijke grondslag.
2.28
Middel XIV richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.73 en 2.74. Het middel betoogt dat de bedrijfsbegrotingen door DLV foutief zijn opgesteld en dat de beslissing van de rechtbank (in rov. 2.74) om deze begroting van de inkomensschade tot de hare te maken daarom getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd is.
2.29
De klachten in middel XIV richten zich tegen een feitelijke beslissing van de rechtbank en kunnen daarom niet tot cassatie leiden.9. Verder voldoet het middel niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld in art. 407 lid 2 Rv omdat het middel niet omschrijft waarom de bedrijfsbegrotingen van DLV foutief zijn en niet door de rechtbank als uitgangspunt voor de schadeloosstelling gebruikt mochten worden.
2.30
Middel XV richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.75 t/m 2.77. Het middel betoogt dat de beslissing van de rechtbank (in rov. 2.77), om zich te verenigen met de berekening van de omrijschade door de deskundigen en de daaraan ten grondslag liggende motivering, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd is, doordat de rechtbank miskent dat de berekeningen van de deskundigen allemaal foutief zijn opgesteld.
2.31
Ook de klachten in middel XV richten zich tegen een beslissing van de rechtbank die van feitelijke aard is en in cassatie niet getoetst kan worden. Verder voldoen ook de klachten in middel XV niet aan de eisen die in art. 407 lid 2 Rv worden gesteld aan een cassatiemiddel.
2.32
Middel XVI richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.78 t/m 2.81. Het middel betoogt dat de beslissing van de rechtbank (in rov. 2.81) om zich te verenigen met het door de deskundigen berekende bedrag aan rente van het vrijkomend kapitaal getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd is doordat de rechtbank miskent dat van vrijgekomen kapitaal in de werkelijke situatie geen sprake is geweest. Het middel betoogt dat het bedrijf van [eiser c.s.] immers was gericht op continuïteit en dat de schade mitsdien niet berekend is op basis van de werkelijke situatie.
2.33
Ook de klachten in middel XVI kunnen naar mijn mening niet slagen. De beslissing van de rechtbank om de berekening van het bedrag aan rente van het vrijgekomen kapitaal door de deskundigen over te nemen en tot het hare te maken is een oordeel van feitelijke aard. Verder voldoen de klachten in middel XVI niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel gesteld worden in art. 407 lid 2 Rv.
2.34
Middel XVII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.82 t/m 2.85. Het middel betoogt dat de rechtbank in deze rechtsoverwegingen uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet is gemotiveerd doordat de rechtbank verzuimd heeft het bedrag toe te lichten en niet gemotiveerd heeft waarom dat bedrag juist zou zijn.
2.35
De klachten in middel XVII voldoen niet aan de eisen die in art. 407 lid 2 Rv worden gesteld aan een cassatiemiddel en kunnen daarom niet tot cassatie leiden. Het middel geeft niet aan tegen welke beslissing van de rechtbank de klachten gericht zijn, noch geeft het aan welk bedrag door de rechtbank onjuist is vastgesteld.
2.36
Middel XVIII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.86 t/m 2.94. Het middel betoogt dat de rechtbank uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans de beslissing van de rechtbank is niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank ten onrechte niet uitgaat van de werkelijke gang van zaken en de feiten. Het middel betoogt verder dat het al dan niet opteren voor een normale BTW-regime niet beperkt is tot de omstandigheden die de rechtbank in haar overwegingen heeft betrokken.
2.37
Middel XVIII voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel gesteld worden in art. 407 lid 2 Rv. Het middel geeft niet aan waarom de rechtbank moet uitgaan van de werkelijke gang van zaken en de feiten, noch wat de werkelijke gang van zaken en de feiten zijn. Ook vermeldt het middel niet wat de relevantie is, voor het uiteindelijke oordeel van de rechtbank, van het feit dat het al dan niet opteren voor een normale BTW-regime niet beperkt is tot de omstandigheden die de rechtbank in haar overwegingen heeft betrokken. De klachten in middel XVIII kunnen daarom ook niet tot cassatie leiden.
2.38
Middel XIX richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.95. Middel XIX betoogt dat de door de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling in rov. 2.95 berust op fundamenteel onjuiste beginselen en niet strookt met het bepaalde in art. 40 Ow, het beginsel van volledige schadeloosstelling.
2.39
Het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.95) dat de schadeloosstelling vastgesteld dient worden op een bedrag van € 1.208.630,-- is van feitelijke aard. Verder voldoet middel XIX niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel gesteld worden in art. 407 lid 2 Rv. Het middel geeft niet aan op welke fundamenteel onjuiste beginselen het oordeel van de rechtbank berust noch geeft het aan waarom de door de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling niet strookt met het bepaalde in art. 40 Ow.
2.40
Middel XX richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.96 en 2.97. Het middel betoogt dat de vaststelling van de verschuldigde rente door de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd is doordat de rechtbank miskent dat — zoals in de voorgaande middelen is voorgesteld — de berekeningen van de deskundigen volstrekt onjuist en fout zijn zodat elke berekening van de wettelijke rente onjuist is.
2.41
Middel XX omvat dan ook geen zelfstandige klacht maar bouwt voort op eerdere cassatieklachten die niet kunnen slagen. Middel XX behoeft dan ook geen zelfstandige bespreking.
2.42
Middel XXI richt met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.105 t/m 2.108. Het middel betoogt dat het in casu een zeer complex geschil betrof zodat niet onredelijk is dat [eiser c.s.] zich van verschillende — ook opvolgende — raadslieden en deskundigen heeft moeten bedienen. Het middel klaagt vervolgens dat de door de rechtbank toegepaste kortingen op de advocaatkosten van [eiser c.s.] onvoldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd.
2.43
Naar mijn mening kan de motiveringsklacht in middel XXI niet slagen. Voor de bepaling van de kostenveroordeling geldt een dubbele redelijkheidstoets. De rechtbank moet nagaan of het redelijk was bijstand in te roepen van een advocaat of van een andere deskundige en of de hoogte van de gevraagde kosten redelijk is. De motiveringsplicht van de rechter is bij de proceskostenveroordeling beperkt.10. De motiveringsklacht in middel XXI betreft de tweede helft van de door de rechtbank uitgevoerde dubbele redelijkheidstoets. De rechtbank heeft in rov. 2.105 overwogen dat ten aanzien van de advocaatkosten niet is bestreden dat de door de drie advocaten van [eiser c.s.] bestede tijd in redelijke verhouding tot de complexiteit van de zaak staat, terwijl ook de door hen gehanteerde tarieven als redelijk dienen te worden beschouwd. Wel heeft de rechtbank geoordeeld dat er korting op de advocaatkosten en deskundigenkosten dient plaats te vinden. [Eiser c.s.] is tot tweemaal toe van advocaat is gewisseld en aangenomen moet worden dat door deze wisseling extra advocaatkosten zijn gemaakt, terwijl feiten en omstandigheden op grond waarvan deze extra kosten ten laste van de gemeente dienen te worden gebracht, niet door [eiser c.s.] zijn gesteld en ook niet zijn gebleken. In rov. 2.106 geeft de rechtbank aan dat enkele door [eiser c.s.] ingeschakelde deskundigen over hetzelfde onderwerp hebben gerapporteerd. Hierin zit de rechtbank terecht grond voor een zekere korting. Naar mijn mening heeft de rechtbank zijn oordeel met betrekking tot de toegepaste korting op de advocaatkosten en deskundigenkosten voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.44
Middel XXII richt zich met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen het dictum (rov. 3) in het vonnis van de rechtbank en betoogt dat de rechtbank uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, althans de beslissing van de rechtbank is niet naar de eisen van de wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat op grond van alle bovenvermelde middelen het vonnis van de rechtbank gebreken behelst en onvolledig gemotiveerd is zodat het geen stand kan houden.
2.45
Middel XXII omvat geen zelfstandige klacht maar verwijst slechts terug naar de vorige middelen in het cassatieberoep, het middel behoeft dan ook geen zelfstandige behandeling.
2.46
Middel XXIII omvat geen cassatieklacht maar een verwijzing naar de, als prod. 1, opgenomen akte houdende de verklaring van het voornemen tot het instellen van cassatie d.d. 18 oktober 2006.
2.47
Middel XXIV omvat ook geen cassatieklacht maar een verwijzing naar het, als prod. 2, opgenomen betoog van [eiser c.s.] waarin een persoonlijke toelichting wordt gegeven op de middelen van het cassatieberoep. Voor zover deze persoonlijke verklaring een klacht zou behelzen kan deze niet tot cassatie leiden omdat de Hoge Raad, op grond van art. 419 lid 1 Rv, zich bij zijn onderzoek in cassatie slechts bepaalt tot de middelen waarop het beroep steunt. De Hoge Raad kan niet buiten de middelen op casseren.11.
Incidenteel cassatieberoep
2.48
Het incidenteel cassatieberoep bestaat uit één cassatiemiddel en richt zich tegen de oordeelsvorming in het bestreden vonnis leidende tot toekenning van bijkomende schade, naast de waarde van het onteigende, aan [eiser c.s.], ten behoeve van [betrokkene 1] (rov. 2.6 – 2.13, 2.54–2.86, 2.96 en het dictum). Het cassatiemiddel bestaat uit 3 onderdelen.
2.49
Onderdeel a betoogt dat de beslissing van de rechtbank tot vaststelling van de schade op € 1.208.630,--, voor wat betreft het meerdere boven de werkelijke waarde van het onteigende van € 1.170.850,-- niet wordt gedragen door de overwegingen van de rechtbank in het bestreden vonnis. Het onderdeel betoogt dat de in casu toegekende bijkomende schaden betrekking hebben op schadeposten van de besloten vennootschap [A] B.V. en niet [betrokkene 1] zelf als economisch eigenaar. Onderdeel a richt zich dan ook met zowel een rechtsklacht als een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank (in rov. 2.6 t/m 2.9) dat [betrokkene 1] als directeur /enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [A] B.V. voor de toepassing van het onteigeningsrecht vereenzelvigd moet worden met deze vennootschap. Het onderdeel betoogt dat, nu er in cassatie van kan worden uitgegaan dat [A] B.V. de onroerende zaken niet heeft gehuurd, deze geen gerechtigde is in de zin van de artt. 3 of 4 van de Onteigeningswet en de rechtbank ook niets heeft vastgesteld omtrent enig gebruiks- of ander recht van [A] B.V. tegenover [eiser c.s.] dan wel [betrokkene 1], de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bijkomende schaden toe te kennen dan wel dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.50
Naar mijn mening dient de motiveringsklacht in onderdeel a te slagen. De rechtbank heeft bij de vaststelling van de schadeloosstelling, in navolging van de deskundigen, tot uitgangspunt genomen dat [betrokkene 1] economisch eigenaar is van de onroerende zaken en mitsdien degene is die het financiële belang heeft bij de onteigende zaken. De rechtbank heeft verder tot uitgangspunt genomen dat de economische eigenaar geen zelfstandig recht heeft op schadevergoeding onder de Onteigeningswet, maar dat de schade van de economische eigenaar wel als onteigeningsgevolg kan worden aangemerkt en langs die weg voor vergoeding in aanmerking kan komen (rov. 2.6). De deskundigen hebben vastgesteld dat de onroerende zaken bij [betrokkene 1] in gebruik zijn voor een boomkwekerij. [Betrokkene 1] stelt de grond via zijn eenmanszaak [B] ter beschikking aan [A] B.V., waarin de exploitatie van de kwekerij is ondergebracht.12. De rechtbank heeft in rov. 9 geoordeeld dat [betrokkene 1] als directeur/enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [A] B.V. voor de toepassing van het onteigeningsrecht vereenzelvigd moet worden met deze vennootschap. De rechtbank overwoog dat [betrokkene 1] daarmee als economische eigenaar gebruik heeft gemaakt van de onroerende zaken voor de exploitatie van een boomkwekerij, zodat moet worden aangenomen dat [betrokkene 1] schade lijdt door de overgang van de eigendom van het onteigende op de gemeente. In de rov. 2.54 t/m 2.94 heeft de rechtbank de bijkomende schade vastgesteld voor het bedrijf van [betrokkene 1] ([A] B.V.) als gevolg van de onteigening en geoordeeld dat deze schade voor rekening van de gemeente dient te komen. Naar mijn mening betoogt onderdeel a terecht dat dit oordeel van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende gemotiveerd is. Het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene 1] als directeur/enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [A] B.V. voor de toepassing van het onteigeningsrecht vereenzelvigd moet worden met deze vennootschap, zodat de schade die wordt geleden door [A] B.V. als gevolg van de onteigening wordt vergoed aan de juridische eigenaar als ware deze schade geleden door de economische eigenaar wordt naar mijn mening niet gedragen door de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest Rotterdam/Engel13. en is in strijd met de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest gemeente Den Haag/Tanke BV.14. In dit laatste arrest heeft de Hoge Raad immers overwogen dat in een geval waarin de schade wordt geleden door iemand die geen huurder is van het onteigende, geen gerechtigde in de zin van de artt. 3 of 4 Ow en niet is vast komen te staan dat die persoon een gebruiks- of ander recht heeft tegenover de juridische eigenaar de rechtbank niet zonder nadere motivering deze schade kan toerekenen aan de onteigenaar. De bijkomende schade van de onteigening wordt in casu geleden door [A] B.V., deze vennootschap is echter geen economische eigenaar van het onteigende noch op een andere wijze derderechthebbende onder de Onteigeningswet, ook heeft de rechtbank geen contractuele relatie vastgesteld met betrekking tot het ter beschikking stellen van de onteigende percelen aan deze vennootschap door de juridisch of economische eigenaar. De enige motivering voor het toekennen van een schadevergoeding aan de vennootschap is de vereenzelviging door de rechtbank van de economische eigenaar met de vennootschap omdat hij directeur/enig aandeelhouder is van de vennootschap. De Hoge Raad heeft echter in het arrest Stijpse/Kampen15. overwogen dat de vereenzelviging van een directeur-aandeelhouder met de rechtspersoon onvoldoende is als zelfstandige grondslag voor schadeloosstelling.16. Naar mijn mening gaan de klachten in onderdeel a dan ook op en is het oordeel van de rechtbank wat betreft de toekenning van de bijkomende schade geleden door [betrokkene 1] onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.51
Onderdeel b betoogt dat de rechtbank op ondeugdelijke gronden in rov. 2.6 t/m 2.13 tot uitdrukking heeft gebracht dat met de notariële akte van 3 december 1991 en de onderhandse akte van 3 januari 1993 sprake is geweest van overdracht van de economische eigendom van de onroerende zaken waarvan onteigening van die zaken met zich brengt dat de schade van de economische eigenaar wel als onteigeningsgevolg kan worden aangemerkt onder verwijzing naar HR 10 augustus 1995, NJ 1996, 614 en HR 31 januari 1996, NJ 1996, 615. Het onderdeel betoogt dat de akte van 3 december 1991 en de onderhandse akte van 3 januari 1993 niet met zich brengen dat voor de toepassing van het onteigeningsrecht in het onderhavige geval de juridische eigenaar [eiser c.s.] zou moeten worden vereenzelvigd met de contractspartij [betrokkene 1] als economisch eigenaar.
2.52
Naar mijn mening mist de klacht in onderdeel b feitelijke grondslag. Uit de overwegingen van de rechtbank in rov. 2.6 t/m 2.13 kan niet worden opgemaakt dat de rechtbank van oordeel is dat voor de toepassing van het onteigeningsrecht in het onderhavige geval de juridische eigenaar [eiser c.s.] zou moeten worden vereenzelvigd met de contractspartij [betrokkene 1] als economisch eigenaar. De rechtbank heeft in rov. 9 slechts overwogen dat [betrokkene 1] als directeur/enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [A] B.V. voor de toepassing van het onteigeningsrecht vereenzelvigd moet worden met deze vennootschap. Met betrekking tot de verhouding tussen [betrokkene 1] en [eiser 1] heeft de rechtbank overwogen dat niet valt in te zien dat [betrokkene 1] als economisch eigenaar niet evenzeer als van [eiser c.s.] als juridisch eigenaar belang heeft bij de vergoeding van zijn schade. Naar mijn mening geeft de rechtbank hier slechts mee aan dat de overdracht van de economische eigendom niet afdoet aan het belang bij de vergoeding van de schade als gevolg van de onteigening. Indien de economische eigendom bij [eiser 1] was blijven rusten dan had deze belang gehad bij de vergoeding van de schade. Nu er een overdracht van de economische eigendom heeft plaatsgevonden naar [betrokkene 1], is het belang bij een schadeloosstelling overgaan naar [betrokkene 1]
2.53
Onderdeel c richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.13, dat ten aanzien van het verschil van 0.21.80 ha tussen de oppervlakte van de percelen die onteigend zijn en de percelen die economisch zijn overgedragen, de rechtbank met de deskundigen van oordeel is dat het hier een vergissing betreft, zodat er sprake is geweest van onteigening van alle grond die in economische zin is overgedragen aan [betrokkene 1] Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de door deskundigen gegeven advisering in het definitieve rapport. De deskundigen hebben in hun definitieve rapport (p.6) voorshands aangenomen dat de discrepantie van 0.21.80 ha een vergissing betreft en hebben overwogen dat het op de weg van [eiser] c.s. ligt om nadere tekst en uitleg over dit verschil in oppervlakte. De deskundigen hebben verder vermeld een antwoord op hun verzoek om opheldering te hebben ontvangen van mr. Van de Corput. Dit antwoord bestond uit een herhaalde mededeling van [betrokkene 1] dat de 3.91.80 ha altijd bij hem in gebruik is geweest, en de mededeling dat de overige grond de ondergrond is van het bedrijfsgebouw. De deskundigen overwogen dat dit geen volledige tekst en uitleg is. Het onderdeel betoogt dat de rechtbank onder deze omstandigheden niet kon oordelen dat het verschil van 0.21.80 ha een vergissing betreft.
2.54
Naar mijn mening kan de motiveringsklacht in onderdeel c niet slagen. Voorop moet worden gesteld dat de bestreden overweging van de rechtbank een beslissing betreft die gebaseerd is op de uitleg van processtukken en hiermee feitelijk van aard is en in cassatie slechts marginaal toetsbaar op begrijpelijkheid.17. De deskundigen hebben op p. 6 van hun definitieve rapport slechts overwogen dat de door [betrokkene 1] gegeven uitleg over het verschil van 0.21.80 ha geen volledige tekst en uitleg betreft en hebben hier niet een bepaalde consequentie verbonden met betrekking tot hun oordeel dat het hier om een vergissing zou gaan. De rechtbank heeft het oordeel van de deskundigen overgenomen en ook geoordeeld dat het hier een vergissing betreft. De rechtbank heeft deze beslissing gemotiveerd met de volgende overwegingen:
‘De Gemeente heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat [eiser c.s.] en [betrokkene 1] niet het volledige in de akte genoemde perceel [A][001] wensen over te dragen, terwijl evenmin in geschil is dat [betrokkene 1] steeds het volledige perceel ten behoeve van zijn bedrijfsvoering in gebruik heeft gehad. Bij dit oordeel neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat de akte van 3 januari 1993 — als overwogen — niet door een notaris, maar door partijen zelf is opgemaakt.’
Naar mijn mening heeft de rechtbank hiermee zijn beslissing dat het hier een vergissing betreft voldoende gemotiveerd.
3. Conclusie
De conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot verwerping en in het incidentele beroep tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑08‑2008
Bij akte van 11 oktober 2006 is (binnen de twee weken termijn van art. 52 lid 2 Rv) de verklaring met het voornemen cassatie aan te tekenen afgelegd; de cassatiedagvaarding is uitgebracht op 6 december 2006.
Zie bijv. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 122.
Zie bijv. A. ter Heide, ‘Het cassatiemiddel in burgerlijke zaken’, in: WB der Nederlanden (WB-bundel), Nijmegen:WLP 2003, op p. 200.
HR 10 augustus 1995, NJ 1996, 614 en HR 31 januari 1996, NJ 615.
Zie bijv. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 103.
Zie HR 20 november 1985, NJ 1986, 416.
Zie mr. J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel en mr. A. W. van Engen, ‘Onteigening’, Kluwer, 2003, p. 83.
Zie bijv. HR 10 januari 1979, NJO 1980, 4.
Zie bijv. mr. J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel en mr. A. W. van Engen, ‘Onteigening’, Kluwer, 2003, p. 70 en HR 6 maart 1991, NJ 1991, 818 en HR 10 maart 1993, NJ 1994, 45.
Zie bijv. Asser, ‘Civiele cassatie’, Nijmegen, 2003, p. 75.
Deskundigenrapport d.d. 28 januari 2005, p. 5.
HR 10 augustus 1995, NJ 1996, 614.
HR 5 september 2003, NJ 2004, 285.
HR 28 november 2003, NJ 2004, 198.
Zie ook J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel, ‘Familieverbanden en andere verbanden in het Onteigeningsrecht’in de bundel ‘Variatie in cassatie’.
Zie bijv. Asser, ‘Civiele cassatie’, Nijmegen, 2003, p. 49.
Beroepschrift 06‑12‑2006
Heden, 6 december tweeduizendzes ten verzoeke van:
- 1.
[eiser 1] en
- 2.
[eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats], beiden te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Calliopestraat 56 (2511 GH) ten kantore van de advocaat en procureur mr. drs. R. Dhalganjansing die door hen wordt aangewezen tot advocaat teneinde hen in rechte voor de Hoge Raad der Nederlanden te vertegenwoordigen,
heb ik,
[heb ik, Bernardus Adrianus Joannes Jongbloets, als toegevoegd kandidaat-deurwaarder werkzaam ten kantore van Petrus Josephus de Zwart, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Tilburg, kantoorhoudende aan de Jan Tinbergenlaan 38 te Berkel-Enschot, gemeente Tilburg;]
AAN
de GEMEENTE OISTERWIJK, zetelend te Oisterwijk, aan De Lind nr. 44, aldaar mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes en van na te melden producties latende aan:
[dat adres in gesloten envelop overeenkomstig de Wet, omdat ik daar niemand aantref aan wie rechtsgeldig afschrift kan worden gelaten.]
1o
AANGEZEGD
dat mijn requiranten voorziening in cassatie hebben gevorderd tegen na te noemen vonnis en heb ik haar
2o
BETEKEND
een verklaring houdende zodanige voorziening tegen het vonnis op 11 oktober 2006 (zaaknummer: 93239 / HA ZA 01-344) door de Rechtbank Breda gewezen tussen mijn requiranten als gedaagden in de hoofdzaak tevens gedaagden in het incident en gerequireerde als eiseres in de hoofdzaak tevens eiseres in het incident.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende als gerelateerd, gerequireerde
3o
GEDAGVAARD
OM:
Op vrijdag tweeëntwintig december tweeduizendzes des voormiddags te 10.00 uur niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan gehouden wordende te 's‑ Gravenhage, in het gebouw aan de Kazernestraat 52;
TENEINDE:
alsdan namens mijn requiranten als eisers tot cassatie te horen aanvoeren als middelen waarop het beroep steunt:
I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 1 ten onrechte:
‘1. Het verloop van het geding.
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
- —
het vonnis van 3 april 2001, met de daarin genoemde stukken;
- —
het vonnis van 29 mei 2001, met de daarin genoemde stukken;
- —
het proces-verbaal van de onteigeningsdescente van 24 september 2001;
- —
de akte van depot deskundigenrapport van 31 januari 2005;
- —
de brief van de deskundigen van 18 mei 2005;
- —
de bij schrijven van 31 mei 2005 van mr. Smets toegezonden vier stukken;
- —
de bij schrijven van 2 juni 2005 (abusievelijk gedateerd 21 april 2005) van mr. Smets toegezonden twee stukken;
- —
de conclusie na deskundigenbericht tevens pleitnota aan de zijde van eiseres;
- —
het audiëntieblad van de terechtzitting van 6 juni 2005, alsmede de ter zitting overgelegde pleitnota, tevens akte houdende overlegging producties van de zijde van gedaagden en de van de zijde van eiseres (naast de hiervoor genoemde pleitnota) overgelegde opmerkingen omtrent de door gedaagde ingediende declaraties;
- —
de brief van mr. Van Kampen van 2 augustus 2005 met bijlagen;
- —
de brief van mr. Claassen van 23 augustus 2005 met bijlagen;
- —
de brief van de deskundigen van 1 februari 2006 met bijlagen;
- —
de brief van de deskundigen van 2 februari 2006 met bijlagen;
- —
de brief van de deskundigen van 6 februari 2006 met bijlagen;
- —
de brief van de deskundigen van 3 maart 2006 met bijlagen;
- —
de conclusie na nader rapport van deskundigen van de zijde van eiseres;
- —
de conclusie na nader deskundigenrapport van de zijde van gedaagden.,’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 23 Rv, artikel 24 Rv, artikel 30 Rv, artikel 230Rv en artikel 6 EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank ten onrechte de navolgende stukken niet vermeldt en meeweegt in haar beoordeling:
- —
de nota met bijlagenvan mr. Haccou van 24 september 2001;
- —
de nota met bijlagenvan mr. Claassen van 24 september 2001;
- —
de brief van deskundigen van 20 maart 2003 met het concept-rapport van de deskundigen;
- —
de volledige bijlage(‘talloze produkties’ bij het rapport van mr. Van Heerebeek) bij de brief van mr. Van der Corput van 19 september 2003;
- —
de brief van mr. Smets van 21 april 2005
- —
de brief van mr. Claassen van 22 april 2005;
- —
de brief van mr. Smets van 26 april 2005;
- —
de brief van mr. Bellemakers van 30 mei 2005;
- —
de brief van mr. Claassen van 31 mei 2005 met bijlagen;
- —
de brief van mr. Claassen van 1 juni 2005 met bijlagen;
- —
de brief van mr. Smets van 14 juni 2005;
- —
de brief van mr. Smets van 4 juli 2005;
- —
de brief van de rechtbank aan mr. Smets van 5 juli 2005;
- —
de brief van mr. Claassen van 1 augustus 2005;
- —
de brief van mr. Van Kampen van 3 augustus 2005 met bijlagen;
- —
de brief van de deskundigen van 24 augustus 2005;
- —
de brief van mr. Claassen van 22 december 2005;
- —
de brief van mr. Claassen van 3 februari 2006;
- —
de brief van mr. Bellemakers van 13 maart 2006.
Door de bovenvermelde stukken niet in het oordeel van de rechtbank te betrekken — in het bijzonder de volledige bijlage (‘talloze produkties’ bij het rapport van mr. Van Heerebeek) bij de brief van mr. Van der Corput van 19 september 2003, die door de deskundigen evenzeer bewust (zoals volgt uit de voorlaatste volzin van bladzijde 4 van het deskundigenrapport) niet aan het deskundigenrapport wordt gehecht — schendt de rechtbank het bepaalde in art. 23 en art. 24 Rv en daarmede de fundamentele eisen die artikel 6EVRM aan de procedure stelt. Immers, juist die uitgebreide bewijsstukken van eisers tot cassatie, welke als producties bij het rapport van mr. Van Heerebeek zijn gevoegd, ondersteunen het standpunt van eisers tot cassatie met betrekking tot de hoogte van de schadeloosstelling, welke zo sterk afwijkt van het standpunt van verweerster in cassatie en van de deskundigen. Nu de rechtbank essentiële onderdelen van het deskundigenrapport tot de hare heeft gemaakt zonder zelfstandig kennis te hebben genomen van die producties is het vonnis onbegrijpelijk en onvoldoende met redenen omkleed.
II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.6 en r.o.2.9 ten onrechte:
‘Tegen deze achtergrond is de rechtbank — met de deskundigen — van oordeel dat er geen goede grond is om de schade voor rekening van [betrokkene 1] te laten in plaats van die te brengen voor rekening van de gemeenschap wier belang met de onteigening is gediend. Het andersluidend oordeel dat erop neer zou komen dat [betrokkene 1] niet vergoed zou krijgen de schade die hij lijdt in verband met de onteigening en die daarvan een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is, zou naar het oordeel van de rechtbank bovendien een niet met artikel I, eerste alinea, Protocol nr. 1 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te verenigen aantasting van zijn rechten opleveren’
en
‘2.9
De rechtbank verenigt zich met dit oordeel van de deskundigen.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat niet geheel uit van een juiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat de economische eigenaar heel wel een zelfstandig recht heeft op schadevergoeding en dat het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 1995 in de beslissing van de rechtbank is achterhaald door de rechtspraak van het Europese Hof te Straatsburg ter zake waarin besloten ligt dat het bepaalde in artikel 1, Eerste Protocolstrekt tot bescherming van een reeks van economische belangen en uitgaat van een ruim eigendomsbegrip. De rechtbank heeft nagelaten een zelfstandige schadeloosstelling vast te stellen voor [betrokkene 1] en die schadeloosstelling ten laste van de Gemeente Oisterwijk aan [betrokkene 1] toe te kennen, ook al heeft [betrokkene 1] niet bij incidentele conclusie gevorderd als tussenkomende partij te worden toegelaten, zodat de rechtbank daarmede blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van de rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.14, 2.15 en 2.16 ten onrechte:
‘2.14
Blijkens het — in zoverre — niet bestreden deskundigenbericht geldt op de peildatum ter plaatse het bestemmingsplan Bedrijvenpark Laarakker, vastgesteld door de raad op 20 november 1997 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 25 maart 1998. De geldende bestemmingen zijn bedrijfsdoeleinden B (3.2), groenvoorzieningen, verkeersvoorzieningen en water. De onteigening is geschied ter uitvoering van dit bestemmingsplan. Volgens de deskundigen mogen ingevolge dit bestemmingsplan ter plaatse geen bedrijfsgebouwen en geen bedrijfswoningen worden gebouwd. De deskundigen hebben dit gegeven tot uitgangspunt genomen bij de bepaling van de schadeloosstelling in de onderhavige onteigeningszaak.
2.15
[eiser] c.s. keert zich tegen dit uitgangspunt. Volgens hem dient het bestemmingsplan Bedrijvenpark Laarakker in het kader van de onderhavige te worden weggedacht en was — uitgaande van het oude bestemmingsplan — agrarische bebouwing wel mogelijk.
2.16
Met dit betoog miskent [eiser] c.s. evenwel dat — anders dan bij onteigening ten behoeve van zogenaamde infrastructurele doeleinden waarvan in de door [eiser] c.s. genoemde zaak ‘Staat/Braspenning’ sprake was — bij onteigening ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan dit bestemmingsplan (derhalve het bestemmingsplan op grond waarvan onteigend wordt) dient te worden meegenomen. Met de deskundigen is de rechtbank aan ook van oordeel dat in de onderhavige onteigeningszaak tot uitgangspunt de bestemming op de peildatum. Nu door [eiser] c.s. niet is bestreden dat op de peildatum agrarische bebouwing niet mogelijk was, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat er uitzicht bestond op een aanwijzing van het bestemmingsplan of vrijstelling op dit verbod van bebouwing zal ook de rechtbank in het navolgende hiervan uitgaan,’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat zowel voor wijziging van het bestemmingsplan in 1998 als daarna ter zake geen verbod van verbouwing gold zoals [eiser] c.s. gemotiveerd heeft gesteld. [eiser] c.s. heeft daarbij onder meer verwezen naar het door hen overgelegde (en ook als productie 6 aan het deskundigenrapport gehechte) brief van de ADVIESCOMMISSIE AGRARISCHE BOUWAANVRAGEN d.d. 5 april 1994, waarin positief wordt geadviseerd op een aanvraag voor een bouwvergunning van [betrokkene 1] voor het oprichten van een koude kas van 20 × 40 meter, een bedrijfsruimte van 10×20 meter en een bedrijfswoning op het perceel [A] [001]. Uit de in die productie eveneens gevoegde uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te Breda d.d. 22 maart 1996 (AWB94/4241 WRO19 ST1) en d.d. 29 oktober 1998 (AWB 97/2247 WRO19 POE) volgt dat [betrokkene 1] al op 19 januari 1993 een aanvraag om een bouwvergunning tot het oprichten van vermelde gebouwen had aangevraagd doch dat die brief aanvankelijk niet als aanvraag werd beschouwd en pas na bijna vier en een half jaren (!) geleid tot een bestuurlijke afdoening van die aanvragen (besluit op bezwaar van 24 juli 1997), waarna de bestuursrechter — toen inmiddels het bestemmingsplan was gewijzigd — het beroep gegrond verklaarde, dat besluit op bezwaar vernietigde, maar de gevolgen van dat besluit in stand liet op grond van de inmiddels gerealiseerde wijziging van het bestemmingsplan. [betrokkene 1] heeft geen vergoeding wegens planschade van de Gemeente Oisterwijk ontvangen. Voorts blijkt uit die uitspraken en het positief advies van 5 april 1994 dat indien de Gemeente Oisterwijk de gevraagde bouwvergunning correct en rechtmatig had behandeld (en niet bijna vier en een half jaren had opgehouden), [betrokkene 1] — met toepassing van artikel 19 WRO — al in 1994 kon beschikken over een bouwvergunning.
In de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Breda d.d. 29 oktober 1998 (AWB97/2247 WRO19 POE) wordt ook nadrukkelijk overwogen dat [betrokkene 1] heeft geopperd dat zijn bedrijf als groothandel in planten en bloemen moet worden gezien, in welk geval [betrokkene 1] vrijstelling ter zake kon krijgen en de bouw ook onder de gewijzigde bestemmingplan Bedrijvenpark Laarakker niet onder een verbod zou vallen.
In dit verband melden de deskundigen op bladzijde 13 van het deskundigenrapport dat volgens het gemeentebestuur op perceel [A] [001] en [A] [004] geen bedrijfsopstallen en geen bedrijfswoning konden worden gebouwd doch ‘dat zou echter niet zondermeer gelden voor perceel [A] [002] met de (oude) bestemming primair agrarisch gebied’. (Zie ook het rapport van mr. Van Heerebeek, bladzijde 11–14 en de daarbij vermelde productie 11).
Door ondanks het vorenstaande te overwegen dat ‘door [eiser] c.s. niet is bestreden dat op de peildatum agrarische bebouwing niet mogelijk was, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat er uitzicht bestond op een aanwijzing van hel bestemmingsplan of vrijstelling op dit verbod van bebouwing zal ook de rechtbank in het navolgende hiervan uitgaan’ geeft de rechtbank evident blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van de rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.19 ten onrechte:
‘Dienaangaande overweegt rechtbank dat aan [eiser] c.s. kan worden toegegeven dat voortgezette exploitatie van de percelen op de wijze waarop hem dit voor ogen stond onder de door hem geschetste omstandigheden niet steeds mogelijk is geweest. Uit het deskundigenbericht volgt evenwel dat de deskundigen enkel hebben gerekend met verwijdering of verplaatsing en/of verkoop van de opstand die op deze percelen aanwezig was en niet met voorgezette teelt op die percelen (p. 8 van het deskundigenbericht).
Weliswaar heeft [eiser] c.s. in de ‘Reactie op het rapport gedateerd 28 januari 2005’ van mr. Van Heerebeek (bijlage bij de brief van 31 mei 2005 van mr. Smets) doen aanvoeren dat het voor hem onmogelijk was plantenmateriaal te rooien en te verkopen (p. 7), maar uit de laatste pagina van zijn brief van 13 april 2002 aan de deskundigen (bijlage 14bij de brief van 24 mei 2002 van mr. Haccou aan de deskundigen) begrijpt de rechtbank dat hij er niettemin in is geslaagd om de planten van het land of te voeren. Verder volgt ook — door [eiser] c.s. — niet bestreden uit het deskundigenbericht (p. 18–19) dat [betrokkene 1] een deel van dit plantsoen heeft verkocht. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat [eiser] c.s. onvoldoende heeft aangevoerd om hieraan de gevolgtrekking te verbinden dat het gedurende de volledige periode van voortgezet gebruik in onvoldoende mate mogelijk is geweest om het perceel te bestreden en de beplanting te rooien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de deskundigen geen onjuist uitgangspunt hebben gehanteerd door bij de bepaling van schadeloosstelling rekening te houden met de opstand die aanwezig was op de percelen in voortgezet gebruik,’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat [eiser] c.s. in de door hen ingebrachte rapporten uitvoerig en gedetailleerd beschrijft, met bijvoeging van foto's dat hij aanzienlijke hinder heeft ondervonden door de handelwijze van de gemeente Oisterwijk gedurende het voortgezet gebruik. Die hinder vormt een schadepost die volledig vergoed dient te worden. De werkelijke schade dient immers te worden vergoed terwijl de rechtbank niet heeft overwogen dat [betrokkene 1] zich onder de gegeven omstandigheden niet als redelijk handelende verkoper heeft gedragen, ondanks alle belemmeringen.
V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.20 en 2.26 ten onrechte:
‘Bij de bepaling van de waarde van de onteigende onroerende zaken hebben de deskundigen — met juistheid — tot uitgangspunt genomen dat [betrokkene 1] recht heeft op vergoeding van de hoogste waarde van de onteigende gronden met de als onroerende zaken daarmee verbonden planten. De deskundigen hebben daartoe zowel de agrarische waarde van de onteigende percelen als de waarde van het onteigende als ruwe bouwgrond bepaald,’
en
‘De rechtbank neemt dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de deskundigen over’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat artikel 40b, eerste lid Ow uitdrukkelijk bepaalt dat ‘de werkelijke waarde van de onteigende zaak, niet de denkbeeldige, die de zaak uitsluitend voor de rechthebbende heeft, wordt vergoed’ terwijl het tweede lid bepaalt dat ‘bij het bepalen van de werkelijke waarde wordt uitgegaan van de prijs, tot stand gekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper’. Als uitzondering op het tweede lid bepaalt het derde lid van artikel 40b Ow: ‘in bijzondere gevallen wordt de werkelijke waarde naar andere maatstaf bepaald’. Gelet op het bepaalde in de tweede lid van artikel 40bis onjuist en onbegrijpelijk dat de deskundigen bij de berekening van de werkelijke waarde hebben geredeneerd vanuit de twee bestemmingen (agrarisch en ruwe bouwgrond). Die werkelijke waarde dient te worden bepaald onafhankelijk van de omstandigheid of partijen bepaalde stellingen al dan niet hebben bestreden. Immers, niet de denkbeeldige, subjectieve waarde maar de objectieve vrije commerciële waarde is bepalend. Onder de gegeven omstandigheden is dat de waarde als ruwe bouwgrond met bedrijfsdoeleindenevident de werkelijke waarde, waarbij de waarde op grond van het in artikel 40dOw besloten liggende egalisatiebeginsel wordt bepaald op een gemiddelde prijs, de complexwaarde. De agrarische waarde is niet de werkelijke waarde doch slechts een fictieve. De werkelijke waarde kan niet worden vastgesteld door tegelijk uit te gaan twee situaties, de werkelijke (ruwe bouwgrond) en de denkbeeldige (agrarisch). Die fictie kan nimmer leiden tot vaststelling van de werkelijke waarde nu [betrokkene 1] uitsluitend op basis van de werkelijke situatie als redelijk handelende verkoper jegens de Gemeente Oisterwijk kan optreden. Door het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de deskundigen over te nemen, geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van de rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
VI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.21 tot en met 2.26 ten onrechte:
‘2.21
De deskundigen schatten de agrarische waarde op € 7,00 per m2, derhalve op een bedrag van € 274.260,00. De handelswaarde van het plantsoen op de peildatum wordt op basis van de telling en de waardering van DLV Adviesgroep N.V. te Boxtel (hierna DLV) per begin november gesteld op een bedrag van € 896.590,00 (productie 1 bij het rapport van deskundigen van 28 januari 2005, p. 3). De totale agrarische waarde komt hiermee volgens de deskundigen uit op een bedrag van € 1.170.850,00.
2.22
De Gemeente heeft geen bezwaar gemaakt tegen de door de deskundigen begrote waarde van € 7,00 per m2. [eiser] c.s. kan zich met deze waarde evenwel niet verenigen.
2.23
Aan het bezwaar van [eiser] c.s. dat de deskundigen de onderhavige onroerende zaken ten onrechte niet hebben gewaardeerd als agrarische bouwlocaties gaat de rechtbank voorbij. Naar de rechtbank in rov. 2.16 heeft overwogen, was op de peildatum geen agrarische bebouwing mogelijk, terwijl daarop evenmin uitzicht bestond.
2.24
[eiser] c.s. is voorts van mening dat de door de deskundigen geschatte agrarische waarde van het onteigende ook te laag is uitgevallen, indien men de mogelijkheid tot bebouwing buiten beschouwing zou laten. [eiser] c.s. beroept zich in dit verband op diverse transacties.
2.25
Met betrekking tot deze gestelde vergelijkingstransacties hebben de deskundigen — na bespreking van deze transacties — opgemerkt dat deze transacties geen maatstaf zijn voor de waarde van een puur agrarische grond zonder de mogelijkheid van (agrarische) bebouwing. De deskundigen hebben in dit verband opgemerkt dat de gestelde transacties ten dele grond met de mogelijkheid van bebouwing betreffen en overigens zien op (agrarische) grond met een verwachtingswaarde. Anders dan [eiser] c.s. zijn de deskundigen van oordeel dat de onteigende gronden geen verwachtingswaarde hebben. De deskundigen hebben verder nog naar voren gebracht dat de prijzen welke met deze transacties zijn gemoeid op het eerste gezicht al veel te hoog zijn voor agrarische grond zonder bouwmogelijkheid.
2.26
De rechtbank neemt dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de deskundigen over. Daarbij neemt zij in aanmerking dat dit oordeel is gestoeld op de kennis en ervaring van de deskundigen en op daarmee samenhangend inzicht. Daarnaast is niet gebleken dat de deskundigen van onjuiste feiten zijn uitgegaan of dat zij van belang zijnde feiten over het hoofd hebben gezien.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat artikel 40b, eerste lidOw uitdrukkelijk bepaalt dat de werkelijke waarde dient te worden vergoed, niet de fictieve, zoals in het vijfde middel is gesteld. Op de onteigende percelen wordt een bedrijvenpark gerealiseerd, Bedrijvenpark Laarakker. Onder de gegeven omstandigheden is dat de waarde als ruwe bouwgrond met bedrijfsdoeleinden evident de werkelijke waarde, waarbij de waarde op grond van het in artikel 40d Ow besloten liggende egalisatiebeginsel wordt bepaald op een gemiddelde prijs, de complexwaarde. De agrarische waarde als werkelijke waarde gaat slechts op indien de werkelijke bestemming op de peildatum van 9 oktober 2001 een agrarische zou zijn, hetgeen duidelijk niet het geval is. De Hoge Raad heeft in het arrest van 4 oktober 1989, NJ 1990, 714(Heerde/Zwerus) en in het arrest van 12 oktober 1992, NJ 1993, 557 (Van der Voort/Maarheeze) de toepassing van artikel 40duitgewerkt. [betrokkene 1] heeft door middel van meerdere zelf in het geding gebrachte expertiserapporten, waaronder het rapport van mr. A.A.H.M. van Heerebeek RT, het rapport van Ing. F.H.E.W.J. van Dijkman, het rapport van H. de Bakker en het rapport van A. Nagel uitvoerig gemotiveerd dat op basis van bestaande gevallen de complexwaarde aanzienlijk hoger ligt dan het door de deskundigen gestelde waarde van de grond. Het verschil tussen de door de deskundigen berekende waarde van de grond en de in de zijdens [betrokkene 1] ingebrachte expertiserapporten berekende waarde is zodanig groot dat de rechtbank niet zonder gemotiveerde weerlegging van de inhoud van die expertiserapporten het oordeel van de deskundigen en de motivering daarvan kon overnemen. Door ongemotiveerd het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de deskundigen over te nemen op de grond dat ‘dit oordeel is gestoeld op de kennis en ervaring van de deskundigen en op daarmee samenhangend inzicht. Daarnaast is niet gebleken dat de deskundigen van onjuiste feiten zijn uitgegaan of dat zij van belang zijnde feiten over het hoofd hebben gezien’, geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van de rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
De door de deskundigen geschatte prijs van waarde op € 7,00 per m2, derhalve op een bedrag van € 274.260,00 (ook is dit een agrarische waarde) is volstrekt ongemotiveerd. Door te benadrukken dat op de percelen geen bebouwing mogelijk is — een overigens evident onjuiste conclusie — miskennen de deskundigen het bepaalde in artikel 40dOw en de daarin besloten liggende complexwaarde met het omslagbeginsel. De deskundigen geven zelfs niet aan of het gemelde bedrag een complexwaarde behelst. Daartegenover heeft [betrokkene 1] gemotiveerd aangevoerd dat de agrarische waarde, waar in casu niet van mag worden uitgegaan ligt rond de complexwaarde van circa € 20,00 per m2, terwijl de werkelijke waarde op basis van ruwe bouwgrond met bedrijfsdoeleinden leidt tot een complexwaarde van € 53,00 per m2 (bladzijde 15 rapport Van Heerebeek) zonder plantsoen. De Gemeente Oisterwijk waardeerde de grond op ƒ 45,-- per m2, gebaseerd op bedrijfsbestemming zonder vergoeding voor plantopstand, drainage en beregeningsinstallatie (bladzijde 10 deskundigenrapport) terwijl het achterweg laten van de vergoeding voor plantopstand, drainage en beregeningsinstallatie evident een schending is van het bepaalde in artikel 40 Ow houdende een verplichting tot volledige vergoeding voor alle schade, in welk verband wordt gerefereerd aan het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2005 (C04/230HR 1417). De rechtbank miskent dat de deskundigen van de rechtbank slechts een advies uitbrengen en dat de rechtbank zelfstandig tot een oordeel omtrent de (complex)waarde dient te komen, welke waarde voldoende dient te zijn gemotiveerd. Door dit na te laten is het oordeel van de rechtbank niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
VII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.30 tot en met 2.35 ten onrechte:
‘2.30
Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat DLV bij de bepaling van de waarde van de opstand wel degelijk rekening heeft gehouden met de door partijen bedoelde reductie, voor onder meer, rooien, transport en uitval. Uit bijlage 4bij het eindrapport van DLV blijkt dat zij heeft gerekend met een aftrek van 35%. Omtrent de hoogte van dit percentage hebben de deskundigen ter gelegenheid van de zitting opgemerkt dat dit percentage hoger is dan normaal in verband met de door de specifieke teeltwijze (het niet verplanten van de buxus) zorgvuldig en derhalve arbeidsintensieve(re) manier van rooien van de buxus door [betrokkene 1] De rechtbank acht deze motivering overtuigend en neemt deze over.
2.31
Wat de bepaling van de handelswaarde van het plantsoen door DLV betreft, hebben de deskundigen opgemerkt dat DLV deze handelswaarde heeft bepaald aan de hand van een door hen uitgevoerd marktonderzoek bij twee handelsbedrijven, drie cash & carries en een veiling (bijlage 4 bij het eindrapport van DLV). De rechtbank acht deze benadering van DLV — bij gebreke van andere deugdelijke aanknopingspunten — juist.
2.32
Daartoe overweegt de rechtbank dat — naar niet geschil is — bestaande marktgegevens in verband met het ontbreken van (geregistreerde) handel niet voorhanden zijn. De door de Gemeente voorgestane benadering, door bij het bepalen van de handelswaarde aan te knopen bij de zogenoemde ‘kwekersprijzen’, acht de rechtbank minder juist. Daargelaten dat — naar de Gemeente zelf heeft aangevoerd — ten aanzien van een groot gedeelte van de afmetingen van de planten die op het onteigende stonden geen kwekersprijzen beschikbaar zijn, betreft het hier prijzen waarvoor boomkwekers met elkaar handel drijven, welke naar het oordeel van de rechtbank niet op één lijn gesteld kunnen worden met handelsprijzen. Evenmin acht de rechtbank de door [eiser] c.s. bepleite benadering, te weten het bij het bepalen van de handelswaarde aanknopen bij de door hem aan zijn afnemers feitelijk in rekening gebrachte bedragen, juist. Daartoe overweegt de rechtbank dat bij deze methode de voor de bepaling van de handelswaarde vereiste objectivering van handelsprijzen ontbreekt. Dat in het verleden voor beplanting bepaalde prijzen zijn betaald, brengt niet zonder meer mee dat dergelijke prijzen voor beplanting ook in de toekomst kunnen worden gerealiseerd.
2.33
Ten aanzien van het bezwaar van de Gemeente dat alleen de handelswaarde van de buxus voor vergoeding in aanmerking komt en dat de waarde van de overige opstand op nihil moet worden gesteld, hebben de deskundigen in hun (definitieve) bericht opgemerkt dat ook de andere plantensoorten een handelswaarde hebben en daarmee bijdragen tot de koopsom waarop een agrarische koper met teeltambities en de verkoper elkaar in het vrije verkeer, zouden vinden. De deskundigen baseren zich bij dit oordeel op het advies van DLV. De rechtbank acht dit oordeel van de deskundigen juist en zij neemt dit — mede bij gebreke van verdere betwisting hiervan door de Gemeente — over. Wat de door de Gemeente geplaatste vraagtekens bij het verschil tussen de door de deskundigen vastgestelde handelswaarde enerzijds en de liquidatiewaarde anderzijds betreft, hebben de deskundigen opgemerkt dat bij de bepaling van de handelswaarde de volledige beplanting is meegenomen, terwijl bij de bepaling van de liquidatiewaarde enkel de buxus is meegenomen, nu de overige beplanting bij versnelde verkoop niets oplevert. De rechtbank — acht deze — door de Gemeente niet bestreden — motivering overtuigend. De rechtbank gaat — tot slot — voorbij aan het betoog van mevrouw [eiseres 2] ter zitting dat door DLV en de deskundigen diverse telfouten zijn gemaakt. Dit betoog is door [eiser] c.s. niet nader onderbouwd, terwijl eerder tijdens de zitting en ook eerder namens [eiser] c.s. is aangevoerd dat [eiser] c.s. zich kan verenigen met de telling van de aantallen en de maten van de planten (Pleitnota van mr. Smets, punt 24, reactie op het rapport gedateerd 28 januari 2005, p. 23, het Rapport van expertise van 26 mei 2005 van H. de Bakker, p. 4).
2.34
Omtrent het betoog van de Gemeente dat de door de deskundigen vastgestelde waarde van het plantsoen van € 896.590,00 nog contant dient te worden gemaakt (pleitnota p. 9), overweegt de rechtbank dat de deskundigen de koopsom van het op de peildatum aanwezige plantsoen hebben begroot waarop naar redelijke verwachting een agrarische koper met teeltambities en de verkoper elkaar in het vrije verkeer zouden vinden. De stelling dat het begrote bedrag nog contant gemaakt zou moeten worden, is derhalve onjuist. Van — contant te maken — schade die pas na de peildatum zou worden geleden, is immers geen sprake.
2.35
De rechtbank verenigt zich mitsdien met de begroting van de agrarische waarde door de deskundigen op een bedrag van € 1.170.850,00 en maakt die tot de hare.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat artikel 40b, eerste lid Ow uitdrukkelijk bepaalt dat de werkelijke waarde dient te worden vergoed, de prijs die tot stand is gekomen bij een onderstelde koop in het vrijecommerciële verkeer tussen redelijk handelende partijen, zoals in het vijfde middel is gesteld. [betrokkene 1] heeft door middel van meerdere zelf in het geding gebrachte expertiserapporten, waaronder het rapport van mr. A.A.H.M. van Heerebeek RT, het rapport van Ing. F.H.E.W.J. van Dijkman, het rapport van H. de Bakker en het rapport van A. Nagel uitvoerig gemotiveerd dat op basis van de feitelijke situatie de waarde van het plantsoen aanzienlijk hoger ligt dan het door de deskundigen gestelde waarde. [betrokkene 1] verwijst in dit verband ook naar de taxatie van taxateur Vromans. De prijzen dienen te worden bepaald op peildatum. Door voetstoots het evident onjuiste rapport van DLV (die immers naderhand correcties heeft moeten toepassen) en de deskundigen te volgen terwijl [betrokkene 1] gemotiveerd heeft gesteld dat de waarde 1.300.000,-- bedraagt, geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van de rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
VIII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.38 tot en met 2.40 ten onrechte:
‘2.38
[eiser] c.s. heeft de begroting door de deskundige van de waarde van het onteigende als ruwe bouwgrond bestreden. Hij beroept zich hierbij op de transacties die de Gemeente in 2000 met [naam 1] en [naam 2] heeft gesloten en voorts op de transacties [naam 3]/[naam 4] in het gebied Katsbogten te Tilburg.
Hij beroept zich ook op de exploitatieopzet van het bestemmingsplan Bedrijvenpark Laarakkers per 1 januari 2000. [eiser] c.s. heeft voorts opgemerkt dat de ligging van de percelen [A] [001] en [A] [002] aan openbare wegen reden is om te werken met (duurdere) voorstroken.
2.39
Wat de transacties die de gemeente in 2000 met [naam 1] en [naam 2] heeft gesloten betreft, hebben de deskundigen opgemerkt dat deze transacties betrekking hebben op percelen die de betrokken eigenaren zelf verder in exploitatie brengen. Volgens de deskundigen is daarbij geen sprake van een omslag van bestemmingen zoals voorgeschreven in artikel 40 d Ow en zijn de transacties in zoverre niet maatgevend. [eiser] c.s. heeft uit deze transacties nog afgeleid dat het vast beleid van de Gemeente is om gronden bestemd voor openbare voorzieningen in te kopen voor ƒ 45,00 per m2 en grond bestemd voor bebouwing te verkopen voor ƒ 45,00 per m2, vermeerderd met een bedrag van ƒ 91,00 per m2. De deskundigen hebben deze conclusie onjuist genoemd. Volgens hen kan een dergelijk financieel beleid niet kloppen, nu een complexprijs van ƒ 45,00 per m2 alleen verantwoord is als tegenover de gronden die niet uitgeefbaar zijn en die niets opbrengen, andere gronden staan die wel uitgeefbaar zijn en meer opbrengen.
2.40
Omtrent de transactie [naam 3]/[naam 4] in het gebeid Katsbogten in Tilburg hebben deskundigen opgemerkt dat het ook hier grond betreft die indertijd wegens zelfrealisatie buiten de onteigening is gebleven. Volgens de deskundigen omvat deze grond daarin meer dan gemiddeld gunstige bestemmingen die de koper zelf kan benutten. Daarnaast onderscheidt het complex in Tilburg zich qua ligging en uitstraling gunstig van het onderhavige complex Laarakkers, aldus de deskundigen.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat artikel 40b, eerste lid Ow uitdrukkelijk bepaalt dat de werkelijke waarde dient te worden vergoed, de prijs die tot stand is gekomen bij een onderstelde koop in het vrijecommerciële verkeer tussen redelijk handelende partijen, zoals in het vijfde middel is gesteld. [betrokkene 1] heeft door middel van meerdere zelf in het geding gebrachte expertiserapporten, waaronder het rapport van mr. A.A.H.M. van Heerebeek RT uitvoerig gemotiveerd dat op basis van de feitelijke situatie de werkelijke waarde aanzienlijk hoger ligt dan de door de deskundigen geschatte waarde, welke voornamelijk gebaseerd is op ongefundeerde aannames. Dat de deskundigen ter zake tegenstrijdig redeneert, volgt ook evident uit bladzijde 11 van het deskundigenrapport, waarin de deskundigen stellen: ‘De uitgifteprijzen zijn EUR 122,- ex BTW’ en ‘Op de peildatum is er dus veel belangstelling. Onze commissie neemt aan dat een verkoper in het vrije verkeer wat meer zou kunnen rekenen dan de Gemeente doet’, waarbij het hier prijzen gebaseerd op complexwaarde (‘De gronden die begrepen zijn in het onderhavige bestemmingsplan worden in dit geval aan gemerkt als één complex in de zin van artikel 40d Onteigeningswet’).
IX
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.41 tot en met 2.50 ten onrechte:
‘2.41
Ten aanzien van de door [eiser] c.s. genoemde exploitatieopzet hebben de deskundigen opgemerkt dat de omstandigheden dat deze opzet een royaal positief saldo laat zien, is verdisconteerd in de door hen genoemde prijs van €24,00 per m2. Verder hebben de deskundigen erop gewezen dat een exploitatieopzet geen hard gegeven is als het gaat om de bepaling van de grondwaarde.
2.42
Tegenover hetgeen [eiser] c.s. heeft aangevoerd ten aanzien van de voorstroken hebben de deskundigen opgemerkt dat onder omstandigheden ruimte bestaat voor een hogere waarde van voorstroken in verstroken in verband met natuurlijke geschiktheid voor bebouwing, maar dat in dit geval een sprake is van een zo gunstige ligging dat (delen van) de onteigende percelen hoger dienen te worden gewaardeerd dan de complexprijs.
2.43
Dienaangaande overweegt rechtbank dat de deskundige door bij de onderhavige waardebepaling acht te slaan op de door de Gemeente gehanteerde gronduitgifteprijzen en vastgestelde exploitatiebijdragen geen regel van onteigeningsrecht hebben geschonden. De rechtbank is voorts van oordeel dat de deskundigen evenmin een regel van onteigeningsrecht hebben geschonden door deze prijzen en bijdrage niet zonder meer maatgevend te achten, maar bij de bepaling van de grondwaarde tevens — op hun kennis, ervaring en intuïtie gebaseerde — andere factoren te betrekken. Aan [eiser] c.s. kan worden toegegeven dat aan het aldus door de deskundigen begrote bedrag van €24,00 per m2 geen uitgebreide motivering door de deskundigen te grondslag ligt, maar daarbij dient te worden bedacht dat dergelijke (op kennis, ervaring en intuïtie gebaseerde) factoren zich ook niet lenen voor een uitgebreide motivering.
2.44
De rechtbank verwerpt de tegen deze waardebepaling aangevoerde bezwaren van [eiser] c.s. Met deskundigen is de rechtbank van oordeel dat transacties waarbij sprak is van zelfrealisatie — waarbij veelal sprake is van meer gunstige bestemmingen en waarbij geen sprake is van een omslag van bestemmingen als in artikel 40d Ow bedoeld — niet als maatstaf kunnen dienen voor de waardebepaling van de onderhavige gronden. De rechtbank verenigt zich voorts hetgeen de deskundigen hebben overwogen omtrent de door [eiser] c.s. gestelde hogere waarde van voorstroken. De rechtbank acht deze weerlegging overtuigend en maakt deze tot de hare.
2.45
[eiser] c.s. heeft daarnaast bezwaar gemaakt tegen de begroting van de opstand Volgens [eiser] c.s. dient, anders dan de deskundigen hebben gedaan, ook bij de waardering van de grond als ruwe bouwgrond de beplanting tegen handelswaarde te worden vergoed. [eiser] c.s. heeft in dit verband betoogd dat aan hem de werkelijke waarde van de opstand dient te worden vergoed en dat hij, de onteigening weggedacht, zijn opstand redelijk had kunnen verkopen en daarmee een opbrengst had kunnen realiseren die vele malen hoger zou liggen dan de nu getaxeerde liquidatiewaarde.
2.46
De deskundigen hebben daarover opgemerkt dat zij bij het bepalen van de waarde van de opstand toepassing hebben gegeven aan de hoofdregel dat het gaat om de prijs die een redelijk handelende koper in het vrije verkeer voor grond en opstand zou betalen. Naar het oordeel van de deskundigen zal een koper die het te doen is om de bebouwing van de percelen, weinig of niets willen bij betalen voor de ten tijden van de koop op deze percelen aanwezige beplanting. Eerder ligt volgens de deskundigen voor de hand dat de koper zou bedingen dat de verkoper de opbrengsten van de beplanting zou kunnen behouden. De waarde van dit beding in het vrije verkeer is naar de mening van de deskundigen niet meer dan de liquidatiewaarde van de buxusplanten. Ter gelegenheid van de zitting hebben de deskundigen verder nog aangevoerd dat een koper de grond snel zelf zal willen gebruiken hetgeen consequenties heeft voor de verkoopprijs van de buxusplanten.
2.47
Met deskundigen is de rechtbank van oordeel dat een koper van bouwgrond deze grond doorgaans op korte termijn zal willen gaan exploiteren. Anders dan [eiser] c.s. — niet nader onderbouwd — heeft aangevoerd (reactie op het rapport gedateerd 28 januari 2005, p. 24), acht rechtbank dan ook onvoldoende aannemelijk dat [eiser] c.s. bij verkoop van de grond aan, bijvoorbeeld, een projectontwikkelaar steeds een nieuwe ruime periode — [eiser] c.s. heeft in dit verband een periode van 6 tot 8 maanden genoemd — van voorgezet gebruik zou kunnen bedingen. Dit brengt meet dat de opstand versneld op de markt zal dienen te worden gebracht, hetgeen een negatieve invloed heeft op verkoopprijs van de beplanting. Tegen deze achtergrond is de rechtbank dan ook van oordeel dat de deskundigen bij de bepaling van de waarde van de beplanting terecht is uitgegaan van de liquidatiewaarde en niet van de handelswaarde.
2.48
De rechtbank verenigt zich derhalve met de door de deskundigen vastgestelde waarde van € 1.135.960,00 van het onteigende als ruwe bouwgrond.
2.49
Nu de agrarische waarde mitsdien de hoogste waarde vertegenwoordigt, stelt de rechtbank de werkelijke waarde van het onteigende vast op basis van deze waarde, derhalve op ene bedrag van € 1.170.850,00.
2.50
De Gemeente heeft nog aangevoerd dat het verschil tussen enerzijds de agrarische waarde en anderzijds de waarde van het onteigende als ruwe bouwgrond gering is, maar dat de belastingschade die zal optreden indien wordt uitgegaan van waarde van de grond als agrarische waarde vele malen hoger is dan indien wordt uitgegaan van de waarde van het onteigende als ruwe bouwgrond. De Gemeente ontleent hieraan een argument om niettemin uit te gaan van de waarde van de grond als ruwe bouwgrond. Wat er ook zij van dit door de gemeente genoemde argument, de onteigende wordt uitgegaan van de hoogste waarde. Dat is in dit geval de agrarische waarde. Dit laat onverlet dat bij de fiscale verwerking van de onteigening de ruwe bouwgrondwaarde een relevante factor kan zijn.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat artikel 40b, eerste lid Ow uitdrukkelijk bepaalt dat de werkelijke waarde dient te worden vergoed, de prijs die tot stand is gekomen bij een onderstelde koop in het vrijecommerciële verkeer tussen redelijk handelende partijen, zoals in het vijfde middel is gesteld. [betrokkene 1] heeft door middel van meerdere zelf in het geding gebrachte expertiserapporten, waaronder het rapport van mr. A.A.H.M. van Heerebeek RT, het rapport van Ing. F.H.E.W.J. van Dijkman, het rapport van H. de Bakker en het rapport van A. Nagel uitvoerig gemotiveerd dat op basis van de feitelijke situatie de werkelijke waarde aanzienlijk hoger ligt dan de door de deskundigen geschatte waarde, welke voornamelijk gebaseerd is op ongefundeerde aannames. Dat de deskundigen ter zake tegenstrijdig redeneert, volgt ook evident uit bladzijde 11 van het deskundigenrapport, waarin de deskundigen stellen: ‘De uitgifteprijzen zijn EUR 122,- ex BTW’ en ‘Op de peildatum is er dus veel belangstelling. Onze commissie neemt aan dat een verkoper in het vrije verkeer wat meer zou kunnen rekenen dan de Gemeente doet’, waarbij het hier prijzen gebaseerd op complexwaarde (‘De gronden die begrepen zijn in het onderhavige bestemmingsplan worden in dit geval aan gemerkt als één complex in de zin van artikel 40d Onteigeningswet’). De rechtbank miskent dat de door de deskundigen gehanteerde derde lid van artikel 40b Ow slechts in bijzondere gevallen kan worden gehanteerd terwijl artikel 40dOw nu juist voor gevallen als de onderhavige een complexwaarde voorschrijft. Door zich niettemin volledig te baseren op de kennis, ervaring en intuïtie van de deskundigen en daarop een zo aanzienlijke lagere waardering dan de complexwaarde (de grond, de voorstroken, de beplanting) als werkelijke waarde te aanvaarden, waarbij de rechtbank de weerlegging door de deskundigen van hetgeen [eiser] c.s. door middel van zijn uitgebreide rapporten heeft aangevoerd tot de hare maakt, geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van de rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
X
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.51 tot en met 2.53 ten onrechte:
‘2.51
De deskundigen hebben in hun bericht geconcludeerd dat er geen overblijvende is dat in waarde vermindert.
2.52
[eiser] c.s. heeft hiertegen aangevoerd dat het bedrijf van [betrokkene 1] — in ruil voor stek — gebruik maakt van de bedrijfsopstallen en werktuigen van zijn ouders. Doordat er circa 3,9 ha van het bedrijf wordt opgehaald, kunnen deze bedrijfsopstallen en werktuigen minder worden benut en zal [eiser] c.s. minder stek ontvangen, terwijl bij verkoop van deze bedrijfsopstallen een redelijk handelende koper minder voor deze opstellen zal willen betalen omdat er minder cultuurgrond bij het bedrijf zit. aldus [eiser] c.s.
Volgens [eiser] c.s. brengt dit een en ander mee dat wel degelijk sprake is van waardevermindering van het overblijvende.
2.53
Dit betoog dient te worden verworpen Met de deskundigen is rechtbank van oordeel dat — naar door [eiser] c.s. ook niet is bestreden — [eiser] c.s. en [betrokkene 1] te onderscheiden ondernemingen te hebben, hetgeen in de weg staat aan vergoeding van een veronderstelde waardevermindering van de eigendom van de ouders tengevolge van de onteigening van de (economische) eigendom van de zoon. Door de overdracht van de (economische) eigendom van de onteigende gronden van de ouders aan de zoon was de grond immers al niet langer (economisch) verbonden met de gebouwen van de ouders. Dit wordt door de onteigening, waardoor de gronden opnieuw in eigendom overgaan, niet anders, terwijl de door [eiser] c.s. gestelde schade ook overigens niet als onteigeningsgevolg kan worden aangemerkt.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat artikel 41, eerste lidOw uitdrukkelijk bepaalt dat rekening wordt gehouden met de mindere waarde welke voor de niet onteigende goederen van de onteigende het rechtsreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van zijn goed is. De opvatting en de motivering van de rechtbank zijn tegenstrijdig met hetgeen de rechtbank in r.o. 2.9 waarbij de rechtbank de verwevenheid tussen eisers tot cassatie en hun zoon en de wijze waarop de ouders en de zoon in de praktijk uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsbetrekking geduid. Door niettemin diezelfde verwevenheid hier niet mee te wegen bij de beoordeling van het (met expertiserapporten) gemotiveerde verweer van [eiser] c.s., geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van de rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
XI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.54 tot en met 2.60 ten onrechte:
‘2.54
Bij de begroting van de bijkomende vergoedingen hebben de deskundigen tot uitgangspunten genomen dat de (onderliggende) schade moet worden berekend op de peildatum, 9 oktober 2001, terwijl tevens maatgevend is hoe [betrokkene 1] zich als redelijk handelende ondernemer op die datum aan de onteigening zou hebben aangepast. De deskundigen hebben afstand genomen van de jaarcijfers van [betrokkene 1], omdat diens onderneming niet op continuïteit was gericht en omdat onvoldoende inzicht was verkregen in de verwevenheid met het bedrijf van zijn ouders. De deskundigen zijn er bij de berekening van de (bijkomende) schadeloosstelling verder van uitgegaan dat het bedrijf [betrokkene 1] kan worden verplaatst. Voorts hebben zij hierbij in aanmerking genomen het aanbod van de Gemeente tot voorgezet gebruik van een deel van het onteigende.
2.55
Tegen deze achtergrond hebben de deskundigen DLV verzocht een tweetal (fictieve) bedrijfsbegrotingen te maken, waarbij tot uitgangspunt is genomen;
- —
wat zou [betrokkene 1] als redelijk handelende ondernemer hebben gedaan met betrekking tot de onteigende 3,9 ha met de daarop staande opstand, de onteigening weggedacht;
- —
wat zou [betrokkene 1] als redelijk handelende ondermeer doen als hij zich aanpast aan de situatie die als gevold van de onteigening ontstaat.
2.56
Een eerste versie van deze bedrijfsbegroting is de door de deskundigen met partijen tijdens een speciaal belegde hoorzitting besproken. Ter gelegenheid van deze hoorzitting heeft [betrokkene 1] een eigen bedrijfsbegroting en diverse teeltplannen gepresenteerd. Mede naar aanleiding van deze begroting en plannen hebben de deskundigen aan DLV verzocht nieuwe bedrijfsbegrotingen te maken op basis van enerzijds voortgezet gebruik op de 3,9 ha die [betrokkene 1] tot de onteigening in gebruik had (met tussentijdse huur van ruim 1,5 ha) en op basis van anderzijds onteigening (met tussentijdse huur van 5,2 ha en later vervangende koop van circa 4 ha). Als algemeen uitgangspunt van deze begroting heeft, onder meer, gediend een bedrijfsplan met een dertienjarige cyclus opgesteld door DLV en gerelateerd aan de teeltwijze van [betrokkene 1]
2.57
Zowel de Gemeente als [eiser] c.s. heeft bezwaar gemaakt tegen de door DLV opgestelde (bijgestelde) bedrijfsbegroting en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten.
2.58
De bezwaren van [eiser] c.s. richten zich allereerst tegen de hiervoor in rov. 2.54 weergegeven uitgangspunten. Tot de kern teruggebracht, betoogt [eiser] c.s. dat DLV ten onrechte een fictief bedrijfsplan heeft geschreven, waar zij had moeten uitgaan van feitelijk door [betrokkene 1] uitgeoefende bedrijf. Volgens [eiser] c.s. wordt hierdoor niet reëel vergeleken. [eiser] c.s. betwist in dit verband dat het bedrijf van [betrokkene 1] niet op continuïteit was gericht; volgens hem valt niet in te zien waarom niet zou kunnen worden uitgegaan van de — goedgekeurde — jaarcijfers van het bedrijf van [betrokkene 1] [eiser] c.s. heeft voorts naar voren gebracht dat het onmogelijk is vervangende grond aan te kopen, zodat, anders dan de deskundigen hebben aangenomen, het bedrijf niet verplaatst kan worden. [eiser] c.s. heeft daarnaast aangevoerd dat de deskundigen bij de bepaling van de bijkomende schadeloosstelling ten onrechte rekening hebben gehouden met het aanbod tot voortgezet gebruik van een deel van het onteigende door de Gemeente. De Gemeente en [eiser] c.s. hebben daarnaast bezwaar gemaakt tegen de veronderstelling dat [betrokkene 1] in zowel de situatie zonder onteigening als de situatie met onteigening tijdelijk grond zou bij huren.
2.59
Ten aanzien van de vraag of het bedrijf van [betrokkene 1] op de peildatum al dan niet op continuïteit was gericht, hebben de deskundigen overwogen dat de samenstelling van het plantsoen, zoals dat in het najaar van 2001 ter plaatse aanwezig was, zich niet leende voor een geruisloze voortzetting van het bedrijf en dat relatief ingrijpende maatregelen nodig zouden zijn geweest om het bedrijf op een normaal teeltspoor te krijgen. De deskundigen hebben verder aangevoerd dat de omzetten die volgens de jaarcijfers kort voor de onteigening zijn behaald niet te rijmen zijn met de opstand zoals die in het najaar van 2001 aanwezige plantmateriaal voor een groot deel bestond uit planten die zo zouden kunnen worden verkocht, er veel coniferen waren, er relatief weinig jong plantmateriaal was en de planafstanden op veel plaatsen te klein waren voor een reguliere doorgroel.
2.60
De rechtbank verenigt zich met de overwegingen van de deskundigen en maakt die tot de hare. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ter gelegenheid van de zitting door [betrokkene 1] is erkend dat zijn bedrijf op peildatum nog niet zat op het spoor van een dertienjarige teeltcyclus, waarvan volgens de eigen begroting en teeltplannen van [betrokkene 1] dient te worden uitgegaan en waarvan DLV bij het opstellen van haar (bijgestelde) bedrijfsbegrotingen uiteindelijk ook is uitgegaan. Met de deskundigen is rechtbank dan ook van oordeel dat op de peildatum geen sprake was van een op continuïteit gericht bedrijf, uitgaande van regelmatige teeltcyclus van 13 jaar. Dit brengt mee dat de deskundigen eveneens met juistheid hebben overwogen dat bij het bepalen van de (vermogens)toestand van [betrokkene 1] in het geval dat de onteigening moet worden weggedacht niet maatgevend zijn de jaarcijfers die zijn behaald in de jaren kort voor de onteigening, waaraan niet kan afdoen dat deze cijfers op zichzelf zijn goedgekeurd door een accountant.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat artikel 40b, eerste lid Ow uitdrukkelijk bepaalt dat de werkelijke waarde dient te worden vergoed, de prijs die tot stand is gekomen bij een onderstelde koop in het vrijecommerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. Die werkelijke waarde dient te worden bepaald onafhankelijk van de omstandigheid of partijen bepaalde stellingen al dan niet hebben bestreden. Immers, niet de denkbeeldige, subjectieve waarde maar de objectieve vrije commerciële waarde is bepalend. Onder de gegeven omstandigheden is dat de waarde als ruwe bouwgrond met bedrijfsdoeleindenevident de werkelijke waarde, waarbij de waarde op grond van het in artikel 40d Ow besloten liggende egalisatiebeginsel wordt bepaald op een gemiddelde prijs, de complexwaarde. Ten onrechte zijn de deskundigen gekomen tot het laten opstellen van fictieve bedrijfsbegrotingen, nota bene door DLV, waarvan de deskundigen zelf vaststelden dat DLV geen betrouwbare rapportage opstelde en later correcties hebben moeten toepassen. [eiser] c.s. heeft ook kenbaar gemaakt dat DLV en de deskundigen misleidend hebben gehandeld bij de opstelling van de berekeningen van de schadeloosstelling, terwijl de rol van de eenmanszaak van [betrokkene 1] (naast zijn BV) in het geheel niet in de berekeningen van DLV en de deskundigen is betrokken. Ten onrechte de rechtbank de overwegingen van de deskundigen tot de hare gemaakt, zonder zich te vergewissen van alle stukken waarover de deskundigen beschikken, zoals de uitgebreide bijlagebij het rapport van mr. Van Heerebeek en de complete boekhouding die [betrokkene 1] aan de deskundigen ter inzage heeft gegeven. Die deskundigen hebben ten onrechte ongemotiveerd de boekhouding van [betrokkene 1] verworpen en zich eenzijdig gericht op de conclusies van DLV. Evenmin is gemotiveerd waarom het bedrijf van [betrokkene 1] niet gericht was op continuïteit. De grote investeringen in het bedrijf duiden evident op continuïteitsgerichtheid, mede vanwege de gestelde verwevenheid met de BV, de eenmanszaak van [betrokkene 1] en de onderneming van de ouders. De door DLV opgestelde berekeningen zijn — vanuit een fictieve aanname — volstrekt onjuist en sluiten op geen enkele wijze aan bij de werkelijke situatie. Van vrijgekomen kapitaal is geen sprake. Door niettemin diezelfde gestelde verwevenheid hier niet mee te wegen bij de beoordeling van het (met expertiserapporten) gemotiveerde verweer van [eiser] c.s., geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van de rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
XII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.61 tot en met 2.68 ten onrechte:
‘2.61
Aan het bezwaar van [eiser] c.s. dat het bedrijf van [betrokkene 1] niet kan worden verplaatst, heeft [eiser] c.s. ten grondslag gelegd dat er geen vervangende grond beschikbaar is. Volgens [eiser] c.s. zijn er in de periode van 2000 tot 2002 nauwelijks gronden publiekelijk aangeboden of verkocht in een straal van 10 kilometer van het onteigende perceel en brengt daarnaast verplaatsing van het bedrijf veel nadelen en kosten met zich. [eiser] c.s. heeft verder aangevoerd dat ‘junior’ een perceel grond heeft aangekocht van zijn vader dat nagenoeg een gelijk oppervlakte heeft als het onteigende, met dien verstande dat junior (een deel van) de grond pas in 2005 feitelijk in gebruik kan nemen. [eiser] c.s. stelt dat junior na de onteigening begonnen is met het opnieuw opkweken van stekmateriaal voor de doorstart van zijn bedrijf welke hij zal gaan uitplanten op het gedeelte van de grond van senior dat hij reeds in gebruik heeft. [eiser] c.s. heeft bepleit dat bij het bepalen van de (bijkomende) schadeloosstelling van deze feitelijke situatie dient te worden uitgegaan; derhalve de situatie dat [betrokkene 1] zijn bedrijf zal liquideren om vervolgens in 2005 op de aangekochte percelen van zijn vader een doorstart te maken.
2.62
De deskundigen hebben overlegd een bodemkaart waarop vermeld staan gronden die qua geschiktheid voor de onderhavige teelt vergelijkbaar zijn met het onteigende. Veel van de gronden liggen op een afstand van minder dan vijf kilometer van [vestigingsplaats]. De deskundigen hebben opgemerkt dat het niet noodzakelijk is dat de vervangende grond kan worden bebouwd, zodat een algemene agrarische bestemming voldoende basis is voor het opzetten van een vervangend bedrijf. Volgens de deskundigen hebben verder opgemerkt dat het niet reëel is om uit te gaan van de liquidatie van het bestaande bedrijf en te wachten met het opstarten van een nieuw bedrijf tot 2005. Volgens deskundigen liggen de plannen van [betrokkene 1] ook daarom niet in de rede, omdat de aankoopprijs voor de grond die hij van zijn vader heeft gekocht (ƒ 35,00 per m2) veel hoger is dan voor vervanging van het onteigende nodig is. De deskundigen concluderen dat ook dat de aankoop door Junior van de grond van senior niet schadebeperkend is, omdat de aankoopprijs van de grond te hoog is, terwijl bovendien de wachttijd voordat junior (volledig) aan het werk gaat lang is en hij weinig of geen plantmateriaal van zijn vader zal kunnen overnemen.
2.63
Naar de rechtbank in rov. 2.16 heeft overwogen, dient in de onderhavige onteigeningszaak tot uitgangspunt de bestemming van de grond op de peildatum, te weten agrarische bestemming zonder de mogelijkheid van (agrarische) bebouwing. Tegenover hetgeen de deskundigen gemotiveerd hebben opgemerkt omtrent de aanwezigheid van gronden met een dergelijke — voor de buxusteelt geschikte — algemene agrarische bestemming binnen een straal van 10 kilometer van het onteigende heeft [eiser] c.s. onvoldoende aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat het niettemin onmogelijk was geschikte vervangende grond te verkrijgen. [eiser] c.s. onvoldoende aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat het niettemin onmogelijk was geschikte vervangende grond te verkrijgen. [eiser] c.s. heeft weliswaar in algemene zin ontkend dat er geschikte grond te koop of te huur is, maar hij heeft niet ontkend de juistheid van de opmerking van de deskundigen ter terechtzitting dat hij enkel heeft gezocht naar agrarische grond met de mogelijkheid van bebouwing terwijl hij voorts onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden het door de rechtbank juist geachte betoog van de deskundigen dat er in de directe omgeving van [vestigingsplaats] veel grond met een agrarische bestemming aanwezig is die voor de teelt van planten en bomen kan worden gebezigd, en dat regelmatig dergelijke percelen grond worden aangeboden. Met de deskundigen is rechtbank dan ook van oordeel dat er geschikte vervangende grond aanwezig is en dat het bedrijf van [betrokkene 1] mitsdien verplaatst kan worden.
2.64
Anders dan [eiser] c.s. heeft aangevoerd, is rechtbank verder van oordeel dat bij de bepaling van de (bijkomende) schadeloosstelling niet dient te worden uitgegaan van de situatie waarin [betrokkene 1] zijn bedrijf eerst liquideert en vervolgens in 2005 opnieuw opstart. [eiser] c.s. mag worden verwacht dat hij zich bij de onteigening gedraagt als een redelijk handelende ondernemer. Naar het oordeel van de rechtbank mag van een dergelijke ondernemer worden verwacht dat hij gebruikt maakt van de mogelijkheid om zijn bedrijf te verplaatsen naar geschikte vervangende gronden om het daar (aansluitend) voort te zetten, in plaats van zijn bedrijf eerst (gedeeltelijk) te liquideren en daarmee tijdelijk stil te leggen om vervolgens — naar [betrokkene 1] niet heeft bestreden — duurdere vervangende grond bij zijn vader aan te kopen waarop hij eerst jaren later zijn bedrijf opnieuw (volledig) zal opstarten.
2.65
Op dezelfde grond gaat de rechtbank voorbij aan het bezwaar van [eiser] c.s. dat de deskundigen bij de bepaling van de bijkomende schadeloosstelling ten onrechte rekening hebben gehouden met het aanbod tot voorgezet gebruik van een deel van het onteigende door de Gemeente. De rechtbank is van oordeel dat van [betrokkene 1] als redelijk handelende ondernemer ook mocht worden verwacht dat hij van dit aanbod tot voortgezet gebruik als bedoeld in rov. 2.19 gebruik zou maken. Het verweer van [eiser] c.s. dat hij van dit aanbod geen gebruik heeft kunnen maken, dient naar de rechtbank in de overweging heeft overwogen, te worden verworpen.
2.66
Het bezwaar van de Gemeente en [eiser] c.s. tegen de veronderstelling dat [betrokkene 1] in de situatie zonder en met onteigening tijdelijk grond zou bijhuren, is voor de deskundigen aanleiding geweest om hun eerdere uitgangspunt in zoverre bij te stellen dat in de situatie zonder onteigening niet langer wordt gerekend met een huur van tijdelijk grond voor een periode van zes jaar, maar met een huurperiode van vijfjaar in plaats van zes jaar. De deskundigen hebben de noodzaak tot bijhuren van aanvullende gronden in beide situaties gemotiveerd door te verwijzen naar de bijzondere situatie die zich op de peildatum voordeed en die gelegen is in de aard en omvang van het in november 2001 aanwezige plantmateriaal. Volgens de deskundigen zou [betrokkene 1] gelet op het aanwezige plantmateriaal, onteigening weggedacht, als redelijk handelende ondernemer gedurende enige tijd grond hebben ‘bijgehuurd’ om zonder te veel nadeel toe te werken naar een regelmatige cyclus van dertien jaar, toegespitst op het product buxus.
2.67
De rechtbank acht dit oordeel van de deskundigen juist en maakt dit tot de hare. Daarbij neemt rechtbank ook hier in aanmerking dat [betrokkene 1] heeft erkend dat zijn bedrijf op de peildatum nog niet op het spoor van een dertienjarige teelt zat.
2.68
Het vorenstaande voert mitsdien tot de conclusie dat de deskundigen bij het doen opstellen van de (fictieve) bedrijfsbegrotingen zijn uitgegaan van juiste uitgangspunten.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat ten onrechte zijn de deskundigen gekomen tot het laten opstellen van fictieve bedrijfsbegrotingen door DLV, waarvan de deskundigen zelf vaststelden dat DLV geen betrouwbare rapportage opstelde en later correcties hebben moeten toepassen (zie r.o. 2.70). Ten onrechte heeft de rechtbank de overwegingen van de deskundigen tot de hare gemaakt, zonder zich te vergewissen van alle stukken waarover de deskundigen beschikken, zoals de uitgebreide bijlage bij het rapport van mr. Van Heerebeek (waarin op bladzijde 41–44 en de bijlagen 18–22uitgebreid melding wordt gemaakt van de grote inspanningen van [betrokkene 1] inzake huurgrond of koopgrond) en de complete boekhouding die [betrokkene 1] aan de deskundigen ter inzage heeft gegeven. Die deskundigen hebben ten onrechte ongemotiveerd de boekhouding van [betrokkene 1] verworpen en zich eenzijdig gericht op de conclusies van DLV. Evenmin is gemotiveerd waarom het bedrijf van [betrokkene 1] niet gericht was op continuïteit. De grote investeringen in het bedrijf duiden evident op continuïteitsgerichtheid, mede vanwege de gestelde verwevenheid met de BV, de eenmanszaak van [betrokkene 1] en de onderneming van de ouders. De rechtbank heeft niet overwogen dat [eiser] c.s. zich niet redelijk handelende verkoper heeft gedragen. Door niettemin diezelfde verwevenheid hier niet mee te wegen bij de beoordeling van het (met expertiserapporten) gemotiveerde verweer van [eiser] c.s., geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van de rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
XIII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.69 tot en met 2.72 ten onrechte:
‘2.69
[eiser] c.s. heeft daarnaast — mede onder verwijzing naar de bij brief van 31 mei 2005 van mr. Smets toegezonden rapporten — diverse meer Inhoudelijke bezwaren tegen de door DLV opgestelde bedrijfsbegrotingen geuit. Samengevat komen deze bezwaren erop neer dat in de bedrijfsbegrotingen:
- —
ten onrechte geen rekening is gehouden met de unieke teeltwijze van het bedrijf van [betrokkene 1];
- —
de gekozen plantafstanden groter zijn dat het geval is in het bedrijf van [betrokkene 1];
- —
ervan wordt uitgegaan dat na twee jaar 70% van het aanwezige plantmateriaal wordt gerooid, terwijl dat in de praktijk slechts 50% is.
2.70
Dienaangaande hebben de deskundigen tijdens de zitting opgemerkt dat DLV de aanvankelijk door haar opgestelde bedrijfsbegrotingen heeft aangepast aan de door [eiser] c.s. opgestelde bedrijfsbegroting en teelplannen, zoals deze tijdens meerbedoelde hoorzitting door hem zijn overgelegd Bij de aangepaste bedrijfsbegrotingen heeft DLV volgens de deskundigen mitsdien dezelfde uitgangspunten betroffen onder meer de dertienjarige teeltcyclus, de plantafstanden, de door [betrokkene 1] gehanteerde prijzen en het rooien na twee jaar van 70% van het plantmateriaal, zodat de planten niet verplaatst behoeven te worden gedurende de gehele teeltcyclus.
2.71
[eiser] c.s. heeft dit een en ander niet betwist, zodat moet worden aangenomen dat de thans door [eiser] c.s. betwiste uitgangspunten door [betrokkene 1] destijds zelf zijn aangeleverd. In dit licht gaat de rechtbank voorbij aan de kritiek van [eiser] c.s. op de definitieve bedrijfsbegrotingen van DLV, nu onder deze omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat sprake is van rechtens te honoreren bezwaren. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het niet om eerder zelf aangebrachte uitgangspunten te bekritiseren indien de uitkomst waartoe deze uitgangspunten aanleiding geeft — klaarblijkelijk — achteraf niet bevalt. Voor zover deze uitgangspunten achteraf onjuist blijken te zijn, valt dit in de risicosfeer van [betrokkene 1], die immers bij uitstek heeft te gelden als kenner van zijn eigen specifieke teeltwijze.
2.72
De rechtbank verenigt zich dan ook met de beide door DLV opgestelde bedrijfsbegrotingen.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat ten onrechte zijn de deskundigen gekomen tot het laten opstellen van fictieve bedrijfsbegrotingen door DLV, waarvan de deskundigen zelf vaststelden dat DLV geen betrouwbare rapportage opstelde en later correcties hebben moeten toepassen (r.o. 2.70). [eiser] c.s. heeft voortdurend erop gewezen dat alleberekeningen van DLV en de deskundigen foutief zijn en niet gebaseerd het wettelijke beginsel van berekening van de werkelijke waarde. Ter ondersteuning van het bezwaar heeft [eiser] c.s. naast de complete boekhouding een aantal expertisrapporten in het geding gebracht, waarvan door de rechtbank nimmer is overwogen dat de inhoud daarvan pertinent onjuist zou zijn. Ten onrechte heeft de rechtbank zich verenigd met de beide door DLV opgestelde bedrijfsbegrotingen, zonder zich te vergewissen van alle stukken waarover de DLV en deskundigen beschikken, zoals de uitgebreide bijlagebij het rapport van mr. Van Heerebeek en de complete boekhouding die [betrokkene 1] aan de deskundigen ter inzage heeft gegeven. Dit klemt te meer daar de rechtbank in r.o. 2.70 nadrukkelijk constateert dat DLV de bedrijfsbegrotingen heeft moeten aanpassen en in r.o. 2.71 overweegt dat [betrokkene 1] heeft te gelden als kenner van zijn eigen specifieke teeltwijze. De rechtbank heeft niet overwogen dat [eiser] c.s. zich niet redelijk handelende verkoper heeft gedragen. Door niettemin het (met expertiserapporten) gemotiveerde verweer van [eiser] c.s. niet mee te wegen bij de beoordeling van de bedrijfsbegrotingen van DLV, geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van de rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
XIV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.73 en 2.74 ten onrechte:
‘2.73
Aan de hand van vergelijking van beide bedrijfsbegrotingen concluderen de deskundigen dat het inkomen van [betrokkene 1] na onteigening € 359.340,00 (contant) lager is dan diens inkomen zonder onteigening zou zijn geweest (p. 30 en 31 van het bericht).
2.74
De rechtbank verenigt zich met deze, door partijen verder niet bestreden, begroting en maakt die tot de hare.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank met naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat — zoals in het vorige middel uitgebreid is toegelicht — de berekeningen van DLV en van de deskundigen allemaal foutief zijn opgesteld. De rechtbank stelt ook zelf vast dat de begrotingen fouten behelzen. [eiser] c.s. heeft zij de deskundigen uitvoerig verweer gevoerd tegen die foute berekeningen. Door niettemin die begroting tot de hare te maken en te overwegen dat [eiser] c.s. ter zake geen verweer heeft gevoerd, geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van de rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
XV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.75, 2.76 en 2.77 ten onrechte:
‘2.75
Volgens de deskundigen doet zich zogenoemde omrijschade voor omdat de vervangende grond naar verwachting (maximaal) 10 km verder van de bedrijfsgebouwen afligt. De deskundigen begroten deze schade op een (contant gemaakt) bedrag van € 100.920,00 (p. 31 van het bericht).
2.76
Ter gelegenheid van de zitting hebben de deskundigen deze schadepost nader toegelicht. Volgens hen behoeft voor een goede bedrijfsvoering niet meer dan één keer per dag te worden gereisd naar de vervangende percelen. Anders dan [eiser] c.s. heeft opgemerkt is volgens hen de bedrijfsvoering in redelijkheid zodanig in te richten dat het niet nodig is om elke dag met zowel de tractor als de personenauto naar de vervangende percelen te rijden. De deskundigen hebben verder aangevoerd geen aanleiding te zien voor het opnemen van extra ritten in hun berekening voor het thuis kunnen nuttigen van de maaltijd door [betrokkene 1]
2.77
De rechtbank verenigt zich met de berekening van de omrijschade door de deskundigen en de daaraan ten grondslag liggende motivering. De rechtbank acht de bezwaren van [eiser] c.s. tegen deze berekening door de nadere toelichting van de deskundigen voldoende weerlegd en ziet hierin verder geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat de berekeningen van de deskundigen allemaal foutief zijn opgesteld. De rechtbank stelt ook zelf vast dat de begrotingen fouten behelzen. [eiser] c.s. heeft zij de deskundigen uitvoerig verweer gevoerd tegen die foute berekeningen. De rechtbank heeft niet overwogen dat [betrokkene 1] niet redelijk heeft gehandeld. Door zich niettemin te verenigen met de berekening van de omrijschade — die de helft is van de door [eiser] c.s. aangevoerde omrijschade — door de deskundigen is dit oordeel van de rechtbank niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
XVI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.78 tot en met 2.81 ten onrechte:
‘2.78
De deskundigen hebben de rente van het vrijkomend kapitaal berekend op een bedrag van (afgerond) € 461.450,00 (p. 31 van het deskundigenbericht).
2.79
[eiser] c.s. heeft bezwaar gemaakt tegen het door de deskundigen bij deze berekening gehanteerde rentepercentage van 5%. Volgens hem is het op dit moment onmogelijk om een rendement van 5% te verkrijgen op een waardevaste, risicoloze belegging. Daarbij veronachtzamen de deskundigen dat over de rente inkomstenbelasting moet worden betaald en over het vrijkomend kapitaal vermogensbelasting, aldus [eiser] c.s. [eiser] c.s. heeft er verder op gewezen dat blijkens het bedrijfsplan van DLV een deel van de beplanting niet wordt verkocht, maar wordt gebruikt voor het opzetten van een nieuw bedrijf, zodat niet het gehele vermogen vrijkomt. De deskundigen hebben, aldus [eiser] c.s., niettemin de renteopbrengst berekend over de gehele vergoeding voor de beplanting. Tot slot is, aldus nog steeds [eiser] c.s., geen rekening gehouden met de inflatie die de laatste jaren erg hoog is.
2.80
De rechtbank gaat aan deze bezwaren voorbij. Met de deskundigen acht de rechtbank een rentepercentage van 5%, waar het gaat om rente over de opbrengsten van de grond én de opstand, gebruikelijk en redelijk Voorts geldt dat het negatieve effect van de inflatie, dat eigen is aan toekenning van een schadeloosstelling in geld, niet als nadelig gevolg van de onteigening voor vergoeding in aanmerking komt (HR 15 mei 1974, NJ 1975, 26). Voor zover [eiser] c.s. betoogt dat hij aanspraak kan maken op vergoeding ‘belastingschade’ die verder gaat dan een vergoeding voor in aanmerking komend nadeel, bestaande uit het vanwege het ineens ontvangen van de schadeloosstelling eerder over meer verschuldigd zijn aan belasting in vergelijking met de situatie zonder onteigening, vindt deze opvatting geen steun in het recht. De stelling van [eiser] c.s. dat niet het gehele geïnverteerde kapitaal vrijkomt, miskent dat de volledige waarde van het onteigende (inclusief de gehele waarde van de opstand) wordt vergoed. Dat [betrokkene 1] als gevolg van het aanbod tot voortgezet gebruik niettemin een relevant deel van de opstand had kunnen aanwenden voor continuatie van zijn bedrijf op een ander locatie, zoals het uitgangspunt is van de berekingen van DLV, doet hieraan niet af.
2.81
De rechtbank verenigt zich dan ook met het door de deskundigen berekende bedrag aan rent van het vrijkomend kapitaal. Dit brengt mee dat de inkomensschade ten bedrage van € 359.340,00 en de omrijschade van € 100.920,00 volledig worden gecompenseerd door de rente van het vrijkomend kapitaal ten bedrage van € 461.450,00, zodat per saldo geen inkomensschade en omrijschade voor vergoeding in aanmerking komen Hetgeen na aftrek van beide schadeposten aan rente van het vrijkomend kapitaal resteert, €1.190,00, dient te worden verrekend met de overige schade, niet zijnde de vergoeding van de waarde van het onteigende zelf.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat van vrijgekomen kapitaal in de werkelijke situatie geen sprake is geweest. Het bedrijf van [eiser] c.s. was immers gericht op continuïteit. De schade is mitsdien niet berekend op basis van de werkelijke situatie. Van een fictie mag in deze niet worden uitgegaan. De rechtbank stelt ook zelf vast dat de begrotingen fouten behelzen. [eiser] c.s. heeft zij de deskundigen uitvoerig verweer gevoerd tegen die foute berekeningen. Door niettemin die begroting tot de hare te maken en te overwegen dat [eiser] c.s. ter zake geen verweer heeft gevoerd, geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel van de rechtbank onvoldoende met redenen omkleed.
XVII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.82 en met 2.85 ten onrechte:
‘2.82
Volgens de deskundigen komen alle kosten in verband met het verweren van het hiervoor in rov. 2.56 bedoelde huurperceel van 5,2 ha in beginsel voor vergoeding in aanmerking (definitief rapport, p. 29). Op deze kosten strekken, aldus de deskundigen wel in mindering de kosten van het huurperceel van 1,5 ha dat [betrokkene 1] ook zonder onteigening tijdelijk in zijn bedrijfsvoering zou hebben betrokken (rov. 2.56). De constante waarde per datum onteigening van het saldo van deze kosten bedraagt een bedrag van € 17.870,00, aldus nog steeds de deskundigen.
2.83
De rechtbank acht deze begroting door de deskundigen juist en maakt die tot de hare. [eiser] c.s. heeft weliswaar nog enige opmerkingen gemaakt ten aanzien van hetgeen de deskundigen hebben overwogen omtrent de zogenoemde beregingsputten, maar nu [eiser] c.s. heeft nagelaten voldoende concreet aan te geven of en in welke mate de door de deskundigen ter zake daarvan vastgestelde schadeloosstelling bijstelling behoeft, gaat de rechtbank aan deze opmerkingen voorbij. Voor vergoeding van eenmalige meerkosten huur komt mitsdien een bedrag van € 17.870,00 in aanmerking.
2.84
De deskundigen begroten de kosten om de in rov. 2.56 bedoelde 4 ha vervangende grond aan te kopen op een bedrag van € 21.100,00.
2.85
De rechtbank acht deze begroting van de deskundigen juist en maakt die tot de hare, Voor vergoeding in verband met eenmalige kosten koop van vervangende grond komt een bedrag van € 21.100,00 in aanmerking.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank verzuimd het bedrag toe te lichten en motiveert niet waarom dat bedrag juist zou zijn.
XVIII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.86 tot en met 2.94 ten onrechte:
‘2.86
Ten aanzien van de door [betrokkene 1] te lijden belastingschade hebben de deskundigen bij brief van 1 februari 2006 een drietal berekeningen gemaakt, te weten een aanvullende berekening (agrarische benadering, plantsoen), een alternatieve berekening (benadering ruwe bouwgrond) en een vereenvoudigde berekening (agrarische benadering, plantsoen). De deskundigen adviseren, na bespreking van de deze berekeningen, de toepassing van laatstgenoemde (vereenvoudigde) berekening, bij welke benadering zij uitkomen op een belastingvoordeel van €2.070,00.
2.87
De Gemeente heeft in haar reactie op het nader deskundigenrapport opgemerkt in te kunnen stemmen met het advies van de deskundigen. [eiser] c.s. heeft in zijn reactie op het nadere deskundigenbericht bezwaar gemaakt tegen de door de deskundigen geadviseerde berekening van de belastingfraude.
2.89
Van de zijde van de Gemeente is ter gelegenheid van het pleidooi gesteld (conclusie na deskundigenbericht tevens pleitnota van mr. Claassen, p. 11–12): ‘Het voorschot ad ƒ 1.793.790,00 (= € 813.986,41) dus inclusief de vergoeding voor plantopstand is blijkens de boekhouding van [B] (eenmanszaak) volledig aangewend voor investeringen in een vervangend object (grond in december 2001 aangekocht van ouders) en voor zover nog boekwinst overbleef is deze als een vervangingsreserve geboekt. Op dezelfde wijze kan de totale schadeloosstelling behandeld worden. Dan ontstaat er in het geheel geen verplichting op vennootschapsbelasting te betalen.’
2.90
[eiser] c.s. heeft deze stellingen van de Gemeente, ook bij conclusie na nader deskundigenrapport, niet weersproken. Evenmin is de rechtbank gebleken van feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [betrokkene 1] naar redelijke verwachting belastingschade worden toegewezen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding enig fictief belastingvoordeel te verrekenen met de schadeloosstelling. Niet is gebleken dat [betrokkene 1] door de wijze waarop hij feitelijk gebruik heeft gemaakt of kan maken van voornoemde fiscale mogelijkheden enig relevant belastingvoordeel geniet.
2.91
Ter terechtzitting van 6 juni 2005 is verder aan de orde geweest of van het bedrijf van [betrokkene 1] — [A] B.V. — dat onder de landbouwregeling valt, als redelijk handelende ondernemer mag worden verwacht dat zij ter zake van de verrichte investeringen kiest voor het normale BTW-regime.
2.92
In hun nader deskundigenbericht hebben de deskundigen hieromtrent naar voren gebracht dat een redelijk handelende onteigende in de positie van [A] B.V., niet zou opteren voor het normale BTW-regime. Volgens de deskundigen zou een dergelijke keuze slechts een beperkt bedrag aan omzetbelasting ter zake van de verrichte investeringen verrekenbaar maken. Een dergelijke keuze zou daartegenover extra kosten van facturering, administratie en belastingaangifte meebrengen, en voorts een druk leggen op de opbrengstprijzen van de door hem te leven producten, aldus de deskundigen. Volgens de deskundigen dient bij de begroting van de te verrichten investeringen en de te maken kosten dan ook te worden uitgegaan van de landbouwregeling.
2.93
De Gemeente heeft zich hiertegen niet verzet. Volgens [eiser] c.s. zijn de deskundigen ten onrechte gekomen tot een begroting van de te verrichten investeringen en kosten inclusief BTW.
2.94
De rechtbank verwerpt dit verweer. Waar de deskundigen — onbestreden — hebben overwogen dat van het bedrijf van [betrokkene 1] niet verwacht mag worden dat zij zou kiezen voor het normale omzetbelastingregime dient voor de omzetbelasting te worden uitgegaan van de landbouwregeling. Van een verrekening van de omzetbelasting onder het normale BTW-regime is derhalve geen sprake. Dit brengt mee dat deskundigen in hun begroting van de te verrichten investeringen en te maken kosten dan ook terecht zijn uitgegaan van bedragen inclusief BTW.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank ten onrecht niet uitgaat van de werkelijke gang van zaken en de feiten. Het al dan niet opteren voor een normale BTW-regime is niet beperkt tot de omstandigheden die de rechtbank in haar overwegingen heeft betrokken.
XIX
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.95 ten onrechte:
‘2.95
Gelet op het vorenstaande dient de schadeloosstelling te worden vastgesteld op een bedrag van (alle bedragen inclusief omzetbelasting):
— | werkelijke waarde onteigende | € | 1.170.850,00 | |
— | eenmalige meerkosten huur | € | 17.870,00 | |
— | eenmalige kosten koop | € | 21.100,00 | |
— | af: te verrekenen voordeel inkomensschade | -/- | € | 1.190,00 |
— | rente | p.m. | ||
Totaal | € | 1.208.630,00’ |
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat de aldus berekende schadeloosstelling berust op fundamenteel onjuiste beginselen en niet strookt met het bepaalde in artikel 40 Ow, het beginsel van volledige schadeloosstelling.
XX
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.96 en 2.97 ten onrechte:
‘2.96
De rechtbank zal het nadeel dat [betrokkene 1] lijdt doordat hij niet direct per datum van eigendomsovergang over de uiteindelijk door de rechtbank vast te stellen schadeloosstelling kan beschikken, stellen op de samengestelde wettelijke rent over het verschil tussen de schadeloosstelling en het betaalde voorschot (€394.643,59 = € 1.208.630,00 -/- € 813.986,41 [ƒ 1.793.790,00]) vanaf de datum van inschrijving van het vonnis houdende vervroegde onteigening in de registers, 9 oktober 2001, tot de datum van het eindvonnis over de schadeloosstelling.
2.97
Op grond van art. 55Ow. is de gemeente over genoemd verschil inclusief rente de wettelijk rente verschuldigd vanaf de dag van het eindvonnis tot de dag van betaling. De rechtbank zal de Gemeente dienovereenkomstig veroordelen.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat — zoals in de voorgaande middelen is voorgesteld — de berekeningen van de deskundigen volstrekt onjuist en fout zijn zodat elke berekening van de wettelijke rente onjuist is.
XXI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank overweegt in r.o. 2.105 tot en met 2.108 ten onrechte:
‘2.105
De rechtbank overweegt ten aanzien van de advocaatkosten dat niet is bestreden dat de door de drie advocaten van [eiser] c.s. bestede tijd in redelijke verhouding tot de complexiteit van de zaak staat, terwijl ook de door de hen gehanteerde tarieven als redelijk dienen te worden beschouwd. Aan het bezwaar van de Gemeente dat ter zake van diverse declaraties van mr. Nysingh een specificatie van de bestede tijd ontbreekt, gaat de rechtbank voorbij. Aan de hand van het door mr. Nysingh gehanteerde uurtarief kan de bestede tijd in verband met deze declaraties immers eenvoudig worden herleid. Het door de deskundigen genoemde totaalbedrag van € 54.009,92 zal worden verhoogd met een bedrag van € 46,29, nu dit laatste bedrag kennelijk ten onrechte niet bij de advocaatkosten is betrokken. Daarmee komen de advocaatkosten op een totaalbedrag van € 54.056,2. Op dit bedrag dient een korting plaats te vinden in verband met het tot tweemaal toe wisselen van advocaat door [eiser] c.s. Aangenomen moet worden dat door deze wisseling extra advocaatkosten zijn gemaakt. Feiten of omstandigheden op grond van waarvan deze kosten ten laste van de Gemeente dienen te worden gebracht, zijn door [eiser] c.s. niet gesteld en ook niet gebleken. Gelet op de aard en de omvang van het onderhavige geding begroot de rechtbank deze kosten in redelijkheid op een bedrag van € 5.000,00, zodat ter zake de advocaatkosten voor vergoeding in aanmerking komt een totaalbedrag van € 49.056,21.
2.106
Ten aanzien van de kosten van andere deskundige bijstand overweegt de rechtbank dat het door de deskundigen genoemde totaalbedrag aan declaraties van € 68.333,72 niet door de partijen is betwist, zodat ook de rechtbank van dit bedrag zal uitgaan. Partijen hebben evenmin bestreden dat de onderhavige kosten de zogenoemde dubbele redelijkheldstoets kunnen doorstaan. De rechtbank neemt over het advies van de deskundigen om 10% van deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Uit de door [eiser] c.s. overgelegde rapporten volgt dat verschillende van de door [eiser] c.s. ingeschakelde deskundigen hebben gerapporteerd omtrent hetzelfde onderwerp. Feiten of omstandigheden die deze gang van zaken rechtvaardigen, zijn door [eiser] c.s. niet gesteld en ook niet gebleken. Dit brengt mee dat ter zake van deze kosten voor vergoeding in aanmerking komt een totaalbedrag van € 61.500,35.
2.107
Wat de opgevoerde kosten van [A] B.V. P betreft, overweegt de rechtbank dat door [eiser] c.s. niet is bestreden dat het hier kosten betreft in verband met de tijd die de heer en mevrouw [eiseres 2] hebben besteed aan bijstand aan hun zoon. In de ‘reactie op het rapport gedateerd 28 januari 2005’ wordt hieromtrent opgemerkt (p. 49) dat de ouders [betrokkene 1] hebben begeleid bij de onderhavige onteigeningszaak. Naar moet worden aangenomen betreft het hier mitsdien bestede tijd in verband met besprekingen met de diverse deskundigen en advocaten, lezing en overleg omtrent de diverse rapporten en processtukken en het bijwonen van zittingen.
Met de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat deze kosten dienen te worden aangemerkt als kosten wegens de door de onteigende zelf aan de procedure besteden tijd. Ten aanzien van dergelijke kosten heeft te gelden dat art. 50 Ow geen recht geeft op vergoeding ervan.
2.108
Het vorenstaande voert dan ook tot de conclusie dat de aan de zijde van [eiser] c.s. gevallen kosten van het geding voor een totaalbedrag van € 110.556,56 (inclusief omzetbelasting) ten laste van de Gemeente moeten worden gebracht. Anders dan de Gemeente ziet de rechtbank in de uitkomst van het onderhavige geding geen aanleiding deze kostenveroordeling (verder) te matigen, althans toepassing te geven aan het bepaalde in art. 50, derde lid, OW.’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat artikel 40Ow uitdrukkelijk bepaalt dat de werkelijke waarde volledig dient te worden vergoed. Het betrof in casu een zeer complex geschil zodat niet onredelijk is dat [eiser] c.s. zich van verschillende — ook opvolgende — raadslieden en deskundigen heeft moeten bedienen. Ook de deskundigen hebben zich van vele derden doen bedienen, terwijl de door [eiser] c.s. aangegeven kosten in verhouding tot met name de kosten van de deskundigen alleszins redelijk is. De toegepaste kortingen zijn niet, althans onvolledig gemotiveerd.
XXII
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, doordat de rechtbank op de in het vonnis vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden vonnis overwogen en beslist, zulks ten onrechte op de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
De rechtbank beslist in het dictum onder 3. ten onrechte:
‘3. De beslissing.
De rechtbank:
in de hoofdzaak:
stelt het bedrag van de te dezer zake door eiseres aan gedaagde verschuldigde schadeloosstelling vast op € 1.208.630,00 (zegge: een miljoen tweehonderdachtduizend zeshonderd dertig euro en nul eurocent);
veroordeelt eiseres aan gedaagden te betalen het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat en mitsdien tot betaling van een bedrag (€ 394.643,59 ( zegge: driehonderdvierennegentigduizend zeshonderd drieënveertig euro en negenenvijftig eurocent), vermeerderd met de (samengestelde) wettelijke rente over dit (totaal) bedrag vanaf 9 oktober 2001 tot heden, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over dit (totaal) bedrag vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat dit vonnis door de griffier van de rechtbank zal worden bekend gemaakt bij uittreksel, door aankondiging daarvan in het dagblad BN/De Stem;
veroordeelt eiseres in de kosten van het geding aan de zijde van gedaagden gevallen, tot op heden begroot op € 110.556,56 en aan de zijde van de deskundigen begroot op € 261.839,32;
wijst af het meer of anders gevorderde’
zulks ten onrechte en in strijd met het recht en met name met:
- —
artikel 30Rv, artikel 230 Rv;
- —
artikel 40 Ow, artikelen 40a tot en met 40f Ow, artikel 41 Ow en artikel 1, eerste alinea, Eerste Protocol, EVRM.
De rechtbank gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing van de rechtbank niet naar de eisen der wet gemotiveerd doordat de rechtbank miskent dat op grond van alle bovenvermelde middelen het vonnis van de rechtbank gebreken behelst en onvolledig is gemotiveerd zodat het geen stand kan houden. [eiser] c.s. heeft nimmer een schadevergoeding wegens planschade ontvangen terwijl het oordeel van de rechtbank onredelijk is en ver verwijderd van het door [eiser] c.s. gemotiveerd aangegeven bedrag aan werkelijke, volledige schadeloosstelling. Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.
XXIII
Eisers tot cassatie voegen als productie 1 bij de cassatiedagvaarding de akte houdende de verklaring houdende de voorziening in cassatie van 18 oktober 2006 (prod.1)
XXIV
Eisers tot cassatie zijn zeer geschokt door de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 oktober 2006 en de daaraan ten grondslag gelegde deskundigenrapport. Eisers tot cassatie zijn van oordeel dat hun fundamentele recht op bescherming van hun eigendom ingrijpend is geschonden terwijl zij geen fair trial hebben mogen ondervinden. Eisers tot cassatie hebben de afgelopen zes jaren als uiterst kwellend ervaren, zijn zelfs tot strafrechtelijke aangifte over gegaan (prod. 3 bij de conclusie na nader deskundigenrapport van Mr. Smets van 8 maart 2006) en staan erop dat hun persoonlijke gevoelens en grieven als bijlage bij de cassatiedagvaarding worden gevoegd (prod. 2). Eisers tot cassatie verzoeken productie 2 te beschouwen als een integraal onderdeel van de dagvaarding en als persoonlijke toelichting op de ontwikkelde middelen/ gronden der cassatie.
MITSDIEN
het eisers tot cassatie moge behagen op grond van het voorgaande te horen eis doen, dat de Hoge Raad der Nederlanden, het voornoemd vonnis van de rechtbank zal vernietigen met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vernemen te behoren, een en ander met veroordeling van verweerster in cassatie in de kosten van alle instantiën.
de kosten dezes zijn | [€ | 71,32 |
[…] | € | 13,55 |
€ | 84,87] |
[…]
Deurwaarder