Rov. 4.1 van het bestreden arrest, hier enigszins verkort weergegeven.
HR, 15-04-2011, nr. 09/03624
ECLI:NL:HR:2011:BO9629
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-04-2011
- Zaaknummer
09/03624
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BO9629
- Roepnaam
DHL St. Maarten/Sandiford
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BO9629, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ7370
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO9629
ECLI:NL:HR:2011:BO9629, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑04‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ7370, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO9629
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑09‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2012/345 met annotatie van M.J. Borgers
Conclusie 15‑04‑2011
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
Staat der Nederlanden
tegen
[Verweerder 1]
Biedt het Wetboek van Strafvordering een basis voor een executoriaal beslag, gelegd ter executie van een ontnemingsmaatregel als bedoeld in art. 36e Sr op de onroerende zaak van een ander dan de veroordeelde?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Gedaagde in cassatie ([verweerder 1]) is eigenaar van een boerderij met erf en tuin aan de [a-straat] te [plaats] (hierna: de boerderij). De boerderij is hem geleverd bij notariële akte van 6 april 19992..
1.1.2.
Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 26 mei 1993 is [verweerder 2] verplicht een bedrag van f 8.341.789,- aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk door hem verkregen voordeel.
1.1.3.
Op 8 februari 2002 heeft de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden, handelend als plaatsvervangend advocaat-generaal in het ressort Amsterdam, voor de op die datum resterende betalingsverplichting van (in euro's) € 1.291.373,10 een dwangbevel uitgevaardigd op de voet van art. 575 Sv. Dit dwangbevel is op 15 februari 2002 aan [verweerder 2] betekend.
1.1.4.
Op 13 november 2006 is de boerderij op verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Alkmaar ten laste van [verweerder 2] in conservatoir beslag genomen op de voet van art. 94a Sv. Dit beslag is op 15 november 2006 betekend aan [verweerder 1]. De strafzaak tegen [verweerder 2] in het kader waarvan de ontnemingsvordering (tot bewaring van het recht van verhaal waarvan de boerderij in conservatoir beslag is genomen) zal worden behandeld, is aanhangig bij de rechtbank te Alkmaar. Ook tegen [verweerder 1] is een inmiddels een strafzaak aanhangig.
1.1.5.
Op 6 december 2006 is op verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden, handelend als plaatsvervangend advocaat-generaal in het ressort Amsterdam, de boerderij ten laste van [verweerder 2] in executoriaal beslag genomen uit krachte van het hiervoor genoemde dwangbevel van 8 februari 2002. Dit executoriaal beslag is op 7 december 2006 betekend aan [verweerder 1].
1.2.
Op 25 januari 2007 heeft [verweerder 1] de Staat en de officier van justitie in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank te Alkmaar3.. Ook [verweerder 2] is in het geding geroepen4.. [Verweerder 1] heeft de opheffing van het op 6 december 2006 gelegde executoriaal beslag gevorderd, stellende dat de inbeslagneming zonder wettelijke basis is geschied en zijn rechten als eigenaar van de boerderij aantast.
1.3.
De Staat heeft primair aangevoerd dat het beslag op de boerderij moet blijven liggen omdat met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat niet [verweerder 1], maar [verweerder 2] eigenaar van de boerderij is. Daarnaast heeft de Staat aangevoerd dat de grondslag voor het leggen van dit executoriale beslag is dat het hier gaat om een schijnconstructie als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv, waarbij de boerderij formeel op naam van [verweerder 1] is gezet enkel met de bedoeling op die wijze het verhaal op goederen van [verweerder 2] te belemmeren.
1.4.
Bij vonnis van 15 februari 2007 heeft de voorzieningenrechter dit laatste verweer gevolgd en de vordering van [verweerder 1] afgewezen. Weliswaar ziet art. 94a lid 3 Sv op het leggen van een conservatoir beslag (onder een ander dan de veroordeelde), maar de voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat niet valt in te zien waarom deze regeling niet ook van toepassing zou zijn op het leggen van executoriaal beslag. De ratio is immers, beslaglegging mogelijk te maken bij derden die te kwader trouw voorwerpen onder zich hebben genomen of hebben vervreemd. Bovendien zal, indien aan de veroordeelde een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd, een conservatoir beslag overgaan in executoriaal beslag (rov. 4.3 Rb). Vervolgens onderzocht de voorzieningenrechter of hier was voldaan aan de eisen die art. 94a lid 3 Sv stelt. Die vraag is door hem bevestigend beantwoord (rov. 4.4 – 4.9 Rb).
1.5.
[Verweerder 1] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 14 juli 2009 (LJN: BJ7370) heeft het hof het beroepen vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het op 6 december 2006 gelegde executoriaal beslag op de boerderij opgeheven.
1.6.
Het oordeel van het hof berustte in het kort op twee gronden:
- (i)
het geldende recht laat geen ruimte voor een strafvorderlijk executoriaal ‘anderbeslag’ zonder dat daaraan een conservatoire fase is voorafgegaan (rov. 4.5 – 4.11);
- (ii)
zelfs al zou de wet ruimte laten voor een dergelijk beslag, dan nog kan de onderhavige inbeslagneming niet worden aangemerkt als een rechtsgeldig executoriaal ‘anderbeslag’ omdat uit het beslagexploot onvoldoende blijkt dat het beslag deze strekking had (rov. 4.12).
1.7.
De Staat heeft — tijdig5. — beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerder 1] is in cassatie verstek verleend. [Verweerder 2] is in cassatie niet verschenen. De Staat heeft het beroep schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 keert zich met een rechtsklacht tegen het oordeel dat het geldende recht geen ruimte laat voor een strafvorderlijk executoriaal ‘anderbeslag’ zonder dat daaraan een conservatoire fase is voorafgegaan.
2.2.
Het hof heeft dit oordeel gebaseerd op de volgende overwegingen:
- —
Het Wetboek van Strafvordering bevat geen bepaling op grond waarvan voorwerpen van een ander dan de veroordeelde in executoriaal beslag kunnen worden genomen tot verhaal van een aan de veroordeelde opgelegde ontnemingsmaatregel. Art. 575 Sv, dat handelt over verhaal op goederen die niet op grond van art. 94a Sv in beslag zijn genomen, betreft uitsluitend voorwerpen van de veroordeelde zelf (rov. 4.5). De wet kent wel de mogelijkheid van een conservatoir ‘anderbeslag’, maar voorziet niet, althans niet uitdrukkelijk, in de mogelijkheid van een executoriaal ‘anderbeslag’ zonder dat daaraan een conservatoir beslag op de voet van art. 94a lid 3 Sv vooraf is gegaan (rov. 4.6 – 4.7). Op deze overweging heeft de klacht onder 1.a betrekking.
- —
Indien zou moeten worden aangenomen dat executoriaal ‘anderbeslag’ zonder conservatoire voorfase mogelijk is, zou de ‘ander’ voor zijn rechtsbescherming zijn aangewezen op de burgerlijke rechter. Bij een conservatoir ‘anderbeslag’ op grond van art. 94a lid 3 Sv komt de beweerde schijnconstructie bij de strafrechter aan de orde in het kader van de gevorderde ontnemingsmaatregel en heeft de ‘ander’ de mogelijkheid, zijn positie aan de strafrechter voor te leggen door het indienen van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv. Aannemelijk is, dat de wetgever de beoordeling van de vraag of aan de vereisten van art. 94a lid 3 Sv is voldaan in de eerste plaats in handen van de strafrechter heeft willen laten. Als een executoriaal ‘anderbeslag’ zonder voorafgaande conservatoire fase mogelijk wordt geacht, zou de strafrechter er niet aan te pas komen (rov. 4.8 – 4.10). Op dit gedeelte van de redengeving heeft de klacht onder 1.b betrekking.
- —
In deze zaak is nog een bijzonderheid dat de beweerde schijnconstructie zich eerst 6 jaar na de uitspraak in de strafzaak heeft voltrokken (rov. 4.10 aan het slot). Op deze overweging ziet de klacht onder 1.c.
2.3.
Volgens subonderdeel 1.a heeft het hof miskend dat de wetgever met de invoering van art. 94a lid 3 Sv (bij wet van 8 mei 2003, Stb. 202) onmiskenbaar heeft beoogd dat voorwerpen van derden, ten aanzien waarvan aan de eisen van dit artikellid is voldaan, vatbaar dienen te zijn voor beslag en uitwinning door de Staat, zulks tot verhaal van een aan de veroordeelde opgelegde geldboete of ontnemingsmaatregel. Gelet hierop, dient art. 575 Sv, in samenhang met art. 577b Sv, zo te worden uitgelegd dat verhaal krachtens een dwangbevel als bedoeld in art. 575 Sv mogelijk is ten aanzien van voorwerpen als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv, ook al zijn die voorwerpen niet eerst in conservatoir beslag genomen.
2.4.
Het gaat in dit geschil om een lacune in de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van ontnemingsmaatregelen. Het kan van nut zijn, kort de wetsgeschiedenis te schetsen. Sinds 1983 kan aan degene die veroordeeld is wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 36e Sr). Met ingang van 1 maart 1993 is de wettelijke regeling van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aanzienlijk uitgebreid6.. Deze uitbreiding had onder meer betrekking op het verbeteren van de mogelijkheden tot verhaal. Daartoe werden de artikelen 94a – 94d ingevoegd in het Wetboek van Strafvordering.
2.5.
Art. 94a lid 2 Sv houdt in dat bij verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de 5e categorie kan worden opgelegd, voorwerpen7. in beslag kunnen worden genomen, ter bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het gaat dus om een conservatoir beslag. Art. 94b Sv regelt de beslagformaliteiten. Art. 94c Sv bepaalt dat op een beslag als bedoeld in art. 94a Sv de vierde titel van Boek 3 Rv (‘Van middelen tot bewaring van zijn recht’) van overeenkomstige toepassing is, behoudens enkele uitzonderingen die in dit cassatiegeding onbesproken kunnen blijven. Art. 574 Sv schrijft voor dat het verhaal op goederen die op grond van art. 94a Sv in conservatoir beslag zijn genomen geschiedt op de wijze zoals geregeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het verhaal op goederen die op grond van art. 94a Sv in beslag zijn genomen geschiedt uit kracht van de onherroepelijke einduitspraak waarbij de geldboete of de ontnemingsmaatregel8. is opgelegd.
2.6.
2.7.
Art. 94a Sv bood aanvankelijk, zoals deze bepaling sinds 1 maart 1993 luidde, geen mogelijkheden voor verhaal ten laste van een derde op een zaak die aan een ander dan de verdachte toebehoort9.. Ingevolge het bepaalde in art. 718 in verbinding met art. 475 Rv, welke bepalingen volgens art. 94c Sv van overeenkomstige toepassing zijn op een beslag op grond van art. 94a Sv, kon conservatoir beslag onder een derde niet worden gelegd op onroerende zaken. De vraag rees of het conservatoir beslag van art. 94a (oud) Sv mede kon dienen tot bewaring van het recht van verhaal op vermogensbestanddelen van een rechtspersoon op de enkele grond dat de verdachte met deze rechtspersoon kan worden vereenzelvigd. Die vraag werd door de Hoge Raad ontkennend beantwoord10.. Hij overwoog:
‘Daarbij kan te dezen in het midden blijven of en onder welke omstandigheden voor een zodanige ‘omgekeerde’ doorbraak van aansprakelijkheid steun in het recht is te vinden. Immers, bij de — nog recente — totstandkoming van de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11, waarbij de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties zijn verruimd, heeft de wetgever in de art. 94a en 94b Sv de mogelijkheden en formaliteiten voor beslag op de daar genoemde zaken en vermogensrechten aangegeven, terwijl hij met de actio Pauliana van art. 94d Sv voor het openbaar ministerie een extra instrument heeft gecreëerd tot bewaring van het recht tot verhaal op aan een verdachte toebehorende voorwerpen. Andere, verder strekkende mogelijkheden en instrumenten zijn door de wetgever niet, ook niet in het parlementaire debat, onder ogen gezien. In het licht van de ingevolge art. 1 Sv geboden restrictieve interpretatie van de voorschriften inzake de toepassing van dwangmiddelen kan daarom niet worden aanvaard dat het conservatoire beslag van art. 94a Sv een ruimere toepassing zou krijgen dan in het Wetboek van Strafvordering is voorzien.’
2.8.
Vanuit de praktijk is aandacht gevraagd voor gevallen waarin de verdachte/veroordeelde goederen op naam van een ander heeft laten stellen met de bedoeling daardoor het verhaal van een boete of ontnemingsmaatregel op die goederen te verijdelen. In verband hiermee is art. 94a Sv gewijzigd bij wet van 8 mei 2003, Stb. 202, in werking getreden op 1 september 2003. Deze wetswijziging had tot doel derden te kunnen aanpakken die te kwader trouw een voorwerp onder zich hebben genomen11.. Sinds de invoering van art. 94a, leden 3 en 4, Sv is het mogelijk conservatoir beslag te leggen op voorwerpen die toebehoren aan een ander dan de verdachte, indien en voor zover deze voorwerpen afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd, respectievelijk het vermogensvoordeel kan worden ontnomen. Daarvoor is vereist dat voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning te voorkomen en dat de derde wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren (zie art. 94a lid 3 Sv)12.. De in art. 94a lid 3 Sv geregelde inbeslagneming pleegt te worden aangeduid als een ‘anderbeslag’, ter onderscheiding van het in art. 475 Rv in verbinding met art. 94a, lid 1 en lid 2, Sv geregelde derdenbeslag. Het in art. 94a lid 3 Sv geregelde ‘anderbeslag’ en, a fortiori, de uitwinning van het beslagen voorwerp door het Openbaar Ministerie maken inbreuk op het recht van de ‘ander’, die niet de veroordeelde in de strafzaak is. In de toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel is de rechtvaardiging van een ‘anderbeslag’ hierin gezocht dat de ‘ander’ welbewust althans aanmerkelijk onvoorzichtig heeft meegewerkt aan een constructie waarbij wederrechtelijk verkregen vermogensbestanddelen aan het zicht van de justitie worden onttrokken. Volgens de toelichting is in deze situatie de derde te vergelijken met een ‘heler’ of ‘witwasser’13..
2.9.
Als gevolg van deze wetswijziging kunnen, als aan de vereisten van art. 94a lid 3 Sv is voldaan, onroerende zaken die aan een derde toebehoren in conservatoir beslag worden genomen:
‘Uit de hiervoor weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van art. 94a, derde en vierde lid, Sv volgt dat de wetgever een verruiming van de beslagmogelijkheden heeft beoogd bij derden die te kwader trouw voorwerpen onder zich hebben, die middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en dat ook onroerende zaken die aan een derde toebehoren, in beslag kunnen worden genomen (…).’14.
2.10.
Door het onherroepelijk worden van het vonnis waarbij de ontnemingsmaatregel is opgelegd gaat het op grond van art. 94a lid 3 Sv gelegde conservatoire beslag (‘anderbeslag’) van rechtswege over in een executoriaal beslag en kan het Openbaar Ministerie, met dat vonnis als titel in de hand, de inbeslaggenomen zaken uitwinnen.
2.11.
De wettelijke regeling voorziet niet, althans niet uitdrukkelijk, in de mogelijkheid van een executoriaal ‘anderbeslag’ zonder dat daaraan een conservatoir beslag op de voet van art. 94a lid 3 Sv is voorafgegaan. Gelijk de Staat heeft aangevoerd15., biedt de geschiedenis van de totstandkoming van art. 94a lid 3 Sv geen aanwijzing dat de wetgever in gevallen waarin sprake is van een schijnconstructie waarmee het voorwerp op naam van een derde is gezet, de mogelijkheid tot verhaal heeft willen uitsluiten. Waarom zou een conservatoir ‘anderbeslag’ dat later overgaat in een executoriaal beslag wel mogelijk zijn en een rauwelijks gelegd executoriaal ‘anderbeslag’ niet? De vraag is evenwel, of de (in het middelonderdeel veronderstelde) wens van de wetgever om deze schijnconstructies aan te pakken voldoende is om een bevoegdheid van het Openbaar Ministerie tot executoriale inbeslagneming bij een ander dan de veroordeelde aan te nemen. Ik meen van niet: het gaat hier om een strafvorderlijk dwangmiddel. Op grond van het legaliteitsbeginsel in art. 1 Sv behoort deze bevoegdheid te berusten op een wettelijke grondslag. Het vereiste van een voorzienbare en kenbare basis in het nationale recht volgt bovendien uit de woorden ‘onder de voorwaarden voorzien in de wet’ in art. 1, Eerste Protocol EVRM. Ook in de beschikking, geciteerd in alinea 2.7 hiervoor, achtte de Hoge Raad een restrictieve interpretatie van de voorschriften inzake de toepassing van dwangmiddelen geboden.
2.12.
Nadat in de vakliteratuur instemming was betuigd met het thans betreden arrest16., heeft de minister van Justitie voorgesteld aan het eerste lid van art. 575 Sv de volgende bepaling toe te voegen:
‘Verhaal kan mede worden genomen op voorwerpen als bedoeld in artikel 94a, derde en vierde lid, die niet reeds voor het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest in beslag zijn genomen’.17.
Anders dan de Staat heeft aangevoerd18., is dit te beschouwen als een wijzigingsvoorstel en niet slechts als een bevestiging of verduidelijking achteraf van hetgeen onder het bestaande recht al geldt. Hoe dan ook, de uitlatingen van regeringszijde met betrekking tot dit wijzigingsvoorstel vormen niet de solide wettelijke grondslag voor de uitoefening van een bevoegdheid tot executoriale inbeslagneming die op grond van art. 1 Sv is vereist.
2.13.
Daarbij komt dat de parlementaire geschiedenis te weinig houvast biedt voor de veronderstelling dat het de bedoeling van de wetgever is geweest, een executoriaal ‘anderbeslag’ mogelijk te maken ook zonder dat daaraan een conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv is voorafgegaan. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting gaan consequent uit van een conservatoir beslag op voorwerpen van derden. Aan de wetgever heeft voor ogen gestaan dat in de periode tussen het conservatoire beslag op grond van art. 94a lid 3 Sv en de uitwinning van de inbeslaggenomen voorwerpen, het Openbaar Ministerie zal moeten aantonen dat sprake is van een schijnconstructie in de zin van art. 94a lid 3 Sv en dat de verdachte/veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten en uit hoofde hiervan een bedrag aan de Staat verschuldigd is19.. Ook dat is een aanwijzing dat de wetgever in het geheel niet heeft gedacht aan een executoriaal ‘anderbeslag’ zonder dat daaraan een conservatoire fase vooraf is gegaan. De slotsom moet zijn dat het oordeel, dat naar geldend recht er geen ruimte is voor een executoriaal ‘anderbeslag’ zonder dat daaraan een conservatoir beslag op de voet van art. 94a lid 3 Sv vooraf is gegaan, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Subonderdeel 1.a faalt.
2.14.
Subonderdeel 1.b klaagt dat, anders dan het hof in rov. 4.8 – 4.10 overweegt, aan de door de Staat bepleite uitleg van art. 575 Sv niet in de weg staat dat bij een executoriaal ‘anderbeslag’ zonder dat daaraan een conservatoire fase is voorafgegaan, in de rechtsbescherming voor de ‘ander’ wordt voorzien door de burgerlijke rechter en niet door de strafrechter. Ter toelichting heeft de Staat betoogd dat noch uit de wet noch uit de geschiedenis van totstandkoming van art. 94a lid 3 Sv volgt dat de beoordeling of in voorkomend geval voldaan is aan de eisen van art. 94a lid 3 Sv, in de eerste plaats of bij uitsluiting aan de strafrechter is overgelaten.
2.15.
Het gaat hier slechts om een bijkomstig argument in de redenering van het hof. De verwijzing naar het legaliteitsbeginsel (waarop subonderdeel 1.a betrekking had) kan de beslissing van het hof zelfstandig dragen. Op de voet van art. 438 Rv kan een executiegeschil worden aangebracht bij de burgerlijke rechter. Met betrekking tot de rechtsbescherming van de ‘ander’ bij een conservatoir ‘anderbeslag’ op de voet van art. 94a lid 3 Sv, is van regeringszijde opgemerkt dat de beslagene die stelt te goeder trouw te zijn, zich tegen het beslag kan verzetten op grond van art. 552a Sv. Voordat sprake kan zijn van uitwinning van de inbeslaggenomen zaak, moet de grondslag van de vordering zijn vastgesteld door de rechter die de omvang van het genoten voordeel moet vaststellen. In dat kader zal de strafrechter ook de aannemelijkheid van de schijnconstructie beoordelen. Er is daarom, volgens de minister, geen reden voor beduchtheid dat derden te goeder trouw plotseling zullen worden geconfronteerd met een beslissing die ertoe strekt dat zij hun eigendom verliezen aan de Staat zonder dat de rechter zich heeft kunnen uitspreken over de deugdelijkheid van die aanspraak20..
2.16.
Op zich is juist, dat aan de in het middel bepleite ruime uitleg van art. 575 Sv niet per se in de weg staat dat bij een executoriaal ‘anderbeslag’ zonder dat daaraan een conservatoire fase is voorafgegaan, in de rechtsbescherming voor de ‘ander’ wordt voorzien door de burgerlijke rechter en niet door de strafrechter: beide rechtsgangen zijn in beginsel gelijkwaardig. Mijns inziens heeft het hof niet anders beslist. Het hof heeft met deze overweging kennelijk willen aangeven dat na een conservatoir beslag een fase volgt waarop de strafrechter rechtsbescherming kan verlenen, in de eerste plaats doordat in de strafzaak21. wordt beoordeeld of er gronden zijn voor ontneming en of er sprake is van een schijnconstructie, terwijl voor de ‘ander’ die stelt door het conservatoir beslag getroffen te zijn, daarnaast de mogelijkheid openstaat van een klaagschrift, gevolgd door een oordeel van de strafraadkamer. Wanneer rauwelijks executoriaal ‘anderbeslag’ wordt gelegd, wordt deze fase overgeslagen. Het hof heeft in dit verschil in rechtsbescherming een (extra) aanwijzing gezien, dat bij de wetswijziging in 2003 niet impliciet de mogelijkheid is ingevoerd van een executoriaal ‘anderbeslag’ zonder dat daaraan een conservatoire fase vooraf is gegaan. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Subonderdeel 1.b faalt.
2.17.
Subonderdeel 1.c bestrijdt de overweging aan het slot van rov. 4.10, dat in dit geval een bijzonderheid is dat de beweerde schijnconstructie eerst zes jaar na de uitspraak in de strafzaak is opgebouwd. De klacht houdt in dat noch uit de wet, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 94a lid 3 Sv volgt dat een ‘anderbeslag’ als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv niet mogelijk is indien de desbetreffende schijnconstructie eerst is toegepast nadat in de strafzaak (onherroepelijk) uitspraak is gedaan en/of een (onherroepelijke) maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is opgelegd. Volgens de klacht brengt de ratio van art. 94a lid 3 Sv mee dat executoriaal ‘anderbeslag’ in zo'n geval wel mogelijk moet worden geacht.
2.18.
Ook hier gaat het om een overweging ten overvloede, zodat de Staat bij deze klacht geen belang heeft. De klacht faalt om dezelfde reden als subonderdeel 1.b.
2.19.
Onderdeel 2 is gericht tegen de tweede grond waarop 's hofs beslissing berust, te weten het oordeel dat, als al zou moeten worden aangenomen dat de wet ruimte biedt voor een executoriaal ‘anderbeslag’ zonder dat een conservatoire fase daaraan is voorafgegaan, het op 6 december 2006 gelegde beslag toch niet kan worden aangemerkt als een beslag op de voet van art. 94a lid 3 Sv omdat dit niet blijkt uit het aan [verweerder 1] betekende beslagexploot. Aangezien elk van beide gronden de beslissing van het hof zelfstandig kan dragen, heeft de Staat geen belang bij behandeling van onderdeel 2 indien de cassatierechter onderdeel 1 verwerpt. Voor het andere geval ga ik kort in op onderdeel 2.
2.20.
Subonderdeel 2.a klaagt dat het hof ten onrechte de feitelijke grondslag van de vordering van [verweerder 1] heeft aangevuld en/of buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden. In rov. 4.12 heeft het hof miskend dat [verweerder 1] aan zijn vordering tot opheffing van het beslag niet ten grondslag heeft gelegd dat (de formulering van) het exploot waarbij het beslag is gelegd niet zou voldoen aan de daaraan te stellen eisen.
2.21.
Deze klacht treft geen doel: het hof heeft aan het slot van rov. 4.12 uitdrukkelijk vastgesteld dat in grief 1 een klacht van dien aard besloten ligt. Het onderzoek van het hof naar de vraag of het beslagexploot voldeed aan de daaraan te stellen eisen berust derhalve niet op een aanvulling van de feitelijke grondslag van de vordering, maar op een uitleg van de eerste grief. De uitleg van de gedingstukken door de feitenrechter kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst, doch hoogstens op de begrijpelijkheid van de redengeving.
2.22.
Subonderdeel 2.b sluit hierbij aan met de klacht dat het hof aan de stellingen van [verweerder 1] een uitleg heeft gegeven die onbegrijpelijk is, indien het hof hierin het standpunt heeft gelezen dat het beslagexploot niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
2.23.
Deze klacht lijkt op het eerste gezicht hout te snijden: [verweerder 1] heeft dit in hoger beroep niet letterlijk zo gesteld. Toch is de uitleg die het hof aan de eerste grief heeft gegeven m.i. niet onbegrijpelijk. In eerste aanleg had [verweerder 1] al betoogd dat, blijkens het beslagexploot, de officier van justitie beslag op de boerderij heeft laten leggen op grond van een door hem uitgevaardigd dwangbevel (art. 575 Sv); dat dwangbevel verschaft volgens [verweerder 1] het O.M. niet het recht om de vordering op [verweerder 2] te verhalen op een vermogensbestanddeel van [verweerder 1]22.. In de toelichting op de eerste grief heeft [verweerder 1] aangevoerd dat er geen sprake is van een beslag ex art. 94a Sv op vermogen van [verweerder 1] en te zijnen laste, maar sprake is van een beslag op vermogen van [verweerder 2] ten laste van [verweerder 2]23.. Het hof heeft dit laatste weliswaar ontkracht — vanuit de aanname dat een vordering op [verweerder 2] wettelijk kan worden verhaald op een goed van [verweerder 1] —, maar heeft uit deze stellingen van [verweerder 1] opgemaakt dat het rechtskarakter van het beslag voor [verweerder 1] niet of onvoldoende kenbaar is geweest uit het beslagexploot. Die lezing is niet onbegrijpelijk.
2.24.
Subonderdeel 2.c klaagt in verband hiermee over een ontoelaatbare verrassingsbeslissing die niet te verenigen is met de eisen van een goede procesorde en met het beginsel van hoor en wederhoor. In het door partijen gevoerde debat is volgens de Staat op geen enkel moment de vraag aan de orde geweest of (de formulering van) het beslagexploot wel aan de eisen voldeed.
2.25.
Het begrip ‘ontoelaatbare verrassingsbeslissing’ is bekend uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechter mag niet handelen in strijd met het beginsel dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden24.. Voor zover deze jurisprudentie is geënt op art. 6 lid 1 EVRM, verdient opmerking dat de Staat zich niet ten nadele van een individuele burger op de bescherming van deze verdragsbepaling kan beroepen.
2.26.
In eerste aanleg hebben partijen gestreden over de vraag, wat de rechtsgrond van het beslag was en wie als eigenaar van de boerderij kan worden aangemerkt. De Staat heeft toen primair gesteld dat [verweerder 2] als de werkelijke eigenaar moet worden aangemerkt. Eerst subsidiair heeft de Staat zich beroepen op een schijnconstructie in de zin van art. 94a lid 3 Sv. Weliswaar heeft de Staat de primaire stelling in hoger beroep niet langer gehandhaafd, maar het debat was toen al in het spoor gezet van de vraag wat het object van beslag was en op welke rechtsgrond het beslag berustte. In dit debat heeft de Staat ruimschoots gelegenheid gehad om zich uit te laten over de aard van het op 6 december 2006 gelegde beslag en over de eerste grief, zoals deze door het hof is opgevat. Mijns inziens kan, gelet op het verloop van het debat in de feitelijke instanties, niet worden volgehouden dat de Staat geen rekening behoefde te houden met de lezing die het hof aan de grief heeft gegeven. Subonderdeel 2.c faalt.
2.27.
Subonderdeel 2.d komt neer op de klacht dat uit de inhoud van het beslagexploot genoegzaam blijkt dat de boerderij, die op naam van [verweerder 1] is gesteld, ten laste van [verweerder 2] als geëxecuteerde in beslag is genomen. Indien het hof ervan uitgaat dat aan het beslagexploot andere of hogere eisen gesteld mogen worden, geeft dat oordeel volgens de klacht blijk van een onjuiste rechtopvatting.
2.28.
Op grond van art. 94b Sv wordt bij het leggen van het in art. 94a Sv geregelde beslag op onroerende registergoederen de tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder ingeroepen. Daarbij worden de formaliteiten in acht genomen die ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden met betrekking tot de in art. 94b Sv genoemde onderwerpen. In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt een ‘anderbeslag’ voor in art. 435 en art. 708 Rv. Ten aanzien van het executoriaal beslag op onroerende zaken is in art. 504 lid 1 Rv bepaald dat het beslag geschiedt bij een proces-verbaal van een deurwaarder, dat behalve de gewone formaliteiten (zie art. 45 – 66 Rv) op straffe van nietigheid onder meer inhoudt: de vermelding van de titel uit hoofde waarvan het beslag wordt gelegd.
2.29.
De regeling van art. 435 Rv, waarnaar het hof in rov. 4.12 verwijst, maakt onderscheid tussen een beslag dat strekt tot verhaal op een goed dat aan een ander dan de schuldenaar toebehoort en dat ten laste van die ander wordt gelegd (lid 2) en een beslag met deze strekking dat ten laste van de schuldenaar wordt gelegd (lid 3). Het tweede lid ziet op de gevallen waarin de wet de schuldeiser toestaat verhaal te zoeken op een vermogensobject dat aan een ander dan de schuldenaar toebehoort. Het derde lid ziet op de situatie dat de schuldeiser ten laste van de schuldenaar beslag legt op een goed: hetzij omdat de rechten van de derde hem niet kunnen worden tegengeworpen, hetzij omdat de rechten van de derde hem niet bekend zijn25..
2.30.
Uit het overgelegde exploot van beslaglegging d.d. 6 december 2006 blijkt niet meer dan dat op verzoek van de officier van justitie uit kracht van zijn dwangbevel en ten laste van [verweerder 2] executoriaal beslag is gelegd op de boerderij. Onder de vaststaande feiten (rov. 4.1 onder d) heeft het hof opgenomen dat de titel van de inbeslagneming was: het in executoriale vorm uitgegeven dwangbevel van 8 februari 2002 ten laste van [verweerder 2]. Dit stemt overeen met de tekst van het exploot. Het gaat hier dus om een inbeslagneming op grond van art. 575 Sv (en niet om een inbeslagneming op grond van art. 574 Sv na een conservatoir beslag op de voet van art. 94a Sv). Art. 575 Sv laat slechts beslag toe op goederen van de veroordeelde. Hierdoor is in eerste aanleg de discussie ontstaan over de vraag of het beslag op de boerderij is gelegd ten laste van [verweerder 2] (omdat hij de eigenaar daarvan was en eventuele rechten van [verweerder 1] niet met vrucht aan de Staat kunnen worden tegengeworpen) dan wel ten laste van [verweerder 1] (omdat uit enigerlei ongeschreven rechtsregel een bevoegdheid van de Staat zou voortvloeien om de vordering op [verweerder 2] te verhalen op een zaak van [verweerder 1]). Kennelijk is het hof van oordeel dat voor [verweerder 1] uit het exploot niet zonder meer kenbaar was wat het object van beslag was. Dit oordeel is begrijpelijk, omdat de officier van justitie — naar eerst uit zijn subsidiaire standpunt in de procedure bleek — op een niet rechtstreeks uit de wet (art. 575 Sv) kenbare grondslag dit executoriaal beslag wilde laten leggen. De slotsom is dat middelonderdeel 2 faalt.
2.31.
Onderdeel 3, gericht tegen de gevolgtrekking die het hof onder 5 en 6 aan het voorgaande heeft verbonden, bouwt voort op de onderdelen 1 en 2. Het behoeft geen afzonderlijke bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑04‑2011
De achtergrond van deze levering blijkt uit het vonnis in eerste aanleg onder 2.3.
In zijn vordering tegen de officier van justitie is [verweerder 1] niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep is het appel tegen die beslissing ingetrokken. De vordering tegen de officier van justitie blijft hierna onbesproken.
[Verweerder 2] is mede gedagvaard in verband met het bepaalde in art. 438 lid 5 Rv.
Binnen 8 weken: art. 402 lid 2, in verbinding met art. 339 lid 2 Rv.
Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11.
Volgens het vijfde lid (in 1993 nog het derde lid) van art. 94a Sv wordt in dit verband onder ‘voorwerpen’ verstaan: alle zaken en alle vermogensrechten.
Op grond van art. 577b lid 1 Sv vindt art. 574 Sv overeenkomstige toepassing indien een ontnemingsmaatregel als bedoeld in art. 36e Sr is opgelegd.
HR 24 oktober 1995, NJ 1997, 515 m.nt. M.S. Groenhuijsen. Deze zaak betrof een auto op naam van een ander, waarvan de aankoop gedeeltelijk door de verdachte zou zijn gefinancierd.
HR 9 januari 1996, JOW 1996, 127; HR 9 januari 1996, NJ 1998, 591 m.nt. T.M. Schalken.
MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28Â 079, nr. 3, blz. 5 en 19.
In dat geval kunnen ook andere aan de derde toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen (art. 94a lid 4 Sv. Het vierde lid is van belang indien de derde het voordeel heeft weggemaakt; zie T&C Strafvordering, aant. 5 op art. 94a (Wöretshofer).
MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28Â 079, nr. 3, blz. 16.
HR 13 juni 2006, NJ 2006, 344 (rov. 3.5).
S.t. namens de Staat, blz. 7.
M.J. Borgers en T. Kooijmans, Verruiming, vereenvoudiging en verbetering? Het wetsvoorstel verruiming mogelijkheden voordeelontneming, DD 2010, blz. 205 e.v., i.h.b. onder 8.3. Zie ook de vervolgbijdrage, DD 2010, blz. 608 e.v.
NvW, Kamerstukken II 2009/10, 32Â 194, nr. 7, blz. 2 en 5. Het wetsvoorstel is inmiddels aangenomen door de Tweede Kamer en nu in behandeling bij de Eerste Kamer.
S.t. namens de Staat, blz. 7 – 9.
In het strafvonnis of separaat, in de beslissing van de strafrechter over een gevorderde ontnemingsmaatregel.
Pleitnotities namens [verweerder 1] in eerste aanleg, blz. 2.
MvG blz. 5. Zie ook pleitnotities namens [verweerder 1] in appel, blz. 2 en 4.
Zie onder meer: Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 136, Tjong Tjin Tai, ‘Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter’, NJB 2000, p. 260; HR 17 oktober 2003, NJ 2004, 39.
Uitspraak 15‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Procesrecht/Beslagrecht. Verhaal krachtens dwangbevel. Strafvorderlijk executoriaal beslag. Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel. Beslag op voorwerpen van een ander die middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn van het misdrijf. Verhaal als bedoeld in art. 575 Sv niet mogelijk ten aanzien van voorwerpen als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv ingeval die voorwerpen niet eerst in conservatoir beslag zijn genomen.
15 april 2011
Eerste Kamer
09/03624
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat, [verweerder 1] en [verweerder 2].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 93012/KG ZA 07-22 van de voorzieningenrechter te Alkmaar van 15 februari 2007;
b. het arrest in de zaak 106.006.669/01 KG van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juli 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder 1] is verstek verleend. [Verweerder 2] is in cassatie niet verschenen.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder 1] is eigenaar van een boerderij met erf en tuin aan de [a-straat] te [plaats] (hierna: de boerderij). De boerderij is hem geleverd bij notariële akte van 6 april 1999.
(ii) Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 26 mei 1993 is [verweerder 2] veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 8.341.789,-- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk door hem verkregen voordeel.
(iii) Op 8 februari 2002 heeft de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden, handelend als plaatsvervangend advocaat-generaal in het ressort Amsterdam, voor de op die datum resterende betalingsverplichting van € 1.291.373,10 een dwangbevel uitgevaardigd op de voet van art. 575 Sv. Dit dwangbevel is op 15 februari 2002 aan [verweerder 2] betekend.
(iv) Op 13 november 2006 is de boerderij op verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Alkmaar ten laste van [verweerder 2] in conservatoir beslag genomen op de voet van art. 94a Sv. Dit beslag is op 15 november 2006 betekend aan [verweerder 1].
(v) Op 6 december 2006 is op verzoek van de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden, handelend als plaatsvervangend advocaat-generaal in het ressort Amsterdam, de boerderij ten laste van [verweerder 2] in executoriaal beslag genomen uit krachte van het hiervoor genoemde dwangbevel van 8 februari 2002. Dit executoriaal beslag is op 7 december 2006 betekend aan [verweerder 1].
3.2.1 [Verweerder 1] heeft de Staat in kort geding gedagvaard.
Ook [verweerder 2] is in het geding geroepen. [Verweerder 1] heeft de opheffing van het op 6 december 2006 gelegde executoriaal beslag gevorderd. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de inbeslagneming zonder wettelijke basis is geschied en zijn rechten als eigenaar van de boerderij aantast.
3.2.2 De Staat heeft ten verwere aangevoerd dat het beslag op de boerderij moet blijven liggen omdat met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat niet [verweerder 1], maar [verweerder 2] eigenaar van de boerderij is. Daarnaast heeft de Staat aangevoerd dat de grondslag voor het leggen van dit executoriale beslag een schijnconstructie is als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv, waarbij de boerderij formeel op naam van [verweerder 1] is gezet, enkel met de bedoeling op die wijze het verhaal op goederen van [verweerder 2] te belemmeren.
3.2.3 De voorzieningenrechter heeft de vordering van [verweerder 1] afgewezen.
Daartoe heeft deze het volgende overwogen. Weliswaar ziet art. 94a lid 3 Sv op het leggen van een conservatoir beslag onder een ander dan de veroordeelde, maar niet valt in te zien waarom deze regeling niet ook van toepassing zou zijn op het leggen van executoriaal beslag. De ratio is immers beslaglegging mogelijk te maken bij derden die te kwader trouw voorwerpen onder zich hebben genomen of hebben vervreemd. Bovendien zal, indien aan de veroordeelde een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd, een conservatoir beslag overgaan in executoriaal beslag. Voorts is aan de eisen die art. 94a lid 3 Sv stelt hier voldaan.
3.3.1 In het door [verweerder 1] ingestelde hoger beroep heeft het hof het op 6 december 2006 gelegde executoriaal beslag op de boerderij opgeheven.
3.3.2 Het hof heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Art. 94a lid 3 Sv bevat een regeling voor het leggen van conservatoir beslag op voorwerpen van een ander dan de verdachte met het oog op het verhaal voor een aan de verdachte op te leggen ontnemingsmaatregel in de zin van art. 36e Sr. Ingevolge art. 574 in verbinding met art. 577b Sv geschiedt het verhaal op voorwerpen die op grond van art. 94a Sv in beslag zijn genomen op de wijze als voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering krachtens de onherroepelijke rechterlijke beslissing waarbij de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is opgelegd. De uitspraak waarin deze beslissing is vastgelegd geldt als de titel bedoeld in art. 704 lid 1 Rv. Het Wetboek van Strafvordering bevat geen bepaling op grond waarvan voorwerpen van een ander dan de veroordeelde voor een aan de veroordeelde opgelegde ontnemingsmaatregel in executoriaal beslag kunnen worden genomen. Art. 575 Sv, dat handelt over verhaal op voorwerpen die niet op grond van art. 94a Sv in beslag zijn genomen, betreft naar de letter van dat artikel uitsluitend voorwerpen van de veroordeelde zelf. (rov. 4.5). De wet voorziet dus niet, althans niet uitdrukkelijk in de mogelijkheid van executoriaal beslag op voorwerpen van een ander zonder voorafgaand conservatoir beslag op de voet van art. 94a lid 3 Sv (rov. 4.7).
Indien zou moeten worden aangenomen dat executoriaal beslag op voorwerpen van een ander zonder conservatoire voorfase mogelijk is, is de ander voor zijn rechtsbescherming aangewezen op de burgerlijke rechter. Aannemelijk is echter dat de wetgever de beoordeling van de vraag of aan de vereisten van artikel 94a lid 3 Sv is voldaan in de eerste plaats in handen van de strafrechter heeft willen laten. Als het executoriaal beslag zonder een conservatoire voorfase mogelijk wordt geacht, komt de strafrechter er niet aan te pas. Overigens speelt in dit geval de bijzonderheid dat de beweerde schijnconstructie zich eerst zes jaar na de (uitspraak in de) strafzaak heeft voltrokken. (rov. 4.8-4.10).
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat er naar geldend recht geen ruimte is voor een strafvorderlijk executoriaal beslag op voorwerpen van een ander zonder dat daaraan een conservatoire fase is vooraf gegaan (rov. 4.11).
Zelfs al zou de wet ruimte laten voor een dergelijk beslag, dan nog kan de onderhavige inbeslagneming niet worden aangemerkt als een rechtsgeldig executoriaal beslag omdat uit het beslagexploot onvoldoende blijkt dat het beslag deze strekking had (rov. 4.12).
3.4.1 Onderdeel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.5 en 4.7 tot en met 4.12.
3.4.2 Onderdeel 1a bevat de klacht het hof heeft miskend dat de wetgever met de invoering van art. 94a lid 3 Sv (bij wet van 8 mei 2003, Stb. 202) onmiskenbaar heeft beoogd dat voorwerpen van derden ten aanzien waarvan aan de eisen van dit artikellid is voldaan, vatbaar dienen te zijn voor beslag en uitwinning door de Staat, zulks tot verhaal van een aan de veroordeelde opgelegde geldboete of ontnemingsmaatregel. Gelet hierop, dient art. 575 Sv in samenhang met art. 577b Sv zo te worden uitgelegd dat verhaal krachtens een dwangbevel als bedoeld in art. 575 Sv mogelijk is ten aanzien van voorwerpen als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv, ook al zijn die voorwerpen niet eerst in conservatoir beslag genomen.
3.4.3 Het Wetboek van Strafvordering voorziet niet uitdrukkelijk in een bevoegdheid van het openbaar ministerie tot het leggen van een strafvorderlijk executoriaal beslag op voorwerpen van een ander zonder dat daaraan een conservatoir beslag op de voet van art. 94a lid 3 Sv is voorafgegaan. Weliswaar heeft de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 94a lid 3 Sv een verruiming van de beslag- en verhaalsmogelijkheden beoogd bij derden die te kwader trouw voorwerpen onder zich hebben die middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, maar die algemene doelstelling volstaat niet voor de door het onderdeel bepleite uitleg van art. 575 Sv. In het licht van de ingevolge art. 1 Sv geboden restrictieve interpretatie van de voorschriften inzake de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen als de onderhavige kan immers de bevoegdheid tot het leggen van het hier aan de orde zijnde executoriaal beslag niet zonder wettelijke grondslag worden aanvaard.
Het oordeel van het hof in rov. 4.11 dat naar geldend recht verhaal krachtens een dwangbevel als bedoeld in art. 575 Sv niet mogelijk is ten aanzien van voorwerpen als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv ingeval die voorwerpen niet eerst in conservatoir beslag zijn genomen, is dus juist. Het onderdeel faalt.
3.4.4 Voormeld oordeel van het hof draagt zijn beslissing tot opheffing van het onderhavige executoriaal beslag zelfstandig.
Onderdeel 1b, dat opkomt tegen rov. 4.8-4.10, kan dus wegens gemis aan belang niet tot cassatie leiden.
Dat geldt ook voor onderdeel 1c, dat zich bovendien richt tegen een (aan het slot van rov. 4.10 gegeven) overweging ten overvloede. Waar onderdeel 1 tevergeefs is voorgesteld, kunnen de klachten van onderdeel 2, die zijn gericht tegen de tweede grond die het hof (in rov. 4.12) aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, eveneens wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.4.5 Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en deelt het lot daarvan.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 april 2011.
Beroepschrift 04‑09‑2009
Heden, de vierde september (…) tweeduizendnegen, ten verzoeke van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, FRANCISCUS JOHANNES MARIA VAN DER MEER, gerechtsdeurwaarder te Alkmaar en aldaar kantoorhoudende aan de Helderseweg 14;]
AAN
- (1)
[gerequireerde 1], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Strawinskylaan nr. 2001 (1077 ZZ), ten kantore van mr. A. van Hees, advocaat, hebbende de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[--die bij afzonderlijk exploot reeds is, of zal worden gedagvaard--
- (2)
[gerequireerde 2] — zijnde [gerequireerde 2] als geëxecuteerde in eerste aanleg en in hoger beroep op de voet van art. 438 lid 5 Rv als partij in het geding gedagvaard —, wonende te [postcode] [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres], aldaar mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijkvoorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, onder zaaknr. 106.006.669/01 KG tussen mijn requirant als geïntimeerde, gerequireerde sub 1 als appellant en gerequireerde sub 2 als medegeïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 14 juli 2009 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de vijfentwintigste september tweeduizendnegen, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING
dat in geval ten minste één van verweerders in het geding is verschenen, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen verweerder(s) op de voet van art. 418a jo. 140 lid 1 Rv verstek heeft verleend, het jegens de verschenen verweerder(s) te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen verweerder(s) geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.5 en 4.7 tot en met 4.12 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1.
Ten onrechte oordeelt het hof in rov. 4.5 en 4.7 tot en met 4.11 van zijn arrest dat er naar geldend recht geen ruimte is voor een strafvorderlijk executoriaal anderbeslag zonder dat daaraan een conservatoire fase is voorafgegaan. Dit oordeel van het hof geeft, om de hierna in subonderdelen 1a tot en met 1c uit te werken redenen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
- a.
Met het genoemde oordeel miskent het hof dat de wetgever met de invoering van art. 94a lid 3 Sv bij de Wet van 8 mei 2003, Stb. 2003, 202 onmiskenbaar heeft beoogd dat (alle) voorwerpen van derden ten aanzien waarvan is voldaan aan de vereisten van genoemde bepaling — kort gezegd: voorwerpen die door middel van een schijnconstructie zijn gaan toebehoren aan een ander dan de verdachte of veroordeelde — vatbaar dienen te zijn voor beslag en uitwinning door de Staat, zulks ter verhaal van een aan de veroordeelde opgelegde geldboete of maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet hierop dient art. 575 Sv (jo. art. 577b Sv) aldus te worden uitgelegd dat verhaal krachtens een dwangbevel als bedoeld in deze bepaling ook mogelijk is ten aanzien van voorwerpen als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv, ook indien deze voorwerpen niet voorafgaand in conservatoir beslag zijn genomen.
- b.
Anders dan het hof in rov. 4.8 tot en met 4.10 van zijn arrest oordeelt, staat aan deze uitleg van art. 575 Sv (jo. art. 577b Sv) niet in de weg dat bij een rechtstreeks executoriaal anderbeslag waaraan geen conservatoire fase is voorafgegaan, in rechtsbescherming door de derde wordt voorzien door de burgerlijke rechter (en niet door de strafrechter). Noch uit (het stelsel van) de wet, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 94a lid 3 Sv volgt immers dat de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van art. 94a lid 3 Sv — en derhalve of voorwerpen op grond van deze bepaling in beslag kunnen worden genomen en kunnen worden uitgewonnen — in de eerste plaats of bij uitsluiting aan de strafrechter is overgelaten. Integendeel, in de memorie van toelichting op art. 94a lid 3 Sv heeft de wetgever voor de rechtsbescherming van de derde tegen een (executoriaal) anderbeslag juist uitdrukkelijk gewezen op de toetsing van dit beslag door de burgerlijke rechter in het kader van een executiegeschil (zie Kamerstukken II 2001–2002, 28 079, nr. 3, p. 21).
- c.
Aan hetgeen in de voorgaande subonderdelen is aangevoerd kan voorts niet afdoen de door het hof in rov. 4.10, laatste volzin, vermelde omstandigheid dat in het onderhavige geval de door de Staat gestelde schijnconstructie zich eerst zes jaar na de uitspraak in de strafzaak heeft voltrokken. Noch uit (het stelsel van) de wet, noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 94a lid 3 Sv volgt immers dat een (conservatoir en/of executoriaal) beslag op de voorwerpen bedoeld in art. 94a lid 3 Sv niet mogelijk is indien de schijnconstructie door middel waarvan een voorwerp aan een ander dan de verdachte c.q. veroordeelde is gaan toebehoren, is toegepast nadat in de strafzaak (onherroepelijk) uitspraak is gedaan c.q. een (onherroepelijke) maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is opgelegd. De ratio van art. 94a lid 3 Sv, zoals hiervóór in subonderdeel 1a vermeld, brengt immers juist mee dat ook indien na een onherroepelijke veroordeling c.q. een onherroepelijke ontnemingsmaatregel voorwerpen door middel van een schijnconstructie als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv aan verhaal worden onttrokken, deze voor beslag en uitwinning door de Staat vatbaar dienen te zijn.
2.
Ten onrechte oordeelt het hof in rov. 4.12 van zijn arrest dat het door de Staat op 6 december 2006 gelegde executoriale beslag, indien dit is bedoeld als een verhaalsbeslag op een zaak van een ander op de grond zoals deze is opgenomen in art. 94a lid 3 Sv, niet als rechtsgeldig kan worden aangemerkt omdat uit het aan [gerequireerde 1] betekende beslagexploot niet, althans niet voldoende duidelijk, blijkt dat het de bedoeling was om daarmee een executoriaal anderbeslag te leggen.
- a.
Met dit oordeel miskent het hof dat [gerequireerde 1] aan zijn vordering tot opheffing van het door de Staat gelegde executoriale beslag niet ten grondslag heeft gelegd dat (de formulering van) het exploot waarbij dit beslag is gelegd, niet aan de daaraan te stellen eisen zou voldoen. [gerequireerde 1] heeft ter onderbouwing van zijn vordering tot opheffing immers slechts aangevoerd
- (i)
dat de boerderij te [a-plaats] waarop het hier bedoelde executoriale beslag is gelegd op zijn naam is gesteld en dat [gerequireerde 1] (derhalve) dient te worden aangemerkt als eigenaar van deze boerderij zodat deze boerderij niet tot verhaal van de aan [gerequireerde 2] opgelegde ontnemingsmaatregel kan worden uitgewonnen1.;
- (ii)
dat op grond van art. 94a lid 3 Sv slechts conservatoir anderbeslag kan worden gelegd en dat deze bepaling niet van toepassing is op het (rechtstreeks) leggen van executoriaal anderbeslag2.;
- (iii)
dat art. 94a lid 3 Sv in het onderhavige geval in elk geval geen toepassing kan vinden omdat de vordering van de Staat op [gerequireerde 2] dateert van juni 1993, derhalve van vóór de inwerkingtreding van de Wet van 8 mei 2003, Stb. 2003, 202 waarbij het huidige art. 94a lid 3 Sv is ingevoerd3.; en
- (iv)
dat de door de Staat getroffen executiemaatregelen, waaronder het onderhavige beslag op de boerderij, disproportioneel en derhalve onrechtmatig zijn omdat de Staat het resterende deel van zijn vordering op [gerequireerde 2] niet op een andere, minder bezwarende wijze, heeft geïncasseerd4..
Met zijn oordeel in rov. 4.12 heeft het hof derhalve ten onrechte de feitelijke grondslag van de vordering van [gerequireerde 1] aangevuld en/of is het hof getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen. Gelet hierop geeft 's hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
- b.
Althans heeft het hof, indien het van oordeel is geweest dat [gerequireerde 1] aan zijn vordering tot opheffing van het onderhavige beslag wél (mede) ten grondslag heeft gelegd dat (de formulering van) het beslagexploot niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet, een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van [gerequireerde 1] gegeven. De gedingstukken (zie de in subonderdeel 2a vermelde vindplaatsen daaruit) laten immers geen andere uitleg toe dan dat [gerequireerde 1] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep heeft aangevoerd dat het exploot waarbij het onderhavige beslag is gelegd, niet aan de daaraan te stellen eisen zou voldoen. In het bijzonder heeft [gerequireerde 1] zulks, anders dan het hof in de laatste volzin van rov. 4.12 kennelijk bedoelt te oordelen, in grief I in hoger beroep niet aangevoerd. Zoals in subonderdeel 2a vermeld heeft [gerequireerde 1] in grief I en de toelichting op deze grief immers slechts aangevoerd dat art. 94a lid 3 Sv niet van toepassing is op het (rechtstreeks) leggen van executoriaal anderbeslag, alsmede dat art. 94a lid 3 Sv in het onderhavige geval niet kan worden toegepast omdat de vordering van de Staat op [gerequireerde 2] dateert van vóór de inwerkingtreding van genoemde bepaling. Gelet hierop is de uitleg die het hof in rov. 4.12 klaarblijkelijk aan de door [gerequireerde 1] aangevoerde grieven en/of aan de overige stellingen van [gerequireerde 1] heeft gegeven, onbegrijpelijk.
- c.
Althans heeft het hof, indien het (anders dan in subonderdeel 2a en 2b betoogd) in het onderhavige geval in beginsel zijn oordeel dat het door de Staat gelegde beslag dient te worden opgeheven (mede) erop mocht baseren dat het exploot waarbij dit beslag is gelegd niet aan de te stellen eisen voldoet, een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven die niet met de eisen van een goede procesorde en/of het beginsel van hoor en wederhoor te verenigen is. In het door partijen gevoerde debat is op geen enkel moment de vraag aan de orde geweest of (de formulering van) het exploot waarbij het executoriale beslag op de boerderij werd gelegd aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Nu het hof, alvorens te oordelen dat het door de Staat uitgebrachte beslagexploot niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen, partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld zich over deze toepassing uit te laten en/of hun stellingen hieraan aan te passen, heeft het hof derhalve gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing voldoende moeten worden gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing waarop zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden. Het genoemde oordeel. van het hof geeft derhalve in elk geval om deze reden blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
- d.
Bovendien oordeelt het hof in rov. 4.12 ten onrechte, althans zonder voldoende motivering, dat (de formulering van) het exploot waarbij de Staat het executoriale beslag op de boerderij heeft gelegd niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet omdat het karakter van het door de Staat gelegde beslag daaruit niet voldoende duidelijk blijkt. In het exploot van 6 december 2006 is vermeld dat uit kracht van een in executoriale vorm uitgegeven dwangbevel dat op 8 februari 2002 is uitgevaardigd jegens [gerequireerde 2] voor een vordering van € 1.291.373,10, ten laste van [gerequireerde 2] als geëxecuteerde in executoriaal beslag is genomen een onroerende zaak te [a-plaats] die op naam is gesteld van [gerequireerde 1]. Uit deze formulering blijkt derhalve welke zaak in executoriaal beslag is genomen tot verhaal van welke vordering, hetgeen rechtens voldoende is te achten. Gelet hierop geeft 's hofs oordeel in rov. 4.12 blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof ervan is uitgegaan dat aan de formulering van het beslagexploot andere/hogere eisen dan hiervoor vermeld zijn te stellen, dan wel is 's hofs oordeel dat de tekst van het exploot van 6 december 2006 niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.
Gegrondbevinding van een of meer van de in onderdelen 1 en 2 aangevoerde klachten vitieert tevens 's hofs (voortbouwende) oordeel in rov. 5 en 6 van zijn arrest.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 72,25]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑09‑2009
Zie de Inleidende dagvaarding, sub 3 en 4; pleitnotities mr. Th.C.J. Kaandorp in eerste aanleg, p. 2–3; memorie van grieven, toelichting op grief II); pleitnotities mr. Th.C.J. Kaandorp in hoger beroep, p. 3 en 6–7
Zie de pleitnotities van mr. Th.C.J. Kaandorp in eerste aanleg, p. 2, laatste alinea; memorie van grieven, grief I en de toelichting daarop, alsmede de toelichting op grief II; pleitnotities mr. Th.C.J. Kaandorp in hoger beroep, p. 3–5 en p. 8.
Zie de memorie van grieven, toelichting op grief I (op p. 6).
Zie de memorie van grieven, toelichting op grief II (op p. 9–10).