De bewijsmiddelen 8 tot en met 13 hebben betrekking op het forensisch sporenonderzoek (bij de aangeefster) en de DNA-rapportages.
HR, 13-04-2021, nr. 19/05974
ECLI:NL:HR:2021:560
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-04-2021
- Zaaknummer
19/05974
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:560, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑04‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:178
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:4590
ECLI:NL:PHR:2021:178, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:560
- Vindplaatsen
RvdW 2021/480
Uitspraak 13‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Verkrachting (art. 242 Sr) en poging zware mishandeling (art. 45 jo. 302 Sr). Middel over bewijsminimum van art. 342.2 Sv (unus testis). HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05974
Datum 13 april 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 december 2019, nummer 23-001321-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S. Akkas, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2021.
Conclusie 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van verkrachting ontoereikend is gemotiveerd omdat naast de aangifte steunbewijs ontbreekt. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05974
Zitting 2 maart 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 17 december 2019 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1 primair “verkrachting” en 2 primair “poging tot zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen aan de verdachte gelast. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en heeft het een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest bepaald
2. Namens de verdachte heeft mr. S. Akkas, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. Volgens de, op de gebezigde bewijsmiddelen berustende, vaststellingen van het hof gaat het in deze zaak om het volgende. In de ochtend van 16 april 2016 gaat de aangeefster naar haar werk. Onderweg merkt zij dat zij een lekke achterband heeft en keert zij terug. Op de terugweg ziet zij een man parallel achter haar in dezelfde richting lopen. Wanneer de aangeefster de galerij van het appartementencomplex waar zij woont is binnengegaan en zich omdraait om de toegangsdeur dicht te doen, ziet zij een man met een bivakmuts in de deuropening staan. Zij gaat gillen en gaat op de grond zitten tegen de deur van de onderburen aan. Zij voelt dat haar hoofd heel vaak en heel hard tegen die deur aankomt. Opeens ligt zij op de grond. Zij voelt dat de man haar keel dichtknijpt en zij geen adem meer krijgt. Hierna is zij even bewusteloos. Als zij weer bij bewustzijn is, ziet zij dat de man een vinger uit haar vagina haalt en hoort zij hem daarbij zeggen: “lekker kutje heb je”. Hij trekt zijn hand naar zich toe en houdt zijn vinger omhoog. De man haalt de bivakmuts van zijn hoofd, springt op en gaat snel weg.
4. De verdachte bekent dat hij de aangeefster heeft aangeraakt, haar hoofd meermalen tegen een deur heeft geslagen en haar keel met zijn handen heeft dichtgeknepen. De verdachte ontkent echter dat hij zijn vinger in de vagina van de aangeefster heeft gebracht.
Het middel
5. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting, klaagt met een beroep op de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv dat de bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde feit ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het hof heeft miskend dat naast de verklaring van de aangeefster voldoende overig (steun)bewijs in het dossier ontbreekt ten aanzien van het met de vinger penetreren. Nu het hier om een voor bewezenverklaring van verkrachting essentieel aspect gaat, had de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde moeten worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring en de bewijsvoering
6. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde
op 16 april 2016 te Amsterdam door geweld en een andere feitelijkheid [benadeelde] heeft gedwongen tot het ondergaan van een handeling die bestond uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij [benadeelde] vastgepakt en op de grond gegooid en met haar hoofd meermalen hardhandig tegen een deur geslagen en de keel dichtgeknepen, ten gevolge waarvan [benadeelde] bewusteloos is geraakt en de broek en onderbroek van [benadeelde] naar beneden getrokken en vervolgens zijn vinger in de vagina van [benadeelde] gebracht en gezegd: "lekker kutje heb je”.”
7. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“BEWIJSMIDDELEN
Ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 15 januari 2019 op de hem gestelde vragen, voor zover inhoudende en zakelijk weergegeven:
Klopt het dat u op 16 april 2016 in de ochtend kranten bezorgde?
Ja.
Zat u op 16 april 2016 in de ochtend op de fiets?
Ja.
Had u die ochtend een zwarte muts op?
Ja, kan wel kloppen.
In welke wijken bezorgde u de kranten?
[wijk 1] en mijn buurt, [wijk 2] .
U heeft eerder verklaard vanaf de [b-straat] en de [c-straat] , klopt dat?
Ja.
U heeft [benadeelde] gezien?
Ik heb haar gezien ja.
Zat zij op de fiets of liep zij?
Lopend naast de fiets.
Was het op de [c-straat] ?
Volgens mij welja.
Bent u achter haar aan gegaan? Bent u haar gepasseerd? Of deed u iets heel anders?
Ik heb mijn fiets op slot gedaan.
En toen?
Ik ben gaan lopen.
Ging u dezelfde kant op als [benadeelde] ?
Ja.
Had u die muts nog op uw hoofd op dat moment?
Ja.
Heeft u [benadeelde] aangeraakt?
Ja.
[benadeelde] heeft verklaard dat zij heel vaak is geslagen en met haar hoofd tegen de deur is gebonkt. Heeft u dat gedaan?
Niet vaak.
Eén keer?
Paar keer.
U heeft tegen psycholoog Kruikemeier gezegd dat u met uw handen de keel heeft dichtgeknepen en met haar hoofd op de grond heeft geduwd. Heeft u dat gedaan?
Ja.
Lag ze op de grond?
Ja.
U heeft steeds verklaard dat u dit niet had gedaan, ook niet de mishandeling. Hoe komt het dat u dan nu wel verklaart?
Het DNA staat vast, hè.
Klopt het dat zij bewusteloos raakte toen u haar keel dichtkneep?
Kan wel.
Had u die muts over uw gezicht getrokken?
Ja.
Heeft u de keel van [benadeelde] alleen met uw handen dichtgeknepen of ook met iets anders?
Alleen met mijn handen ja.
2. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2016083808-3 van 16 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , doorgenummerde pagina’s 3 01 – 3 02. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als relaas van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op zaterdag 16 april 2016 om 8:35 uur reden wij op de [g-straat] te Amsterdam. Wij kregen de opdracht te gaan naar [a-straat 1] te Amsterdam alwaar een verkrachting had plaatsgevonden.
Om 8:40 uur waren wij ter plaatse. In de algemene hal zagen wij bloed en een bivakmuts.
Ik, tweede verbalisant, rook verse ontlasting (poep) en zag dat op de muren, voordeur van perceel [2] en op de vloer liggen. Ik, eerste verbalisant, kwam de algemene toegangshal binnen en ik keek direct naar de voordeur van perceel [2] en rechts van de genoemde voordeur was de trapopgang naar perceel [1] . Ik ben naar boven gegaan. Ik zag boven aan de trap een meisje (het hof begrijpt: de aangeefster [benadeelde] ) in de hal van perceel [1] zitten. Ik zag dat het meisje vele verwondingen had aan haar gezicht. Ik zag dat haar rechter jukbeen/oogkas zeer gezwollen en verkleurd was, ik zag dat haar onderlip en mond onder het bloed zaten en gezwollen waren. Ik zag diverse verwondingen aan haar oog en een kras aan de voorzijde onder haar haargrens en een wat grotere open wond aan haar kin. Ik zag dat haar handen onder het bloed zaten.
Gewond: [benadeelde] (vrouw), geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] .
3. Een proces-verbaal van verhoor met nummer 2016083808 van 19 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , doorgenummerde pagina’s 1 04 - 113. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als verklaring van de aangeefster [benadeelde] :
U zegt mij dat u het met mij wilt hebben over afgelopen zaterdag (het hof begrijpt: zaterdag 16 april 2016). Ik verliet om 8:10 uur die ochtend het huis met de fiets. Op de [d-straat] merkte ik dat mijn achterband lek was. Ik ben toen van mijn fiets gestapt en besloot terug naar huis te lopen. Aan het einde van de [d-straat] ging ik rechtsaf om weer het [[...]bruggetje] over te gaan. Bij de eerste gelegenheid die ik had ging ik linksaf in de richting van de [c-straat] . Aan het eind van de [c-straat] ging ik rechtsaf weer het viaduct van de [e-straat] onderdoor. Aan mijn rechterhand was dan het [[...]college] , daar liep ik langs en ging aan het eind van de weg, bij de T-splitsing linksaf onder twee viaducten van de [c-straat] door. Na het tweede viaduct ging ik rechts. Ik ging het viaduct van de [f-straat] onderdoor en na dit viaduct sloeg ik linksaf de stoep op.
Op dat moment keek ik achterom. Ik zag toen dat er een man achter mij liep. Ik ben de hoek omgegaan en onder de galerij door teruggelopen. Ik keek opnieuw achterom en zag dat de man niet achter mij de galerij opliep maar over de rijbaan wel dezelfde richting opliep. Hij liep dus parallel aan mij. Ik haalde de sleutel uit mijn jas. Ik deed de deur open en ging met mijn fiets naar binnen. Ik draaide mij om, om de deur achter mij dicht te doen en zag een man met een bivakmuts in de deuropening staan. Op het moment dat ik de man zag, begon ik te gillen. Ik weet dat ik met mijn rug tegen de deur van de onderburen aankwam. Ik kwam toen vrij snel met mijn billen op de grond te zitten met mijn rug tegen de toegangsdeur van de onderburen. Het enige wat ik dan nog weet is dat mijn hoofd, toen ik op mijn billen voor de deur van de benedenburen zat, heel vaak en heel hard tegen die deur aankwam.
Ik weet niets van het tussenstuk van toen ik zat en opeens op de grond lag. Ik voelde wel dat hij mij bij mijn nek vasthad. Ik had op dat moment geen beeld. Ik voelde alleen dat iets mijn keel dichtkneep en dat ik geen adem had. Toen raakte ik bewusteloos. Later kreeg ik een ingeving dat hij met zijn vinger in mij zat. Toen haalde hij zijn vinger uit mij, zei “lekker kutje heb je”, haalde zijn bivakmuts van zijn hoofd af, sprong op en was heel snel weg.
Ik weet alleen nog dat ik wakker werd en dat ik zag dat hij zijn vinger uit mij haalde. Ik zag dat hij zijn hand vanuit mijn richting naar zich toe trok en zijn vinger omhoog hield.
Ik weet nog dat ik opeens boven stond. Ik heb geen idee hoe ik boven ben komen. Toen mijn moeder me binnenliet zei ik: “Mam, ik ben net verkracht.” Mijn moeder ging de politie bellen en ik ben in de hal op mijn billen gaan zitten. Pas toen besefte ik dat ik in mijn blote billen zat en dat mijn broek en onderbroek naar beneden waren getrokken. Toen ik door de ambulance naar het ziekenhuis was overgebracht en daar naar het toilet ging, zag ik dat mijn onderbroek die ik had aangetrokken onder de ontlasting zat. Ik heb geen idee hoe dat komt of wat er is gebeurd.
4. Een proces-verbaal van 19 juli 2018, opgemaakt door mr. J.H.C. van Ginhoven, raadsheer- commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Amsterdam. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als de op 19 juli 2018 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van de getuige [benadeelde] :
U zegt mij dat het vandaag gaat om hetgeen zich heeft afgespeeld op 16 april 2016 in de centrale hal van de flat aan de [a-straat] in Amsterdam.
Ik kan mij herinneren dat ik in elkaar geslagen werd op mijn hoofd. Mijn hoofd kwam tegen de deur en dan kwam er weer een klap. Zo is het de hele tijd in mijn hoofd doorgegaan en ook in het echt.
Hij (het hof begrijpt: de dader) haalde zijn vinger uit mijn kut en toen sprak hij de woorden “lekker kutje”. Ik heb gevoeld dat de verdachte zijn vinger in mijn vagina had en een beweging gezien. Ik weet niet meer of het één of meerdere vingers waren. Ik weet wel dat hij in mijn vagina zat.
Ik ben bewusteloos geraakt doordat ik werd gewurgd en ik geen lucht meer had.
5. Een proces-verbaal van verhoor met nummer 2016083808 van 19 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , doorgenummerde pagina’s 2 2 01 - 2 2 06. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven, als verklaring van de getuige [getuige] :
Op vrijdagavond 15 april 2016 gingen wij bijtijds naar bed want mijn dochter [benadeelde] (het hof begrijpt: de aangeefster) moest de volgende ochtend werken. Ik denk dat ze rond 08:10 uur is weggegaan. Ik heb dit niet gehoord. Ik werd wakker rond de tijd dat ze al weg was.
Het (gebouw) bestaat uit vijf woonlagen. Ik woon op de eerste verdieping. De portiek geeft toegang tot de woning op de begane grond en mijn woning op de eerste etage met een houten trap naar boven. Dat is een trap die stopt bij mijn voordeur. Beneden woont momenteel niemand.
Terwijl ik op bed lag, hoorde ik opeens dingen vallen, gillen en geschreeuw. Het leek op het vallen van iemand tegen meubels. Op een gegeven moment drong het tot mij door dat er aangebeld werd. Ik liep naar de voordeur en hoorde [benadeelde] roepen: “Ik ben het, [benadeelde] .” Ik deed open toen ik zeker wist dat het [benadeelde] was die ik hoorde. Ik denk dat op het moment dat ik [benadeelde] zag staan, zij tegen mij gezegd heeft: “Mam, ik ben verkracht.” Ik zag dat haar gezicht onder het bloed zat en aan haar handen zat ook bloed en poep. Het opvallendste was dat haar broek en onderbroek naar beneden waren, tot boven haar knieën. [benadeelde] is zelf in het halletje op de grond gaan zitten. Ze had haar broek en onderbroek nog naar beneden op dat moment.
6. Een geschrift, te weten een geneeskundige verklaring - zedendelict van GGD Amsterdam, betreffende [benadeelde] , doorgenummerde pagina’s 4 1 28 - 4 1 29. Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergeven:
Naam cliënt : [benadeelde]
Geslacht : vrouw
Geboortedatum : [geboortedatum] 1995
[...]
7. Een proces-verbaal sporenonderzoek met nummer PL1300-2016083808-5 van 25 april 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8] , doorgenummerde pagina’s 3 06 - 3 07. Dit proces-verbaal houdt in als relaas van de verbalisanten:
Op 16 april 2016 om 11:24 uur hebben wij een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een verkrachting en zware mishandeling gepleegd op 16 april 2016.
Onderzoekslocatie
Het onderzoek is verricht aan een openbare weg te [a-straat 1] , [...] Amsterdam (in de centrale hal nummer [2/1] ).
Omschrijving en onderzoek plaats delict
De plaats delict betrof een centrale toegangshal van de woningen [a-straat] nummers [2] en [1] te Amsterdam. De toegangsdeur van [a-straat] nummer [2] bevond zich direct in de centrale toegangshal. Het ouderlijk huis van het slachtoffer bevond zich op de eerste etage en was bereikbaar via een open vaste houten trap.
Op de vloer in de centrale hal lag een zwarte wollen muts. Tijdens het veiligstellen van deze muts bleek dat er twee gaten in de muts zaten, gelijkend op ooggaten zoals bij een bivakmuts. Deze (bivak)muts heb ik, verbalisant [verbalisant 7] , veiliggesteld en voorzien van SIN AAJP0765NL. Onder de (bivak)muts trof ik een sleutelbos aan met sleutels. Eén van deze sleutels paste op het slot van de centrale toegangsdeur.
Op de plek waar de (bivak)muts en de sleutelbos hadden gelegen, troffen wij op de vloer bloedvegen aan.
[…]1.
NADERE BEWIJSOVERWEGING
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn - ook in hun onderdelen - telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.”
Voorts heeft het hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van de onder 1 tenlastegelegde verkrachting. Daartoe is aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefster niet worden ondersteund door ander bewijsmateriaal. Dat de aangeefster na het incident haar broek en onderbroek naar beneden had, hoeft niet van bewijzende betekenis te zijn; dat kan zij in alle hectiek ook zelf gedaan hebben. Daarnaast is gesteld dat haar verklaringen onbetrouwbaar zijn, omdat zij kort na het incident heeft verklaard zich niet te kunnen herinneren dat zij heeft gevoeld dat de verdachte zijn vinger in haar vagina heeft gehad en op een later moment heeft gezegd dat zij zich wel kan herinneren dat de verdachte met zijn vingers in haar zat. Bovendien heeft de verdachte ontkend dat hij de aangeefster heeft willen verkrachten. [….]
Het hof verwerpt de verweren en overweegt daartoe als volgt.
De aangeefster heeft in haar verklaringen naar het oordeel van het hof in grote lijnen en op een aantal essentiële onderdelen consistent verklaard. De rode draad in die verklaringen is dat zij op verschillende wijzen heeft waargenomen en bemerkt dat een man met een bivakmuts - de verdachte - zijn vinger(s) in haar vagina heeft gebracht en deze daar uit heeft getrokken. Anders dan de raadsman ziet het hof dus geen reden om aan haar relaas te twijfelen. Bovendien vindt dat relaas op relevante onderdelen verankering in ander bewijsmateriaal. De aangeefster is namelijk direct na de gebeurtenis, die beneden in de centrale hal van het betreffende wooncomplex plaatsvond, de trap naar de woning van haar moeder opgelopen en heeft daar aangebeld. Uit de verklaring van haar moeder volgt dat de aangeefster, toen haar moeder de deur opendeed, direct tegen haar heeft gezegd: “Mam, ik ben verkracht”. Haar handen en gezicht zaten toen onder het bloed, terwijl haar broek en onderbroek tot boven haar knieën naar beneden waren getrokken, zo zag haar moeder. Het hof acht het in de omstandigheden van dit geval hoogst onaannemelijk dat de aangeefster zelf haar broek en onderbroek naar beneden heeft getrokken. Verder heeft de politie kort na het incident in de centrale hal een bivakmuts aangetroffen. In de bemonstering daarvan is een DNA-profiel aangetroffen dat met maximale zeldzaamheid matcht met dat van de verdachte, waaruit het hof afleidt dat de verdachte de donor van dat spoor is geweest. In de bemonsteringen van de hals en de wang van de aangeefster zijn DNA-profielen aangetroffen waarvan het zeer veel waarschijnlijker is dat de verdachte daarvan de donor is geweest, dan een willekeurige andere man. Ook passen de bij de aangeefster geconstateerde letsels bij haar verklaringen. Tot slot neemt het hof in aanmerking dat de lezing van de aangeefster op verschillende onderdelen eveneens steun vindt in de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte. Gelet hierop kan de onder 1 primair tenlastegelegde verkrachting wettig en overtuigend worden bewezen.”
Bespreking van het middel
9. Vooropgesteld moet worden dat op grond van het tweede lid van art. 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige ('unus testis nullus testis'). Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. Zij verbiedt de rechter tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gerelateerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Wil voldaan zijn aan het bewijsminimum zoals genoemd in art. 342, tweede lid, Sv, dan moet de bewijsvoering naast een getuigenverklaring waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan een ander wettig bewijsmiddel bevatten afkomstig uit een andere bron. De vraag of aan dit bewijsminimum is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden en vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets kan de nadere motivering van de feitenrechter dat aan het bewijsminimum is voldaan, van belang zijn.2.
10. In zaken als de onderhavige komt het veelal aan op de vraag of en in hoeverre de door de aangever verklaarde gang van zaken daadwerkelijk in andere bewijsmiddelen steun kan worden gevonden. In zijn arrest van 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298, m.nt. Rozemond heeft de Hoge Raad geoordeeld dat niet is vereist dat het “steunbewijs betrekking dient te hebben op de tenlastegelegde gedragingen”. In zijn noot onder dit arrest heeft Rozemond opgemerkt dat voldoende is dat “de verklaring van de aangeefster of aangever op concrete punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, waarbij die concrete punten ‘specifieke omstandigheden’ van de tenlastegelegde seksuele gedragingen moeten opleveren.” Het moet dan uiteraard wel gaan om een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Daarbij komt dat een belangrijk vereiste is dat tussen die enige getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal een niet te ver verwijderd verband moet bestaan.3.Wanneer daarvan sprake is laat zich niet in algemene zin verwoorden; de concrete feiten en omstandigheden zijn daarvoor bepalend.
11. In zijn, hiervoor in randnummer 8 weergegeven, bewijsoverwegingen heeft het hof (naar aanleiding van een door de verdediging gevoerd verweer) de verklaring van de aangeefster betrouwbaar geoordeeld, omdat zij in grote lijnen en op een aantal essentiële onderdelen consistent heeft verklaard. Ik merk met nadruk op dat tegen dit oordeel in cassatie niet wordt opgekomen, zodat daarvan kan worden uitgegaan. De vraag die voorligt, is enkel of aan de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan.
12. Volgens het hof is de rode draad in de verklaringen van de aangeefster dat de man met de bivakmuts – de verdachte – “zijn vinger(s) in haar vagina heeft gebracht en deze daar uit heeft getrokken”. Naar het oordeel van het hof vindt “dit relaas op relevante onderdelen verankering in ander bewijsmateriaal”. Wat dit ander bewijsmateriaal betreft, wijst het hof in zijn bewijsoverwegingen op het volgende:
(i) de gebeurtenis heeft beneden in de centrale hal van het appartementencomplex plaatsgevonden en direct daarna is de aangeefster de trap opgelopen naar de woning van haar moeder;
(ii) toen de moeder na aanbellen de deur opendeed, zei de aangeefster tegen haar: “Mam, ik ben verkracht”;
(iii) de moeder zag dat de handen en het gezicht van haar dochter onder het bloed zaten en dat haar broek en onderbroek tot boven haar knieën naar beneden waren getrokken;
(iv) de politie heeft kort na het incident in de centrale hal een bivakmuts aangetroffen en in de bemonstering daarvan is een DNA-profiel aangetroffen dat met een maximale zeldzaamheid matcht met dat van de verdachte;
(v) in de bemonsteringen van de hals en de wang van de aangeefster zijn DNA-profielen aangetroffen waarvan het zeer veel waarschijnlijker is dat de verdachte daarvan de donor is geweest dan een andere willekeurige man;
(vi) de bij de aangeefster geconstateerde letsels passen bij haar verklaringen;
(vii) de lezing van de aangeefster vindt op verschillende onderdelen eveneens steun in de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring.
13. Het hof acht het in de omstandigheden van dit geval hoogst onaannemelijk dat de aangeefster zelf haar broek en onderbroek naar beneden heeft getrokken. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, waarbij ik mede in aanmerking neem dat opsporingsambtenaar [verbalisant 2] heeft gerelateerd dat hij/zij ontlasting op de muren, de voordeur van perceel [2] en op de vloer zag liggen en dat de moeder heeft verklaard dat zij bloed en poep aan de handen van haar dochter zag zitten. Deze waarnemingen duiden er mijns inziens op dat de angst bij de aangeefster tot een stressreactie in haar lichaam heeft geleid.
14. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het hof met deze overwegingen en de door hem gebezigde bewijsmiddelen wel degelijk voldoende gemotiveerd in welk overig bewijsmateriaal de verklaring van de aangeefster ook wat het met de vinger(s) penetreren betreft steun vindt. Ik wijs er daarbij nogmaals op dat niet is vereist dat het steunbewijs betrekking dient te hebben op de tenlastegelegde gedragingen en dat toereikend is dat de verklaring van de aangeefster op concrete punten bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal. Dit ander bewijsmateriaal is er in de onderhavige zaak en staat in een niet te verwijderd verband met de verklaring van de aangeefster.
15. Op grond van het voorgaande kan niet worden gezegd dat de voor het bewijs gebruikte verklaring van de aangeefster onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Schending van art. 342, tweede lid, Sv doet zich dan ook niet voor. De bewezenverklaring is voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
16. Het middel faalt.
Slotsom
17. Het middel faalt en kan mijns inziens worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
18. Gronden die ambtshalve tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑03‑2021
Zie HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers, HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1095 en HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1459.
Zie HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/515, m.nt. Borgers en de annotatie van Schalken onder HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252. De Wilde spreekt hierbij van de eis van inhoudelijk verband; zie B. de Wilde, ‘Bewijsminimumregels als waarborgen voor de waarheidsvinding in strafzaken?’ in: J.H. Crijns, P.P.J. van der Meij en J.M. ten Voorde (red.), De waarde van waarheid. Opstellen over waarheid en waarheidsvinding in het strafrecht, Den Haag: Boom Juridisch 2008, p. 269-294. Zie voorts mijn bijdrage ‘Het ondervragingsrecht binnen het toetsingskader van het EHRM’, in het Liber amicorum Jan Sjöcrona, Sporen in het strafrecht (red. Stijn Franken en Thijs Kelder), Deventer: Wolters Kluwer 2014, p. 109 e.v.