HR, 25-06-2010, nr. 09/00870
ECLI:NL:HR:2010:BM4649
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-06-2010
- Zaaknummer
09/00870
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BM4649
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM4649, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM4649
ECLI:NL:PHR:2010:BM4649, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4649
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Echtscheiding. Aanspraak op overwaarde echtelijke woning. (Art. 81 RO).
25 juni 2010
Eerste Kamer
09/00870
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. I. de Vink,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E.C.M. Hurkens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 284475/F1 RK 07-1194 van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2007,
b. de beschikking in de zaak 105.012.147/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 december 2008.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 juni 2010.
Conclusie 28‑04‑2010
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Inleiding
1.
In dit (echt)scheidingsgeding waarin tussen partijen (verder: de man en de vrouw) de echtscheiding is uitgesproken, is in cassatie uitsluitend aan de orde de vraag of de man, die met de vrouw was gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, aanspraak kan maken op een deel van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning die aan de vrouw in eigendom toehoort.
2.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende (waarbij zij verwezen naar 's hofs overweging dat het hof uitgaat van de door de rechtbank bij beschikking van 9 augustus 2007 vastgestelde feiten, voor zover in appel niet bestreden, juncto genoemde beschikking van de rechtbank onder ‘De vaststaande feiten’ en onder ‘De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden’, alsmede naar overgelegde producties en naar hetgeen het hof in cassatie onbestreden als vaststaand heeft aangenomen in zijn rechtsoverwegingen 6 t/m 9):
- i)
De man en de vrouw zijn op 18 oktober 1997 te Paramaribo, Suriname op huwelijkse voorwaarden gehuwd. De akte van huwelijkse voorwaarden, daags vóór de huwelijkssluiting opgemaakt in Suriname ten overstaan van een notaris en overgelegd bij inleidend verzoekschrift, bevat één artikel, luidend: ‘Er zal tussen de aanstaande echtgenoten geen gemeenschap van goederen hoegenaamd bestaan, zodat zowel de wettelijke gemeenschap van goederen, als die van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten bij deze uitdrukkelijk worden uitgesloten.’
In de notariële akte staat vermeld dat de man de Surinaamse nationaliteit bezit en de vrouw de Nederlandse nationaliteit. De man heeft nadien ook de Nederlandse nationaliteit verkregen.
- ii)
De echtelijke woning staande en gelegen te [plaats] is korte tijd na het sluiten van het huwelijk gekocht door de vrouw en is aan haar alleen geleverd. De akte van levering, overgelegd bij verweerschrift van de man, dateert van 23 juni 1998.
- iii)
De koopsom van de woning is volledig gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening, aangegaan door de vrouw. In de hypotheekakte d.d. 23 juni 1998 (overgelegd als productie bij het ‘verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken’ van de vrouw) staan de vrouw en haar vader als schuldenaren vermeld. Tijdens het huwelijk — in 2003 — is een tweede (een nieuwe) hogere hypothecaire lening afgesloten (eveneens overgelegd als productie bij genoemd verweerschrift) waarvoor de man zich naast de vrouw als hoofdelijk schuldenaar jegens de bank heeft verbonden. De man en de vrouw zijn beiden verzekeringnemer van de twee kapitaalverzekeringen (overgelegd als productie bij genoemd verweerschrift) die op de hypothecaire lening betrekking hebben en aan de hypotheeknemer zijn verpand.
- iv)
In de praktijk werden van het salaris van de man de hypotheeklasten (waarbij het uitsluitend ging om hypotheekrente en niet om aflossingen) en de premies van de kapitaalverzekeringen voldaan. De vrouw droeg zorg voor uitgaven van een meer consumptief karakter alsmede voor de verplichtingen ter zake van de nutsvoorzieningen.
3.
Het onderhavige geding is ingeleid door de vrouw met een op 24 november 2006 ingediend verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder het verzoek te bepalen dat partijen dienen over te gaan tot afwikkeling van de tussen hen gesloten huwelijkse voorwaarden, althans dat partijen dienen over te gaan tot scheiding en deling van de tussen hen bestaande beperkte gemeenschap. De vrouw heeft ter adstructie van dat laatste verzoek aangevoerd dat tussen partijen gedurende het huwelijk een beperkte gemeenschap is ontstaan nu zij bijvoorbeeld tezamen eigenaar zijn geworden van (een deel van) de inboedelgoederen.
De man heeft bij verweerschrift tevens inhoudende zelfstandige verzoeken het standpunt ingenomen dat een beperkte huwelijksgemeenschap (een eenvoudige gemeenschap) met betrekking tot de echtelijke woning bestaat, omvattende de eigendom van de woning, de daaraan verbonden hypothecaire schuld en de kapitaalverzekeringen. Subsidiair heeft hij betoogd dat ook indien geen beperkte huwelijksgemeenschap is ontstaan en de vrouw bereid is te bewerkstelligen dat hij wordt ontslagen uit zijn verplichtingen uit hoofde van de hypothecaire geldlening, de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan hem een uitkering dient te doen waarvan de hoogte dient te worden bepaald aan de hand van de overwaarde van de echtelijke woning. Hij heeft verzocht de verdeling van de gemeenschap vast te stellen, althans de vrouw te veroordelen tot een uitkering wegens overbedeling dan wel een uitkering op grond van de redelijkheid en billijkheid.
De vrouw heeft bij verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken bestreden dat de man enige aanspraak kan maken op de (helft van de) overwaarde van de voormalige echtelijke woning of op een uitkering op grond van de redelijkheid en billijkheid.
4.
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 9 augustus 2007 de echtscheiding uitgesproken.
Met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft de rechtbank vooropgesteld dat partijen hebben verzocht ten aanzien van de echtelijke woning een beslissing te geven en de zaak overigens aan te houden teneinde hen in de gelegenheid te stellen ten aanzien van het overige in onderling overleg tot overeenstemming te geraken. Met betrekking tot de echtelijke woning heeft de rechtbank overwogen dat zij het — nu in feite sprake is geweest van een door partijen uit de gezamenlijke inkomsten dragen van alle financiële lasten — een ongegronde vermogensvermeerdering zou achten indien de inmiddels gerealiseerde waardestijging van het huis alleen aan de vrouw zou toekomen.
De rechtbank heeft in het dictum van de beschikking bepaald dat de overwaarde van de echtelijke woning bij helfte tussen de man en de vrouw dient te worden verdeeld (waarmee zij in zoverre een eindbeschikking heeft gegeven) en zij heeft in zoverre de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Zij heeft bepaald dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de ‘verdeling van de gemeenschap’ wordt aangehouden.
5.
Op het door de vrouw ingestelde beroep tegen de beslissing inzake de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning, heeft het hof 's‑Gravenhage bij beschikking van 3 december 2008 de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de overwaarde van de voormalige echtelijke woning bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. In zoverre opnieuw beschikkende, heeft het hof het inleidend verzoek van de man alsnog afgewezen en bepaald dat de man geen aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de woning. Het hof heeft daartoe overwogen als volgt:
- ‘5.
De man heeft gesteld dat er een eenvoudige gemeenschap is ontstaan van de hiervoor vermelde onroerende zaak, als gevolg van het feit dat hij mede aansprakelijk is geworden voor de hypothecaire geldlening. Voorts heeft de man betoogd dat hij investeringen heeft gedaan in de onroerende zaak, op grond waarvan hij eveneens daarop een vermogensrechtelijke aanspraak krijgt. Verder brengt de redelijkheid en billijkheid volgens de man met zich mee dat hij aanspraak krijgt op de onroerende zaak, aangezien hij in de veronderstelling leefde dat hij mede-eigenaar was, omdat hij ook aansprakelijk was voor de hypothecaire geldlening.
- 6.
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. De bedoeling van de vrouw was dat geen sprake zou zijn van enige vermogensvermenging. Het hof acht dit, gelet op de tekst van de overeenkomst van de huwelijkse voorwaarden, in samenhang bezien met de verklaringen van de vrouw, aannemelijk. Op basis van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden heeft de man derhalve geen enkele aanspraak op vermogensbestanddelen die aan de vrouw in eigendom toebehoren. Uit de gewisselde stukken volgt dat de onroerende zaak door de vrouw alleen is aangekocht en aan haar is geleverd. In goederenrechtelijke zin is de vrouw alleen eigenaar van de onroerende zaak. De stelling van de man dat hij conform artikel 1:88 Burgerlijk Wetboek (BW) heeft meegetekend voor de vestiging van de hypotheek op de onroerende zaak brengt niet met zich mee dat de man daarmee een vermogenrechtelijke aanspraak krijgt op de onroerende zaak.
- 7.
Het feit dat partijen in 2003 met betrekking tot de herfinanciering van de onroerende zaak gezamenlijk een hypothecaire geldlening zijn aangegaan, brengt evenmin met zich mee dat de man daarmee een aanspraak zou krijgen op de waarde van de onroerende zaak die uitsluitend aan de vrouw in eigendom toebehoort. De omstandigheid dat de man de hypotheekrente en de premie van de kapitaalverzekering met betrekking tot de hypothecaire geldlening geheel, dan wel deels, heeft betaald, heeft eveneens niet tot gevolg dat de man enige vermogensrechtelijke aanspraak krijgt op de onroerende zaak, dan wel op de waarde daarvan. Hypotheekrente is een uitgave van consumptieve aard en derhalve geen investering.
- 8.
Ter zitting heeft de man desgevraagd verklaard dat hij nimmer heeft onderzocht of hij (mede)eigenaar van de onroerende zaak was, hij heeft niet de daarvoor bestemde registers geraadpleegd. Ook de redelijkheid en de billijkheid, waarop de man zich beroept, kunnen de man niet baten, aangezien het voor zijn rekening en risico is dat hij zichzelf er niet van heeft vergewist of de onroerende zaak op zijn naam stond.
- 9.
Voorts heeft de man ter zitting verklaard dat er geen aflossingen op de hypothecaire geldlening ten laste van de man zijn verricht, hetgeen — in het geval dat wel had plaatsgevonden — naar het oordeel van het hof uitsluitend zou hebben geleid tot verrekening van de nominale waarde van de aflossingsbedragen en niet tot een vermogensrechtelijke aanspraak op de onroerende zaak of op de waarde daarvan.
- 10.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat het inleidende verzoek van de man dient te worden afgewezen.’
6.
De man heeft — tijdig — cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
7.
Middelonderdeel 1 richt zich tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 6 en 7 met een reeks klachten geformuleerd in de onderdelen 1.1 tot en met 1.8. Geklaagd wordt dat het hof bij de beoordeling van de vraag of tijdens het huwelijk van partijen een beperkte huwelijksgemeenschap met betrekking tot de voormalige echtelijke woning tot stand is gekomen, ten onrechte doorslaggevend althans te veel gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat partijen vóór het huwelijk huwelijkse voorwaarden houdende uitsluiting van iedere gemeenschap hebben laten opmaken en dat de woning door de vrouw alleen is aangekocht en aan de vrouw alleen is geleverd. Vooropstellend dat algemeen is aanvaard dat ook staande huwelijk een beperkte (huwelijks)gemeenschap of eenvoudige gemeenschap tussen echtgenoten kan worden gecreëerd, wordt geklaagd dat het hof bij de beoordeling van de vraag of een eenvoudige gemeenschap ten aanzien van de woning tot stand was gekomen, ook de door de man geponeerde stellingen en de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden had behoren te betrekken die door het middelonderdeel onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken worden vermeld. Genoemd worden de omstandigheid dat de man hoofdelijk aansprakelijk is geworden voor de hypothecaire lening, dat hij de premies voor de kapitaalverzekering heeft voldaan, dat het de bedoeling van partijen was dat een eenvoudige gemeenschap ten aanzien van de woning tot stand zou komen, dat een uitleg van de huwelijkse voorwaarden aan de hand van het Haviltexmaatstaf en naar redelijkheid en billijkheid meebrengt dat een beperkte gemeenschap met betrekking tot de echtelijke woning is ontstaan en dat het uit de tweede hypotheek vrijgekomen bedrag is aangewend voor verbouwingen van de echtelijke woning waardoor de waarde daarvan is gestegen en dat de kapitaalverzekering aan het einde van de looptijd van de hypotheek tot uitkering komt waardoor de overwaarde in de voormalige echtelijke woning zou toenemen.
8.
Middelonderdeel 2 richt zich tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen 5 en 8 (abusievelijk aangeduid als rechtsoverweging 7) met een reeks klachten geformuleerd in de onderdelen 2.1 tot en met 2.18. Betoogd wordt dat volgens vaste jurisprudentie geldt dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Geklaagd wordt dat het hof in rov. 5 een volstrekt onvolledige weergave van de stellingen van de man heeft gegeven en daarmee essentiële stellingen van de man heeft gepasseerd aangezien de man zich ter onderbouwing van zijn stelling dat toepassing van de overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met betrekking tot de (waarde van) de woning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, niet erop heeft beroepen dat hij meende dat hij mede-eigenaar was geworden doch dat hij zich heeft beroepen op de omstandigheden die door het middelonderdeel onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken worden vermeld. Het gaat daarbij om de omstandigheden die ook onder middelonderdeel 1 worden vermeld, in welk verband nog erop wordt gewezen dat de vrouw heeft erkend dat de inboedelgoederen en de polissen van de levensverzekering ook ongeacht de huwelijkse voorwaarden gemeenschappelijk zijn geworden en dat de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake zou zijn van ongegronde vermogensvermeerdering ingeval de overwaarde van de woning geheel aan de vrouw zou toekomen. Verwezen wordt naar HR 12 juni 1987, LJN AC2558, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit), m.nt. EAAL. Voorts wordt onder verwijzing naar HR van 18 juni 2004, LJN AO7004, NJ 2004, 399 betoogd dat het hof in casu het van de huwelijkse voorwaarden afwijkende gedrag van partijen in zijn beoordeling had moeten betrekken. Verder wordt nog een beroep gedaan op het wetsvoorstel Aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen en met name op het nieuw voorgestelde art. 1:87 BW. Betoogd wordt dat toepassing van deze bepaling in de rede ligt.
9.
Bij de beoordeling van de middelonderdelen moet het volgende worden vooropgesteld.
In dit geding is — in cassatie onbestreden — ervan uitgegaan dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen.
Krachtens art. 1:115 BW moeten huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. Een van de huwelijkse voorwaarden afwijkende gemeenschappelijke bedoeling van partijen die een stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen de echtgenoten inhoudt waarbij dezen de vermogensrechtelijke betrekkingen regelen in afwijking van hetgeen tussen hen zonder die overeenkomst zou gelden, dient ook te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarden in de zin van artikel 1:114 BW, zodat op straffe van nietigheid een notariële akte is voorgeschreven. Deze notariële akte strekt mede tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden; daarom kan van conversie van een tussen partijen gesloten (mondelinge) overeenkomst in een enkel tussen partijen geldende regeling inzake het tussen hen geldende huwelijksvermogensregime geen sprake zijn. (Zie HR 18 juni 2004, LJN AO7004, NJ 2004, 399). In casu staat tussen partijen in cassatie onbestreden vast dat zij vóór hun huwelijkssluiting geldige huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan die slechts één artikel bevatten, luidend: ‘Er zal tussen de aanstaande echtgenoten geen gemeenschap van goederen hoegenaamd bestaan, zodat zowel de wettelijke gemeenschap van goederen, als die van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten bij deze uitdrukkelijk worden uitgesloten.’ Tevens staat vast dat staande huwelijk geen nieuwe huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt.
Ook ingeval echtgenoten met uitsluiting van elke gemeenschap zijn gehuwd, kan tussen hen een eenvoudige gemeenschap bestaan, bijv. een gemeenschap van inboedel. Voorwaarde is dat de desbetreffende goederen aan de echtgenoten gezamenlijk zijn geleverd, gelet op de vereisten die gelden voor de verkrijging van goederen. Is een registergoed aan één van de echtgenoten geleverd, dan kan geen sprake zijn van een eenvoudige gemeenschap.
10.
De voor uitleg van overeenkomsten geldende regels zijn ook van toepassing op de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden, zodat het ook bij huwelijkse voorwaarden aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltexmaatstaf). Zie onder meer HR 28 november 2003, LJN AK3697, NJ 2004, 116, met conclusie van A-G Keus.
Een tussen partijen krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden geldende regel is niet toepasselijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is; daarbij geldt dat voldoende feiten en omstandigheden moeten worden gesteld die tot zodanige onaanvaardbaarheid kunnen leiden (HR 25 november 1988, LJN AO0529, NJ 1989, 529,m.nt. EAAL). Daarbij kan belang worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk ook als dit gedrag afwijkt van de huwelijkse voorwaarden (zie HR 18 juni 2004, LJN AO7004, NJ 2004, 399 en HR 20 januari 2006, LJN AU5284). De derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid kan bijvoorbeeld een rol spelen op het terrein van de vergoedingsrechten en de afrekening tussen partijen na ontbinding van het huwelijk. De goederenrechtelijke regels inzake de verkrijging worden niet erdoor opzijgezet.
11.
Tussen echtgenoten kunnen vergoedingsrechten ontstaan in verband met vermogensverschuivingen. Ingeval partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap zijn gehuwd, ontstaan vergoedingsrechten ingeval de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot middelen ter beschikking stelt ter financiering van een goed dat deze alleen in eigendom verkrijgt. Met betrekking tot deze vergoedingsrechten geldt dat zodanige rechten in beginsel strekken tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben ondergaan. Uitzonderingen op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid zijn evenwel niet geheel uitgesloten. Zie onder meer HR 12 juni 1987, LJN AC2558, NJ 1988, 150,m.nt. EAAL (Kriek/Smit), HR 15 september 1995, LJN ZC1808, NJ 1996, 616,m.nt. WMK en HR 15 februari 2008, LJN BC1856, NJ 2008, 110, met conclusie (met verdere verwijzingen) van A-G Wuisman die constateert dat de rechtspraak van uw Raad zich aldus laat samenvatten dat ook bij vergoedingsrechten die verband houden met de verkrijging van een goed, met betrekking tot de hoogte van het te vergoeden bedrag het nominaliteitsbeginsel geldt en dat met het aanvaarden van een uitzondering op dat beginsel terughoudendheid moet worden betracht. Deze terughoudendheid past bij de maatstaf van art. 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 BW, inhoudende dat eerst sprake kan zijn van derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid voor zover de toepasselijkheid van een tussen partijen geldende regel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Vergoedingsrechten ontstaan, zoals gezegd, ingeval de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot middelen ter beschikking stelt ter financiering van een vermogensbestanddeel dat deze andere echtgenoot alleen in eigendom toebehoort. Volgens vaste jurisprudentie zijn rentebetalingen op hypothecaire leningen voor de echtelijke woning kosten der huishouding in de zin van art. 1:84 BW ook ingeval de echtelijke woning aan een van beide echtgenoten in privé toebehoort, zodat geen sprake is van het ter beschikking stellen van middelen ter financiering van een privé-goed van de andere echtgenoot en derhalve ook niet van daarmee verband houdende vergoedingsrechten. (Zie HR 27 januari 2006, LJN AU5698, NJ 2008, 564,m.nt. Verstappen.) Wordt met middelen van de ene echtgenoot afgelost op de hypothecaire lening die is afgesloten op de echtelijke woning die aan de andere echtgenoot in privé toebehoort, dan is vanzelfsprekend wel sprake van het verschaffen van middelen door de ene echtgenoot ten behoeve van een privé-goed van de andere echtgenoot zodat een vergoedingsrecht ontstaat. Betalingen van verzekeringspremies voor een kapitaalverzekering die is gekoppeld aan een hypothecaire lening, moeten worden gelijkgesteld met aflossingen op de hypothecaire schuld. (Zie HR 10 juli 2009, LJN BI4387, NJ 2009, 377,m.nt. Wortmann.)
12.
In 2003 is wetsvoorstel 28 867 (wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 BW (aanpassing van wettelijke gemeenschap van goederen)) ingediend. In dit wetsvoorstel wordt in het nieuw in te voeren art. 1:87 BW een algemene regeling voorgesteld voor de omvang van de vergoedingsvordering die ontstaat indien een echtgenoot ten laste van de gemeenschap of ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed verkrijgt dat tot zijn privé-vermogen zal behoren of indien een schuld ter zake van een goed dat tot het privé-vermogen van een echtgenoot behoort wordt voldaan of afgelost ten laste van de gemeenschap of ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot. Het nieuw voorgestelde art. 1:87 BW gaat evenals het huidige art. 1:136 lid 1 BW inzake verrekenbedingen uit van de zogenoemde beleggingsleer. Met deze nieuwe bepaling, die van regelend recht is, wordt beoogd om de hoogte van de vergoedingsvordering te koppelen aan de waarde van het daarmee aangeschafte goed: de vergoeding beloopt dan een deel van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan, evenredig aan het uit het vermogen van de andere echtgenoot afkomstige aandeel in de tegenprestatie waarvoor het goed is verkregen. Art. V van het wetsvoorstel houdt in dat het nieuwe art. 1:87 BW slechts van toepassing is op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet plaatsvinden. Zie over de discussie in de literatuur over dit wetsvoorstel de hiervoor genoemde conclusie van A-G Wuisman voor HR 15 februari 2008, LJN BC1856, NJ 2008, 110.
13.
Tegen de achtergrond van het voorgaande, kan ik kort zijn over de in het middel vervatte klachten, die overigens niet bestrijden dat in appel uitsluitend in geschil is de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning nadat de rechtbank op dat punt een deelbeschikking had gegeven en op verzoek van partijen de beslissing omtrent ‘de verdeling van de gemeenschap’ (volgens partijen omvattende de inboedel en de kapitaalverzekeringen) had aangehouden.
14.
Middelonderdeel 1 faalt aangezien het hof voor de beoordeling van de — door het hof ontkennend beantwoorde — vraag of tijdens het huwelijk van partijen een beperkte huwelijksgemeenschap met betrekking tot de voormalige echtelijke woning tot stand is gekomen, terecht doorslaggevend heeft geoordeeld dat partijen vóór het huwelijk huwelijkse voorwaarden houdende uitsluiting van iedere gemeenschap hebben laten opmaken en dat de woning door de vrouw alleen is aangekocht en aan de vrouw alleen is geleverd. Het middelonderdeel miskent dat ingeval partijen zijn gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, weliswaar met betrekking tot bepaalde goederen een eenvoudige gemeenschap tussen hen kan ontstaan, maar dat daarvan slechts sprake kan zijn ingeval de desbetreffende goederen aan hen gezamenlijk zijn geleverd en dat irrelevant is dat de man (overigens jaren na de verkrijging van de woning door de vrouw) hoofdelijk aansprakelijk is geworden voor de hypothecaire lening, dat de man de premies voor de kapitaalverzekeringen heeft voldaan, dat uit de tweede hypotheek vrijgekomen bedrag mede is aangewend voor verbouwingen van de echtelijke woning waardoor de waarde daarvan is gestegen (kan zijn gestegen) en dat de kapitaalverzekering aan de kredietverstrekker is verpand en ertoe strekt dat zij aan het einde van de looptijd van de hypotheek tot uitkering komt ‘waardoor de overwaarde in de voormalige echtelijke woning zal toenemen’. 's Hofs oordeel dat de door partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden — inhoudende één bepaling luidende: ‘Er zal tussen de aanstaande echtgenoten geen gemeenschap van goederen hoegenaamd bestaan, zodat zowel de wettelijke gemeenschap van goederen, als die van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten bij deze uitdrukkelijk worden uitgesloten’ — aldus moeten worden uitgelegd dat iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten nu aannemelijk moet worden geacht dat zulks de bedoeling van de vrouw was, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de te dezen toepasselijke uitlegmaatstaf. Het hof heeft kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat ook de man redelijkerwijs aan genoemde bepalingen geen andere betekenis kon toekennen en op dat punt ook niet anders kon verwachten dan dat werd overeengekomen dat iedere gemeenschap was uitgesloten. 's Hofs uitleg kan ook niet onbegrijpelijk worden genoemd.
15.
Middelonderdeel 2 moet eveneens falen. In het midden kan blijven of het hof — dat niet heeft miskend dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn — in rov. 5 een onvolledige weergave heeft gegeven van de gronden waarop de man volgens het middel zijn stelling heeft gebaseerd dat toepassing van de overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met betrekking tot de (waarde van) de woning naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In 's hofs overwegingen (rov. 7 t/m 9) ligt immers besloten dat de door het middel genoemde omstandigheid dat partijen in 2003 in verband met de herfinanciering van de onroerende zaak gezamenlijk een hypothecaire lening zijn aangegaan waarop niet is afgelost, en de omstandigheid dat de man de hypotheekrente (een uitgave van consumptieve aard) en de premies voor de eveneens in 2003 afgesloten kapitaalverzekering heeft betaald — omstandigheden die volgens het middel meebrengen dat de man aanspraak kan maken op (een deel van de) overwaarde van de woning — naar 's hofs oordeel niet meebrengen dat de man een (vermogensrechtelijke) aanspraak op (een deel van de) overwaarde van de woning heeft of dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de overwaarde van de uitsluitend aan de vrouw in eigendom toebehorende woning, aan de vrouw alleen toekomt. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het middel miskent dat daaraan niet afdoet dat de vrouw heeft erkend dat de inboedelgoederen en de polissen van de levensverzekering ook ongeacht de huwelijkse voorwaarden gemeenschappelijk zijn geworden en evenmin dat de rechtbank van oordeel was dat sprake zou zijn van ongegronde vermogensvermeerdering ingeval de overwaarde van de woning geheel aan de vrouw zou toekomen. Het hof is met juistheid ervan uitgegaan dat rentebetalingen op de hypothecaire lening voor de echtelijke woning uitgaven van ‘consumptieve aard’ betreffen (kosten van de huishouding in de zin van art. 1:84 BW) en voorts dat premiebetalingen voor (aan de hypothecaire geldlening gekoppelde) kapitaalverzekeringen, welke betalingen gelijk zijn te stellen aan aflossingen op de hypothecaire geldlening, op zichzelf nog geen recht geven op een deel van de overwaarde van de woning, evenmin als die aflossingen die in beginsel slechts recht geven op verrekening van de nominale bedragen van de aflossingen. Ik breng in dit verband in herinnering dat de rechtbank de beslissing over de verdeling van de kapitaalverzekeringen heeft aangehouden. Ingeval de verpanding aan de verzekeraar wordt gehandhaafd, zal toedeling aan de vrouw tegen vergoeding van de waarde in de rede liggen. De man zal ook uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening ontslagen moeten worden, zoals de man zelf ook aanneemt.
Het door de man gedane beroep op het wetsvoorstel Aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen en met name op het nieuw voorgestelde art. 1:87 BW, faalt. Anticipatie op dit wetsvoorstel dat nog geen wet is geworden en dat bovendien een overgangsregeling kent inhoudende — kort gezegd — dat het nieuwe art. 1:87 BW slechts van toepassing is op vergoedingsrechten die ontstaan na het tijdstip van de inwerkingtreding van de wet, is niet aan de orde.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden