ABRvS, 27-02-2019, nr. 201801114/1/A1
ECLI:NL:RVS:2019:466
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
27-02-2019
- Zaaknummer
201801114/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:466, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 27‑02‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JOM 2019/445
JB 2019/75 met annotatie van Timmermans, L.J.M.
BR 2019/38 met annotatie van R. Olivier
Gst. 2019/88 met annotatie van P.H.J. de Jonge
AB 2019/436 met annotatie van T.N. Sanders
JIN 2019/168 met annotatie van Timmermans, L.J.M.
Uitspraak 27‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 juli 2016 heeft het college besloten tot invordering van door [appellante] verbeurde dwangsommen van in totaal € 35.700,00.
201801114/1/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Sint Philipsland, gemeente Tholen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 december 2017 in zaak nr. 17/1379 in het geding tussen onder meer:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tholen.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2016 heeft het college besloten tot invordering van door [appellante] verbeurde dwangsommen van in totaal € 35.700,00.
Bij besluit van 17 januari 2017 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.H.P. Martens, advocaat te Breda, en A.N. Steijn, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 9 april 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellante] een aantal bouwwerken zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning heeft gebouwd en in stand gelaten. Het college heeft [appellante] daarom onder oplegging van dwangsommen gelast de overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 1 september 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft [appellante] geen beroep ingesteld.
Bij het besluit van 19 juli 2016 heeft het college dwangsommen van in totaal € 35.700,00 ingevorderd, omdat [appellante] de in de last onder dwangsom vermelde overtredingen niet heeft beëindigd.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien. Daartoe voert zij aan dat zij al ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom niet meer de eigenaar van de percelen en bouwwerken was en het daardoor niet in haar macht had en nog steeds niet heeft om een einde aan de overtredingen te maken. [appellante] stelt in dit verband dat zij in 1994 met een privatieve last als bedoeld in artikel 7:423, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek alle bevoegdheden ten aanzien van de percelen en bouwwerken, behoudens de blote eigendom, heeft overgedragen aan de Orde van Maerloo. Vervolgens zijn alle bouwwerken in 2012 in Duitsland in een Geselschafft Bürgerlichen Rechts ingebracht. Volgens [appellante] heeft zij dit niet in de procedure over de last onder dwangsom aangevoerd, omdat zij het slachtoffer is van criminele activiteiten en daarom uit veiligheidsoverwegingen geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar waarbij de last onder dwangsom is gehandhaafd.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968), moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
2.2. Mede gelet op de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1152, genomen in zaak nr. 201605406/2/A1, welke zaak niet tot een uitspraak heeft geleid omdat het hoger beroep in die zaak is ingetrokken, overweegt de Afdeling dat een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is.
2.3. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling beoordelen of hier sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in overweging 2.2.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens van het Kadaster. Volgens die gegevens is [appellante] eigenaar van de betrokken percelen en bouwwerken. Uit de door [appellante] overgelegde stukken blijkt niet dat in afwijking van de gegevens van het Kadaster niet zij, maar een ander eigenaar van de percelen en bouwwerken is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de privatieve last, die volgens [appellante] van beslissende betekenis is, gelet op de daarin neergelegde voorwaarden en volmacht niet valt af te leiden dat de eigendom van de percelen en bouwwerken op enig moment rechtsgeldig is overgedragen en evenmin dat [appellante] daarover sinds 1994 geen beschikkingsmacht meer heeft. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat uit de door [appellante] overgelegde stukken geen andere conclusie kan worden getrokken. Dat [appellante] het niet in haar macht had om de overtredingen te beëindigen kan uit de overgelegde stukken evenmin worden afgeleid. Er is dan ook geen sprake van een uitzonderlijk geval als bedoeld in overweging 2.2. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college van invordering had moeten afzien. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de door haar gestelde criminele activiteiten behoeft geen bespreking meer.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
4. Reeds omdat het hoger beroep ongegrond is, dient het door [appellante] gedane verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Slump w.g. Van Roessel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
457.