ABRvS, 15-11-2023, nr. 202100286/1/A2
ECLI:NL:RVS:2023:4215
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-11-2023
- Zaaknummer
202100286/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2023:4215, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑11‑2023; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JB 2024/6
JV 2024/22 met annotatie van prof. mr. P.E. Minderhoud
RSV 2024/120 met annotatie van M.W. Venderbos
AB 2024/273 met annotatie van R.G. Becker
Uitspraak 15‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 november 2019, aangevuld bij besluit van 13 maart 2020, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag voor [appellant] over het jaar 2019 opnieuw berekend en vastgesteld. Deze uitspraak gaat alleen nog over de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag van [appellant] over de maanden november en december 2019 en het jaar 2020 terecht op nihil heeft vastgesteld, omdat haar toeslagpartner niet rechtmatig in Nederland verblijft. [appellant] heeft een relatie met [partner] en samen hebben zij een zoon, die door [partner] is erkend. De zoon is geboren op [geboortedatum] 2014 en heeft net als zijn moeder de Nederlandse nationaliteit. [partner] heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Met ingang van 1 juli 2019 staat [partner] ingeschreven op het adres van [appellant] en hun zoon.
202100286/1/A2.
Datum uitspraak: 15 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2020 in zaak nr. 20/2533 in het geding tussen:
[appellant]
en
de belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2019, aangevuld bij besluit van 13 maart 2020, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag voor [appellant] over het jaar 2019 opnieuw berekend en vastgesteld.
Bij besluit van 27 december 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag voor [appellant] over het jaar 2020 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 7 april 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen het besluit van 21 november 2019, aangevuld bij besluit van 13 maart 2020, gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard.
Bij besluit van 7 april 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen het besluit van 27 december 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 7 april 2020 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 31 maart 2022 op een zitting behandeld, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen. Op de zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen met goedvinden van [appellant] nog nadere stukken ingediend.
Na het sluiten van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek in de zaak heropend.
Desgevraagd heeft de Belastingdienst/Toeslagen schriftelijk nadere inlichtingen verstrekt, waarop [appellant] heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. Deze uitspraak gaat alleen nog over de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag van [appellant] over de maanden november en december 2019 en het jaar 2020 terecht op nihil heeft vastgesteld, omdat haar toeslagpartner niet rechtmatig in Nederland verblijft. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. [appellant] heeft een relatie met [partner] en samen hebben zij een zoon, die door [partner] is erkend. De zoon is geboren op [geboortedatum] 2014 en heeft net als zijn moeder de Nederlandse nationaliteit. [partner] heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Met ingang van 1 juli 2019 staat [partner] ingeschreven op het adres van [appellant] en hun zoon.
3. [appellant] heeft voor de jaren 2019 en 2020 zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag aangevraagd. Dit zijn tegemoetkomingen als bedoeld in de Algemene wet inkomensafhankelijke regeling (hierna: de Awir). Op grond van artikel 9, tweede lid, van de Awir heeft [appellant] geen aanspraak op deze tegemoetkomingen als haar partner een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). In artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is bepaald dat een vreemdeling onder meer in Nederland rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
4. Bij besluit van 19 april 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [partner] om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. [partner] heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 oktober 2019 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het daartegen door hem ingestelde beroep is door de rechtbank Den Haag bij mondelinge uitspraak van 17 september 2020 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Afdeling bij uitspraak van 17 mei 2021 in zaak nr. 202005747/1/V1 bevestigd.
5. Vast staat dat [partner] op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 van 9 oktober 2018 tot 4 oktober 2019 rechtmatig verblijf had in Nederland. Dit is de periode vanaf zijn aanvraag bij de staatssecretaris om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 tot aan de beslissing op bezwaar van 4 oktober 2019, waarbij zijn bezwaar tegen afwijzing van zijn aanvraag ongegrond is verklaard.
6. Voor het jaar 2019 is de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 7 april 2020 gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de herziening van de voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag bij de besluiten van 21 november 2019 en 13 maart 2020. Maar omdat [partner] vanaf de maand november 2019 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zijn beslissing gehandhaafd dat [appellant] vanaf die maand geen recht meer heeft op genoemde toeslagen.
7. Om dezelfde reden heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 27 december 2019, gehandhaafd bij besluit van 7 april 2020, ook voor het jaar 2020 de voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag voor [appellant] over het jaar 2020 vastgesteld op nihil.
8. Naar aanleiding van het verzoek van [appellant] aan de Belastingdienst/Toeslagen om zelfstandig te toetsen of [partner] aan artikel 20 van het VWEU en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354 (hierna: het arrest Chavez-Vilchez) een afgeleid verblijfsrecht ontleent, heeft de dienst na beoordeling van de ingebrachte bewijsstukken geen afhankelijkheidsverhouding gezien en zich op het standpunt gesteld dat er geen afgeleid verblijfsrecht is.
Aangevallen uitspraak
9. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen op 30 januari 2020, dus voordat de besluiten van 7 april 2020 werden genomen, aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft gevraagd naar de verblijfsstatus van de partner. Daaruit is gebleken dat het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2019 bij besluit van 4 oktober 2019 ongegrond is verklaard en dat aan de partner vanaf die datum verblijfstitelcode 98 is toegekend. Dat betekent dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. Aan deze besluitvorming ligt toetsing door de staatssecretaris aan het arrest Chavez-Vilchez ten grondslag. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en afdoende heeft gemotiveerd dat de partner met ingang van 4 oktober 2019 geen afgeleid verblijfsrecht toekomt. De rechtbank heeft bij dit oordeel betrokken dat de in deze procedure overgelegde stukken, waaruit volgens [appellant] zou blijken van een afgeleid verblijfsrecht, ook in de vreemdelingrechtelijke procedure zijn overgelegd en beoordeeld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] daarom geen recht heeft op zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag voor een deel van het jaar 2019 en voor het jaar 2020.
De rechtbank heeft verder overwogen dat [appellant] summier heeft gesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd heeft gehandeld met de artikelen 7, 24 en 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en de artikelen 2, 3, 9 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK). De Belastingdienst/Toeslagen heeft hierop in het verweerschrift inhoudelijk gereageerd. Met de Belastingdienst/Toeslagen is de rechtbank van oordeel dat van strijd met genoemde artikelen niet is gebleken.
Gronden in hoger beroep
10. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. Daartoe voert [appellant] aan dat zij in bezwaar stukken heeft ingediend ter onderbouwing van het afgeleide verblijfsrecht, maar dat in de besluiten op bezwaar hierop niet is ingegaan en is volstaan met de opmerking dat geen afhankelijkheidsverhouding wordt gezien. Gelet hierop zijn de besluiten onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd, aldus [appellant].
Verder wijst [appellant] erop dat de Belastingdienst/Toeslagen niet heeft voldaan aan de plicht om het afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU zelfstandig te onderzoeken. Uit vaste rechtspraak volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen pas mag afgaan op het oordeel van de staatssecretaris over toepassing van het Unierecht als er sprake is van een onaantastbaar besluit. Nu van een onaantastbaar geworden besluit geen sprake was had de Belastingdienst/Toeslagen volgens [appellant], in overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:545, een volledige toets aan het arrest Chavez-Vilchez moeten uitvoeren en hierbij onderzoek moeten doen naar de afhankelijkheidsverhouding tussen haar zoon en zijn vader. Uit de ingediende stukken, in het bijzonder de gedragswetenschappelijke onderzoeksrapportage, blijkt evident dat sprake is van een afgeleid verblijfsrecht als bedoeld in artikel 20 van het VWEU. Nog daargelaten dat de Belastingdienst/Toeslagen zijn besluitvorming onzorgvuldig heeft voorbereid, zoals hiervoor is uiteengezet, is inmiddels duidelijk dat [partner] ten tijde van belang een afgeleid verblijfsrecht had. Dit volgt volgens [appellant] uit het arrest van het Hof van 5 mei 2022, XU en QP, ECLI:EU:C:2022:354 (hierna: het arrest XU en QP). Het Hof heeft in dit arrest in de punten 68 en 69 overwogen dat ingeval een minderjarige Unieburger duurzaam samenwoont met zijn twee ouders die het gezag over hem hebben en de wettelijke, affectieve en financiële lasten van hem dagelijks door deze twee ouders worden gedeeld, op weerlegbare wijze wordt vermoed dat er een afhankelijkheidsverhouding is tussen de minderjarige Unieburger en zijn ouder, die derdelander is, ongeacht het feit dat de andere ouder als onderdaan van de lidstaat op het grondgebied waarvan het gezin is gevestigd, beschikt over een onvoorwaardelijk recht om op dat grondgebied te verblijven. Aangezien [appellant] en [partner] ten tijde van belang samenwoonden met hun zoon en gezamenlijk voor hem zorgden op de door het Hof bedoelde wijze, had [partner] een afgeleid verblijfsrecht. Dit betekent dat zij ook aanspraak had op de aan haar ontzegde toeslagen, aldus [appellant].
Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen strijd bestaat met de artikelen 7, 24 en 34 van het Handvest en de artikelen 2, 3, 9 en 27 van het IVRK. In dit verband brengt zij naar voren dat het ook voor haar onmogelijk wordt gemaakt om binnen de Unie te blijven, omdat aan beide ouders geen toeslagen worden verstrekt en het kind daarom in extreme armoede moet leven. Volgens [appellant] heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte geen enkele aandacht besteed aan de belangen van het kind, maar was de dienst hier wel toe verplicht omdat onderscheid wordt gemaakt tussen een Nederlands kind met een ouder met een erkend verblijfsrecht en een Nederlands kind met een ouder zonder erkend verblijfsrecht en hierdoor sprake is van discriminatie.
In het geval de Afdeling in het voorgaande geen aanleiding ziet de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen te vernietigen, doet [appellant], tot slot, een beroep op het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. [appellant] wijst erop dat op 1 januari 2022 de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkgb) is gewijzigd. Met ingang van die datum is in artikel 1, vijfde lid, van die wet bepaald dat in afwijking van artikel 9, tweede lid, van de Awir, wel aanspraak bestaat op kindgebonden budget voor een kind dat rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. Onder verwijzing naar de toelichting op de Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Verzamelwet SZW 2022) heeft de wetgever volgens [appellant] nadrukkelijk te kennen gegeven dat met een situatie als die van haar onbedoeld geen rekening is gehouden en hij dit, om die reden, inmiddels heeft gecorrigeerd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, volgt dat in een dergelijk geval op grond van het ongeschreven evenredigheidsbeginsel kan worden afgeweken van de wet. Dat zou in dit geval ook moeten gebeuren, aldus [appellant].
Beoordeling hoger beroep
11. De Afdeling zal eerst ingaan op de grond van [appellant] dat vanwege het ongeschreven evenredigheidsbeginsel moet worden afgezien van toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir zodat zij ook aanspraak heeft op het kindgebonden budget voor haar zoon als [partner] geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
-Ongeschreven evenredigheidsbeginsel
11.1. De Afdeling constateert dat de Wkgb met ingang van 1 januari 2022 is gewijzigd op de door [appellant] uiteengezette wijze. Hierbij is niet voorzien in overgangsrecht, zodat deze wijziging alleen werking heeft voor tegemoetkomingen op grond van de Wkgb vanaf 1 januari 2022 en dus geen terugwerkende kracht heeft. Dat betekent dat er vanaf 1 januari 2022 wel aanspraak bestaat op een kindgebonden budget voor een kind dat rechtmatig in Nederland verblijf houdt als de partner niet rechtmatig in Nederland verblijft. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op de zitting bevestigd dat de aanspraak van [appellant] op het kindgebonden budget niet was herzien als artikel 1, vijfde lid, van de Wkgb ten tijde van de aanvraag om kindgebonden budget zou hebben geluid als nu het geval is.
11.2. Ten tijde van belang was artikel 9, tweede lid, van de Awir dus nog van toepassing. Dit artikel is dwingend geformuleerd en de tekst van deze bepaling laat geen ruimte om daarvan af te wijken. De Awir is een wet in formele zin. Gelet op de door [appellant] aangehaalde uitspraak van 1 maart 2023, onder 9.6 en 9.10, kan artikel 9, tweede lid, van de Awir daarom niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
11.3. Onder 9.11-9.14 van de uitspraak van 1 maart 2023 is vervolgens uiteengezet dat aanleiding kan bestaan voor zogenoemde contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
11.4. Over de wijziging van de Wkgb is in de toelichting op de Verzamelwet SZW 2022 de volgende passage opgenomen:
"Bij het tot stand komen van de [Wkgb] is niet voorzien dat de [Awir] gevolgen kan hebben voor het verstrekken van een tegemoetkoming in de kosten van rechtmatig verblijvende kinderen aan de rechtmatig verblijvende ouder met een niet rechtmatig verblijvende partner. Met de toevoeging van dit artikellid krijgt de rechtmatig verblijvende ouder hetzelfde recht op een tegemoetkoming in de kosten van de rechtmatig verblijvende kinderen als gezinnen met twee rechtmatig verblijvende ouders." (Kamerstukken II 2021/22, 35 897, nr. 9, blz. 40)
11.5. Uit de hierboven aangehaalde toelichting blijkt evident dat de wetgever bij het tot stand komen van de Wkgb niet heeft voorzien dat toepassing van de Awir gevolgen kan hebben voor het verstrekken van een tegemoetkoming in de kosten van rechtmatig in Nederland verblijvende kinderen aan de rechtmatig verblijvende ouder als deze een niet rechtmatig verblijvende partner heeft. De wetgever heeft beoogd deze door hem onwenselijk geachte gevolgen weg te nemen door de wetswijziging. Blijkens de expliciete bedoeling van de wetswijziging is in situaties als de onderhavige waar de wijziging op ziet sprake van bijzondere omstandigheden die aanvankelijk niet waren verdisconteerd in de afwegingen van de wetgever. Bij de wetswijziging is zonder toelichting afgezien van overgangsrecht. Gelet op het doel van het kindgebonden budget, de door de wetgever gegeven reden om door wetswijziging wél aanspraak op dit budget te verlenen en de door [appellant] toegelichte ingrijpende gevolgen voor het kind, doen de bijzondere omstandigheden de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir zozeer in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel, dat die toepassing hier achterwege moet blijven. Bij het bepalen van de aanspraak van [appellant] op kindgebonden budget dient artikel 9, tweede lid, van de Awir daarom buiten toepassing te worden gelaten.
11.6. Het betoog slaagt in zoverre.
-Afgeleid verblijfsrecht
11.7. Voor de aanspraken op zorgtoeslag en de huurtoeslag heeft er geen wetswijziging plaatsgevonden. Voor deze toeslagen geldt nog altijd artikel 9, tweede lid, van de Awir en er bestaat geen aanleiding om dit artikellid buiten toepassing te laten. Voor deze aanspraken blijft dus relevant de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen deze toeslagen terecht op nihil heeft vastgesteld, omdat [partner] niet rechtmatig in Nederland verblijft.
11.8. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1846), doet de in onder meer het arrest van het Hof van 15 november 2011 (Dereci e.a., ECLI:EU:C:2011:734) bedoelde situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zich voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van een bestuursorgaan feitelijk wordt gedwongen met de burger van het derde land het grondgebied van de Unie te verlaten. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat dit onder meer geldt voor situaties waarin tussen een familielid dat derdelander is en een minderjarige burger van de Unie een afhankelijkheidsverhouding bestaat. Uit het arrest XU en QP volgt dat wanneer een minderjarige Unieburger duurzaam samenwoont met zijn twee ouders en het gezag over hem en de wettelijke, affectieve en financiële lasten van hem dagelijks door deze twee ouders worden gedeeld, op weerlegbare wijze wordt vermoed dat er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding tussen deze minderjarige Unieburger en zijn ouder, die derdelander is, ongeacht het feit dat de andere ouder als onderdaan van de lidstaat op het grondgebied waarvan dit gezin is gevestigd, beschikt over een onvoorwaardelijk recht om op het grondgebied van deze lidstaat te verblijven (zie het arrest XU en QP, onder 69).
11.9. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een eigen verantwoordelijkheid om het rechtstreeks werkende Unierecht toe te passen en moet dus onderzoeken of zich een situatie als hiervoor bedoeld voordoet (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:545, onder 5.3). Hoewel het primair de verantwoordelijkheid is van de staatssecretaris om te beoordelen of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, ligt het op de weg van de Belastingdienst/Toeslagen, belast met de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir, om, aan de hand van de door [appellant] verstrekte en zo nodig alsnog te verstrekken informatie, in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of [partner], als toeslagpartner van [appellant], aan artikel 20 van het VWEU verblijfsrecht kan ontlenen.
11.10. De Afdeling stelt vast dat het Hof het arrest XU en QP pas heeft gewezen terwijl het hoger beroep in deze zaak bij haar aanhangig was en dat de Belastingdienst/Toeslagen met dit arrest dus ook geen rekening heeft kunnen houden bij zijn besluitvorming, evenmin als de Afdeling dit kon doen in haar uitspraak van 17 mei 2021. De Afdeling constateert dat de dienst ook niet op een later moment, ondanks verzoek van [appellant], een standpunt heeft ingenomen over de betekenis van dit arrest voor het verblijfsrecht van [partner] en daarmee voor de aanspraak van [appellant] op zorg- en huurtoeslag. De omstandigheid dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid eerder een aanvraag van [partner] om hem een Chavez-Vilchez-recht toe te kennen heeft afgewezen, en dit besluit inmiddels formele rechtskracht heeft, ontslaat de Belastingdienst/Toeslagen niet van de verplichting om hierover in deze procedure van [appellant] over zorg- en huurtoeslag alsnog een standpunt in te nemen.
11.11. Ook dit betoog slaagt.
Conclusie
12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 7 april 2020 alsnog gegrond verklaren en deze besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Belastingdienst/Toeslagen moet een nieuw besluit nemen over de aanspraak van [appellant] op kindgebonden budget, zorgtoeslag en huurtoeslag met inachtneming van wat in deze uitspraak van de Afdeling is overwogen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
13. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
14. De Belastingdienst/Toeslagen moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2020 in zaak nr. 20/2533;
III. verklaart het beroep tegen de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen van 7 april 2020, met de kenmerken 0255.80.085 en 0255.80.085, gegrond;
IV. vernietigt deze besluiten;
V. draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om binnen tien weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en deze op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.766,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 182,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2023
633-735
BIJLAGE
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 20
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a) het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b) het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c) het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d) het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Artikel 9
[…]
2. Ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming.
[…]
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[…]
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
[…]
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
[…]