HR, 23-12-2011, nr. 10/05388
ECLI:NL:HR:2011:BU8923
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2011
- Zaaknummer
10/05388
- LJN
BU8923
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑12‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BU8923, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO4488, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO4488, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
FED 2012/7 met annotatie van J.J. VETTER
V-N 2011/67.17 met annotatie van Redactie
BNB 2012/51 met annotatie van J.H.P.M. Raaijmakers
JOR 2012/69 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
NTFR 2012/50 met annotatie van mr. R.W.J. Kerckhoffs
Beroepschrift 23‑12‑2011
Edelhoogachtbaar College,
In uw brief d.d. 19 april 2011 stelde u mij in de gelegenheid mijn incidentele beroep in cassatie van een motivering te voorzien. In deze brief ga ik daartoe over.
Zoals ik in mijn incidentele beroepschrift meldde, heeft dit cassatieberoep een voorwaardelijk karakter, in zoverre dat zij alleen aan de orde komt ingeval het principaal cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond wordt bevonden.
De aan de orde zijnde beschikking aansprakelijkstelling is door mij in hoger beroep bestreden met aan aantal onderscheidelijke stellingen. Het Hof Arnhem is aan de beoordeling van vier van die stellingen niet toegekomen doordat het Hof één van mijn primaire stellingen honoreerde.
In mijn verweerschrift d.d. 14 april jl. ben ik ingegaan op het cassatieberoepschrift van de Staatssecretaris dat op die ene stelling betrekking heeft. Hierin komt dusdoende uitsluitend het oordeel van het Hof dat [A] BV voorafgaand aan de aansprakelijkstelling niet in gebreke was omdat de ontvanger ten onrechte achterwege had gelaten de heropening van de vereffening van [A] BV te verzoeken aan de orde.
Het onderhavige incidentele cassatieberoep ziet op de door het Hof Arnhem onbehandeld gelaten stellingen.
Ik heb de eer in dat verband de volgende middelen aan te dragen:
Middel I
Het eerste middel behelst verzuim van de verplichting om afdoende te motiveren alsmede schending van het recht, in bijzonder het bepaalde in artikel 41 in samenhang met artikel 49, eerste lid, Inv. 1990, doordat het Hof ten onrechte het oordeel van Rechtbank Arnhem dat voor aansprakelijkstelling niet van belang was of [A] BV al dan niet in gebreke was en met name dat in dit verband ook niet van belang was of de aanslag vennootschapsbelasting ten name van [A] BV op de juiste wijze bekend is gemaakt in stand heeft gelaten.
Vast is komen te staan dat de aanslag is verzonden naar [B], de laatste bestuurder en vereffenaar van [A] BV. Naar ik meen is dusdoende de aanslag niet op rechtsgeldige wijze bekend gemaakt. Noch de laatste bestuurder, noch de vereffenaar hadden op het moment van toezending immers nog een formele positie in de (niet meer bestaande) vennootschap. Ik stel mij op het standpunt dat van inwerkingtreding zonder deugdelijke bekendmaking geen sprake kan zijn, in elk geval in gevallen waarin betaling van de aanslag niet is uitgesloten en bovendien (heropening van de) vereffening ook nog aan de orde kan komen. De els van deugdelijke bekendmaking zou onaanvaardbaar worden uitgehold wanneer hieraan zonder meer voorbijgegaan zou kunnen worden om de enkele reden dat een vennootschap niet meer bestaat.
Dat bekendmaking zich wellicht lastig laat voorstellen als een vennootschap niet meer bestaat, de vereffening niet is heropend en geen van de voormalige functionarissen nog een rol speelt of kan spelen, doet hieraan niet af. De wetgever heeft immers welbewust voorzien in bekendmakingsmodaliteiten voor dergelijke gevallen. Vergelijk de toepasselijke bepaling in artikel 54, vierde lid, (oud) Rv. Feitelijk is vast komen te staan dat aan de eisen van die bepaling niet is voldaan door de ontvanger (zie blz. 6 van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 17 augustus 2009). Hij heeft immers de aanslag slechts per post aan [B] verzonden en aan [B] betekend. En [B] was zoals gezegd in elk geval niet de juiste persoon om de aanslag aan bekend te maken.
Ik heb in dit verband — voor zover van belang — ook nog aangevoerd dat het dossier geen enkel stuk omtrent de bekendmaking aan [B] bevat (vergelijk wederom blz. 6 van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 17 augustus 2009) en heb in dat licht betwist dat [B] op de hoogte is geweest van de aanslag. Ook op dit facet is Hof Arnhem ten onrechte niet ingegaan.
Middel II
Het tweede middel behelst verzuim van de verplichting om afdoende te motiveren alsmede schending van het recht, in bijzonder het bepaalde in artikel 41 in samenhang met de artikelen 49, eerste lid, en 26 (oud) Inv. 1990, doordat het Hof ten onrechte het oordeel van Rechtbank Arnhem dat het recht tot dwanginvordering niet is verjaard in stand heeft gelaten.
[A] BV heeft uitstel van betaling gevraagd voor de aanslag waarvoor belanghebbende naderhand aansprakelijk gesteld en dit uitstel aanvankelijk ook gekregen. De ontvanger heeft echter het uitstel beëindigd op 27 april 1998. Sindsien zijn meer dan vijf jaren verstreken waarin de verjaring noch rechtsgeldig is gestuit, noch rechtsgeldig is geschorst.
Weliswaar heeft de ontvanger in eerste aanleg een uitdraal uit de ontvangersadministratie ingebracht en daarmee getracht aannemelijk te maken dat aan [A] BV ook naderhand uitstel van betaling was verleend, doch dit doet hieraan niet af.
Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 17 augustus 2009,
heb ik een aantal verweren ingebracht tegen de stelling van de ontvanger dat uit de uitdraai uit de ontvangersadministratie zou blijken dat uitstel van betaling is verleend aan [A] BV. Aan deze verweren is Rechtbank Arnhem ten onrechte niet toegekomen doordat zij — evenzeer ten onrechte — de kwestie van verjaring op andere gronden heeft afgedaan.
Rechtbank Arnhem heeft namelijk geoordeeld dat de navorderingsaanslag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld niet invorderbaar is geworden nu deze niet bekend is gemaakt aan de belastingplichtige. Dit oordeel is een ongeldige doelredenering, nu belanghebbende naar mijn oordeel hoe dan ook niet aansprakelijk kan worden gehouden voor een aanslag die niet invorderbaar is geworden. Hieraan is Hof Arnhem ten onrechte voorbij gegaan.
Hetzelfde geldt voor het tweede oordeel van Rechtbank Arnhem in dit verband, namelijk dat het recht op dwanginvordering niet is verjaard omdat een verlengingsgrond in de zin van artikel 3:320 BW aanwezig is geweest omdat [A] BV heeft opgehouden te bestaan. De Rechtbank heeft hiermee miskend dat de fiscale verjaring niet aansluit bij de civielrechtelijke regeling waar de Rechtbank kennelijk het oog op heeft gehad.
Middel III
Het derde middel behelst verzuim van de verplichting om afdoende te motiveren alsmede schending van het recht, in bijzonder het bepaalde in artikel 41 Inv. 1990, doordat het Hof ten onrechte het oordeel van Rechtbank Arnhem dat belanghebbende niet heeft bewezen dat hem geen verwijt kan worden gemaakt in stand heeft gelaten.
Ik heb in eerste aanleg en in hoger beroep (zeer) uitvoerig de omstandigheden aan de orde gesteld van de zetelverplaatsing en in verband hiermee een beroep gedaan op de disculpatiemogelijkheid van het tweede lid van artikel 41 Inv. 1990. Uitdrukkelijk heb ik daarbij overigens onderscheid gemaakt tussen de pensioenrechten enerzijds en de lijfrenterechten anderzijds (vergelijk mijn nadere stuk van 20 september 2010).
Ik heb onder meer betoogd dat geen sprake is geweest van een constructie, dat belanghebbende niet stilstond bij de gevolgen voor de heffing van vennootschapsbelasting over de pensioen- en lijfrenteverplichtingen die zouden worden opgeroepen door de zetelverplaatsing en dat zijn deskundige adviseurs daar evenmin bij stil stonden (zie met name mijn nadere stuk van 20 september 2010).
De Rechtbank heeft dit verweer op onjuiste gronden afgedaan. Het Hof is hier ten onrechte niet aan toegekomen.
Middel IV
Het laatste middel behelst verzuim van de verplichting om afdoende te motiveren alsmede schending van het recht, in bijzonder het bepaalde in artikel 41 in samenhang met artikel 32, tweede lid, Inv. 1990, doordat het Hof ten onrechte het oordeel van Rechtbank Arnhem dat belanghebbende niet heeft bewezen dat hem geen verwijt kan worden gemaakt in verband met de onbetaald gebleven heffingsrente in stand heeft gelaten.
Heffingsrente is verschuldigd geworden omdat tijd is verstreken tussen het belastbare feit en het opleggen van de navorderingsaanslag. Ik heb hieromtrent de stelling ingenomen dat dit tijdverloop niet aan belanghebbende kan worden verweten. De Rechtbank heeft hieromtrent geoordeeld dat het belopen van heffingsrente rechtstreeks het gevolg is van het verschuldigd worden van vennootschapsbelasting en dat, nu belanghebbende hieromtrent een verwijt kan worden gemaakt, hem ook een verwijt treft ter zake van de heffingsrente.
Dit oordeel is reeds daarom onjuist nu de omstandigheid dat de vennootschapsbelasting onbetaald is gebleven niets van doen heeft met het tijdverloop tussen het belastbare feit en het opleggen van de aanslag. Hof Arnhem heeft een en ander ten onrechte onbehandeld gelaten.
Afsluiting
Ik refereer ten aanzien van deze bondig toegelichte middelen voor het overige uitdrukkelijk aan hetgeen ik in beroep en hoger beroep heb aangevoerd te dien aanzien.
Deze wijze van motiveren is ingegeven door enerzijds het voorwaardelijke karakter van de middelen en anderzijds door de omstandigheid dat ik in eerste aanleg en in hoger beroep reeds zeer uitvoerig op de genoemde standpunten ben ingegaan, onder verwijzing naar de relevante feiten en literatuur en jurisprudentie.
In afwachting van de verdere behandeling van deze zaak verblijf ik,
Uitspraak 23‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 49, lid 1, Invorderingswet 1990. Aansprakelijkstelling voor aanslag opgelegd aan vennootschap die heeft opgehouden te bestaan. Heropening vereffening vereist.
Partij(en)
23 december 2011
nr. 10/05388
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 november 2010, nr. 09/00416, betreffende een ten aanzien van X te Z (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 13 augustus 2007 op grond van artikel 41, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor door A B.V., laatstelijk gevestigd te Z, verschuldigde vennootschapsbelasting over het jaar 1993 en de in verband daarmee verschuldigde heffingsrente en invorderingsrente, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/1616) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover daarbij de beschikking is verminderd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en de beschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatsecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is enig aandeelhouder geweest van A B.V. (hierna: de BV), welke vennootschap tot 1993 een advocatenpraktijk in Nederland uitoefende. Belanghebbende was in die tijd ook de enige bestuurder van de BV.
3.1.2.
De zetel van de BV is op 9 december 1993, gelijktijdig met de emigratie van belanghebbende en zijn echtgenote, van Nederland verplaatst naar Z.
Op 25 januari 1994 is belanghebbende opgehouden bestuurder te zijn van de BV en werd B de enige bestuurder.
3.1.3.
Op 1 oktober 1995 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders besloten de BV te ontbinden, waarbij B is benoemd tot vereffenaar.
De vereffening van het vermogen van de BV is beëindigd op 5 maart 1996, waarna de BV is ontbonden. Belanghebbende heeft in dat kader een liquidatie-uitkering ontvangen.
3.1.4.
Met dagtekening 30 augustus 1997 is aan de BV een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1993 opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag), welke aanslag, na daartegen namens de BV aangewende rechtsmiddelen, is verminderd en vervolgens onherroepelijk komen vast te staan door het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 2007, nr. 43055, LJN AZ6961, BNB 2007/140.
3.1.5.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij de hiervoor in 1 bedoelde beschikking aansprakelijk gesteld voor de aan de BV opgelegde navorderingsaanslag en de in verband daarmee verschuldigde heffings- en invorderingsrente. De Ontvanger heeft voorafgaande aan die aansprakelijkstelling geen verzoek gedaan om heropening van de vereffening van de BV als bedoeld in artikel 2:23c, lid 1, BW.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de BV niet in gebreke is met de betaling van haar belastingschuld, en dat aansprakelijkstelling van belanghebbende in dat geval niet mogelijk is. Tegen dit oordeel richt zich het middel.
3.3.1.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat ingevolge artikel 49, lid 1, van de Wet aansprakelijkstelling niet plaatsvindt voor het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld.
3.3.2.
Vaststaat dat de BV niet langer bestond toen de navorderingsaanslag werd opgelegd en vervolgens kwam vast te staan, en dat geen heropening van de vereffening van de BV is gevraagd. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de BV in gebreke is geweest met de betaling van haar belastingschuld. Aldus is niet voldaan aan een vereiste dat de Wet voor aansprakelijkstelling stelt.
3.3.3.
Anders dan het middel bepleit is er in het onderhavige geval geen aanleiding tot het maken van een uitzondering op het zojuist bedoelde vereiste zoals geschiedde in de arresten van de Hoge Raad van 18 december 2009, nr. 08/02641, LJN BJ4910, BNB 2010/72, en nr. 08/03396, LJN BK6893, BNB 2010/73. In afwijking van de gevallen die zich in die arresten voordeden, staat in het onderhavige geval immers niet vast dat de rechtspersoon na eventuele herleving de aanslag niet zal betalen.
3.4.
De beslissing van het Hof is derhalve juist. Het middel faalt.
4. Het voorwaardelijke incidentele beroep
Nu het principale beroep niet tot vernietiging van 's Hofs uitspraak leidt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Dat beroep behoeft derhalve geen behandeling.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt,
A.H.T. Heisterkamp, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2011.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.