Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039.
Hof 's-Hertogenbosch, 21-12-2022, nr. 22/00150 tot en met 22/00250
ECLI:NL:GHSHE:2022:4565, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-12-2022
- Zaaknummer
22/00150 tot en met 22/00250
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:4565, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑12‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:62, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 21‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Nu sprake is van één uitspraak van de rechtbank is slechts eenmaal griffierecht verschuldigd. Er is 17x griffierecht geheven. Het hof zal de griffier gelasten om het te veel betaalde griffierecht met rente aan belanghebbende terug te betalen. Afdoening diverse formele grieven BPM.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 22/00150 tot en met 22/00250
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 januari 2022, nummers 18/6458 tot en met 18/6461, 19/4251 tot en met 19/4279, 20/5660 tot en met 20/5678, 20/6138 tot en met 20/6140, 20/6237 tot en met 20/6240, 20/6641 tot en met 20/6649, 20/7182 tot en met 20/7209 en 20/9542 tot en met 20/9546
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan van door hem op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) over de maanden:
- juli 2017 (nummers rechtbank 18/6458 en 20/7182 tot en met 20/7187, nummers hof 22/00150 en 22/00154 tot en met 22/00159);
- augustus 2017 (nummers rechtbank 18/6459 en 20/7188 tot en met 20/7195, nummers hof 22/00151 en 22/160 tot en met 22/00167);
- september 2017 (nummers rechtbank 18/6460 en 20/7196 tot en met 20/7201, nummers hof 22/00152 en 22/00168 tot en met 22/00173);
- oktober 2017 (nummers rechtbank 18/6461 en 20/7202 tot en met 20/7209, nummers hof 22/00153 en 22/00174 tot en met 22/00181);
- februari 2018 (nummers rechtbank 20/5667 tot en met 20/5673, nummers hof 22/00182 tot en met 22/00188);
- maart 2018 (nummers rechtbank 20/5660 tot en met 20/5666, nummers hof 22/00189 tot en met 22/00195);
- april 2018 (nummers rechtbank 19/4256 tot en met 19/4258, nummers hof 22/00196 tot en met 22/00198);
-mei 2018 (nummers rechtbank 19/4267 tot en met 19/4273, nummers hof 22/00199 tot en met 22/00205);
- juli 2018 (nummers rechtbank 19/4274 tot en met 19/4279, nummers hof 22/00206 tot en met 22/00211);
- augustus 2018 (nummers rechtbank 19/4251 tot en met 19/4255, nummers hof 22/00212 tot en met 22/00216);
- september 2018 (nummers rechtbank 19/4259 tot en met 19/4266, nummers hof 22/00217 tot en met 22/00224);
- oktober 2018 (nummers rechtbank 20/9542 tot en met 20/9546, nummers hof 22/00225 tot en met 22/00229);
- november 2018 (nummers rechtbank 20/5674 tot en met 20/5678, nummers hof 22/00230 tot en met 22/00234);
- december 2018 (nummers rechtbank 20/6237 tot en met 20/6240, nummers hof 22/00235 tot en met 22/00238);
- januari 2019 (nummers rechtbank 20/6645 tot en met 20/6649, nummers hof 22/00239 tot en met 22/00243);
- februari 2019 (nummers rechtbank 20/6641 tot en met 20/6644, nummers hof 22/00244 tot en met 22/00247); en
- maart 2019 (nummers rechtbank 20/6138 tot en met 20/6140, nummers hof 22/00248 tot en met 22/00250).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 19 oktober 2021 de bestuurlijke lus toegepast.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 10 januari 2022 de beroepen gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 17 oktober 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende een verzoek tot wraking van de behandelend raadsheren P.A.M. Pijnenburg, L.B.M. Klein Tank en J.M. van der Vegt ingediend. De wrakingskamer heeft dit verzoek tot wraking bij beslissing van 20 oktober 2022 buiten behandeling gesteld en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in deze zaken niet in behandeling zal worden genomen (registratienummer 200.317.488/01).
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting, op 3 november 2022, een pleitnota toegezonden aan het hof. Het hof heeft deze pleitnota, wegens het in dit stuk gebruikte taalgebruik en de hierin opgenomen beledigingen en aantijgingen, geweigerd. Deze pleitnota behoort derhalve niet tot de gedingstukken.
1.7.
Belanghebbende heeft hierop, op 7 november 2022, een geschoonde versie van voornoemde pleitnota toegezonden aan het hof (hierna: de nieuwe pleitnota). De griffier heeft de nieuwe pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [A] (hierna: [A] ), als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Het hof heeft bij aanvang van de zitting de gewijzigde samenstelling van de behandelende kamer aan partijen medegedeeld, met dien verstande dat de behandelende kamer bestaat uit: J.M. van der Vegt (voorzitter), T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank.
1.9.
Belanghebbende heeft in de zaak met nummer 21/01274 die eveneens op 11 november 2022 is behandeld, een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen ook ter zitting van deze zaken geacht te zijn voorgelezen.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). Hij heeft voor de volgende maanden de volgende bedragen aan BPM op aangifte voldaan ter zake van de registratie van in totaal 101 auto's. Bij de bepaling van de afschrijving is steeds uitgegaan van de afschrijvingstabel, met uitzondering van zestien auto’s. Bij zes auto’s is de afschrijving gebaseerd op een taxatie(rapport) en bij tien auto’s is gebruik gemaakt van een koerslijst.
Tijdvak | Voldoening BPM |
Juli 2017 | € 4.190 |
Augustus 2017 | € 8.021 |
September 2017 | € 4.340 |
Oktober 2017 | € 13.843 |
Februari 2018 | € 9.017 |
Maart 2018 | € 7.057 |
April 2018 | € 2.482 |
Mei 2018 | € 14.099 |
Juli 2018 | € 9.720 |
Augustus 2018 | € 4.761 |
September 2018 | € 7.818 |
Oktober 2018 | € 4.506 |
November 2018 | € 5.641 |
December 2018 | € 5.674 |
Januari 2019 | € 4.896 |
Februari 2019 | € 7.124 |
Maart 2019 | € 730 |
2.2.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en voor de volgende maanden de volgende teruggave BPM vastgesteld:
Tijdvak | Teruggave BPM |
Augustus 2017 | € 31 |
Februari 2018 | € 266 |
Maart 2018 | € 186 |
Augustus 2018 | € 458 |
September 2018 | € 238 |
Maart 2019 | € 84 |
De rechtbank heeft voorts te vergoeden 30ha-rente ter zake van deze teruggaven vastgesteld, de inspecteur veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 2.500 en een proceskostenvergoeding van € 2.113,50, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 2.974 vergoedt en beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum van de uitspraak.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de verschuldigdheid van de geheven griffierechten bij aanvang van de gerechtelijke procedure in strijd met het Unierecht? Had de rechtbank een rentevergoeding moeten gelasten over de teruggave van het betaalde griffierecht?
2. Zijn de rechtbank en het hof bevoegd uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht?
3. Heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende (enige) bewijslast draagt ten aanzien van de vermindering van belasting wegens een uit een andere lidstaat afkomstige personenauto?
4. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de teruggaaf van bpm? Is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
5. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
6. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van de kosten van bezwaar en proceskosten?
7. Is de belastingrechter de bevoegde rechter om de proceskostenvergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting vast te stellen
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door hem ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.1.
De inspecteur heeft zeventien uitspraken op bezwaar gedaan. Per uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft op die beroepen bij één uitspraak beslist. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De griffier heeft van belanghebbende zeventien maal griffierecht geheven voor de behandeling van het hoger beroep.
4.2.
Nu sprake is van één uitspraak van de rechtbank, is slechts eenmaal griffierecht verschuldigd voor de behandeling van het hoger beroep. Er is derhalve zestien maal ten onrechte griffierecht geheven (in de zaken 22/00151, 22/00152, 22/00153, 22/00182, 22/00189, 22/00196, 22/00199, 22/00206, 22/00212, 22/00217, 22/00225, 22/00230, 22/00235, 22/00239, 22/00244 en 22/00248). Het hof zal de griffier gelasten om het te veel betaalde griffierecht aan belanghebbende terug te betalen (€ 4.384), te vermeerderen met het renteverlies dat belanghebbende heeft geleden. Dat renteverlies moet worden berekend met toepassing van de regeling van de wettelijke rente over de periode vanaf de dag van betaling van het griffierecht tot de dag van het vergoeden daarvan door de griffier1..
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 Griffierecht
4.3.
Volgens belanghebbende is het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd met het Unierecht.
4.4.
Het hof ziet geen steun in het Unierecht voor de stelling van belanghebbende dat het Nederlandse systeem op grond waarvan het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet worden betaald voordat de rechtbank en het hof het onderhavige belastinggeschil beoordelen, in strijd is met het Unierecht.
4.5.
Ook ziet het hof geen reden voor een rentevergoeding voor de periode waarop het griffierecht is voldaan tot het tijdstip van terugbetaling2..
Vraag 2 Bevoegdheid uitleg Unierecht
4.6.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank en het hof onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen omdat uitsluitend het Hof van Justitie (hierna: HvJ) daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. De nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, is bevoegd de rechtsgronden te toetsen die een partij ontleent aan het Unierecht. De rechtbank en het hof zijn daarbij, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) in voorkomende gevallen niet gehouden een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het HvJ, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover het HvJ (nog) niet heeft geoordeeld.
Vraag 3 Bewijslastverdeling
4.7.
Belanghebbende stelt dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen een op hem rustende bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren.
4.8.
Aangezien belanghebbende wil afwijken van het door hem bij het voldoen op aangifte gehanteerde afschrijvingspercentage, rust reeds om die reden in beginsel op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat en in hoeverre dat percentage te laag is. Ook overigens geldt dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Anders dan belanghebbende betoogt, verzet artikel 110 VWEU zich naar het oordeel van het hof niet tegen deze bewijslastverdeling.3.Belanghebbende moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren.4.Gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende niet voldoende gelegenheid is geboden het van hem verlangde bewijs te leveren. De grief van belanghebbende slaagt niet.
Vraag 4 Rentevergoeding over teruggaaf bpm
4.9.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vergoeding van rente over de aan hem verleende en te verlenen teruggaven van de aangifte voldane BPM.
4.10.
Gelet op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 20225.mag de bestuursrechter in een procedure over de voldoening op aangifte van een belasting bij het ontbreken van een rentebeschikking geen beslissing nemen over (de hoogte van) de te vergoeden belastingrente. De inspecteur dient, voor zover hij dat nog niet heeft gedaan, naar aanleiding van de teruggaven rentebeschikkingen te geven, waartegen belanghebbende desgewenst rechtsmiddelen kan aanwenden.
4.11.
Ook de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW, dan wel rechtstreeks op grond van het Unierecht, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven. Ten overvloede wijst het hof op Hoge Raad 28 september 20186.waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
Vraag 5 Immateriële schadevergoeding
4.12.
De rechtbank heeft met betrekking tot de immateriële schadevergoeding het volgende overwogen:
“Verzoek om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.11.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad.8 Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake voldoening van bpm op aangiften waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 15 september 2021. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Het Unierecht verzet zich daar niet in het algemeen tegen. Dat in sommige zaken enige zaakspecifieke beroepsgronden zijn aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af, in aanmerking genomen dat dit pas voor het eerst ter zitting is gebeurd.
De inspecteur heeft ter zitting bepleit om de redelijke termijn te verlengen met verschillende termijnen voor de verschillende zaken. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding, gelet op de samenhang die wordt aangenomen tussen alle zaken.
2.12.
Het oudste bezwaarschrift is op 7 september 2017 ingediend in de zaaknummers 18/6458 en 20/7182 tot en met 20/7187. De jongste uitspraak op bezwaar is op 3 november 2020 verzonden in de zaaknummers 20/9542 tot en met 20/9546. De uitspraak van de rechtbank wordt op 10 januari 2022 gedaan en dus afgerond 53 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 29 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 2.500. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan de bezwaarfase.
8 Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252”.
4.13.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het hof sluit aan bij deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.
Vraag 6 (Proces)kostenvergoeding
4.14.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld.
4.15.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de rechtbank de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft vastgesteld op het forfaitaire bedrag van € 534 per proceshandeling, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 20227., overweegt het hof als volgt.
4.16.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748 (tarieven 2021), behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet BPM. Volgens de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest wordt dit onderscheid ten onrechte gemaakt en bestaat er geen redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte verschil in behandeling.
4.17.
Het hof zal de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding dan ook corrigeren voor wat betreft het tarief per punt. Voor het overige ziet het hof geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.18.
Het hof stelt de te vergoeden proceskosten in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank op 2 (punten) x € 759 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 2.277.
4.19.
Voor de kosten van bezwaar ziet het hof geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de voornoemde uitspraak van het hof van 24 oktober 2019 een kostenvergoeding toegekend van 9 x € 54,50 is € 490,50.
4.20.
De totale door de inspecteur te vergoeden (proces)kosten bedragen dan € 2.767,50.
Vraag 7 Bevoegdheid belastingrechter
4.21.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting, omdat dit een bevoegdheid is die volgens belanghebbende op grond van het Unierecht toekomt aan de civiele rechter. Dit betoog van belanghebbende slaagt niet. De belastingrechter is bevoegd te oordelen over de immateriële schadevergoeding en de in verband hiermee aan belanghebbende toekomende proceskostenvergoeding.8.
Overig
4.22.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld, doet aan het voorgaande niets af.
Tussenconclusie
4.23.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
De inspecteur dient aan belanghebbende het in de zaak 22/00150 geheven griffierecht van € 274 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het hoger beroep gegrond is.
4.26.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) x € 759 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 1.138,50.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over het bedrag van de proceskosten;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van bezwaar en kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van in totaal € 3.906;
- -
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 274 vergoedt;
- -
gelast dat de griffier aan belanghebbende het teveel betaalde griffierecht terug te betalen tot een bedrag van € 4.384, te vermeerderen met een vergoeding van wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van betaling daarvan tot de dag van vergoeding van dat griffierecht;
- -
bepaalt dat, voor zover de in hoger beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.A.M. van den Broek J.M. van der Vegt
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑12‑2022
Hoge Raad 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1039, r.o. 2.3.3.
Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640.
Vgl. onder meer Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
Hoge Raad 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89
Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1790, onder 5.
Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
Vgl. o.a. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1 e.v.