Kamerstukken 12011/12, 32885, C. p. 5-6 en p. 10-11.
Hof Den Haag, 26-01-2021, nr. 200.275.858/01
ECLI:NL:GHDHA:2021:341
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-01-2021
- Zaaknummer
200.275.858/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:341, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑01‑2021; (Hoger beroep kort geding)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:1858, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:858, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Trefwoorden: onrechtmatige overheidsdaad?; is verdere executie van een in Engeland opgelegde en door Nederland erkende en aangepaste gevangenisstraf onrechtmatig?; had de straf op grond van 2:11 Wets verder naar beneden moeten worden aangepast?
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.275.858/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/585645/KG ZA 19/1242
Arrest van 26 januari 2021
inzake
[appellant] ,
verblijvende in de penitentiaire inrichting […] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. T. de Boer,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
1. Het verloop van het geding
Bij exploot van 11 maart 2020 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 13 februari 2020 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, team handel, tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven van [appellant] bij memorie van antwoord (met productie) bestreden. Hierna hebben partijen hun zaak doen bepleiten door hun advocaten, aan de hand van pleitnota’s. Tot slot is arrest bepaald.
2. Waar de zaak over gaat
In deze zaak gaat het om de vraag of de Minister onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door, samengevat, te beslissen dat een in het Verenigd Koninkrijk (hierna: het VK) aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf van 22 jaar op grond van artikel 2:11, derde lid, sub c jo. vierde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: de Wets) moet worden aangepast tot een gevangenisstraf van 16 jaar en dat deze aldus aangepaste straf in Nederland verder ten uitvoer zal worden gelegd. Volgens [appellant] had de straf op grond van die wetsbepalingen nog meer verlaagd moeten worden en had hij daarom al lang in vrijheid moeten worden gesteld.
3. De vaststaande feiten
Het hof houdt bij de beoordeling rekening met de volgende vaststaande feiten.
3.1.
Bij vonnis van 1 maart 2013 is [appellant] in het VK door de strafrechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 jaar wegens:
- -
Conspiracy to Fraudulently Evade a Prohibition on the Importation of a Class A Drug, Contrary to section 170(2) of the Customs and Excise Management Act 1979;
- -
Conspiracy to Fraudulently Evade a Prohibition on the Importation of a Class A Drug, Contrary to section 170(2) of the Customs and Excise Management Act 1979.
3.2.
De autoriteiten van het VK hebben de Nederlandse autoriteiten op 7 oktober 2016 gevraagd om erkenning en tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Dit verzoek is gegrond op het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad (hof: van de Europese Unie) van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (hierna: het Kaderbesluit). Het Kaderbesluit is in Nederland geïmplementeerd in de Wets.
3.3.
Artikel 2:11 van de Wets luidt, voor zover in deze zaak van belang, als volgt:
Lid 3: “De bijzondere kamer [als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie] van het gerechtshof [hof: Arnhem-Leeuwarden] beoordeelt:
- a.
of er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak (…) te weigeren,
- b.
of de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd voor een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is en zo ja, welk strafbaar feit dit oplevert;
- c.
tot welke aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het vierde (…) lid aanleiding geeft.”
Lid 4: “Indien de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie een langere duur heeft dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, wordt de duur van de vrijheidsbenemende sanctie tot dat strafmaximum verlaagd.”
3.4.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft in de zaak van [appellant] op 22 december 2016 het volgende overwogen:
“(…)
Aan veroordeelde is bovenvermelde vrijheidsbenemende straf opgelegd wegens – kort gezegd – het medeplegen van de invoer van heroïne, cocaïne, MDMA, amfetamine en cannabis, meermalen gepleegd.
De feiten leveren naar Nederlands recht op, indien in Nederland gepleegd, het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, alsmede het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dit middel, meermalen gepleegd.
Het strafmaximum naar Nederlands recht is zestien jaren. Er is hier immers sprake van meerdaadse samenloop zoals bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 sub A juncto artikel 10, vijfde lid van de Opiumwet alsmede op artikel 3 onder A jo. artikel 11, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, alsmede de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
(…)
Het hof stelt vast dat de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf van tweeëntwintig jaar van langere duur is dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, immers uitgaande boven het strafmaximum van zestien jaar, zoals volgt uit artikelen 2 sub A juncto artikel 10, vijfde lid van de Opiumwet alsmede artikel 3 onder A jo. artikel 11, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, alsmede de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof zal daarom de duur van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf aanpassen aan het Nederlands wettelijk maximum.
(…)”
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak te weigeren en dat de aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf wordt aangepast tot zestien jaren.
3.5.
Bij brief van 30 december 2016 is aan de autoriteiten van het VK bericht dat de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) instemt met overbrenging van [appellant] naar Nederland en dat de opgelegde gevangenisstraf dan wordt aangepast tot zestien jaar.
3.6.
Op 6 maart 2017 heeft de Minister beslist dat de aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf met aanpassing daarvan tot een straf van zestien jaar wordt erkend, met inachtneming van de in het VK geldende regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor [appellant] op 6 juli 2022 in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook: v.i.).
3.7.
Bij brief van 14 mei 2019 heeft [appellant] het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gevraagd het oordeel van 22 december 2016 te herzien en de gevangenisstraf te verminderen tot (primair) zes jaar, dan wel (subsidiair) acht jaar. [appellant] heeft daartoe aangevoerd dat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat de feiten waarvoor hij in het VK is veroordeeld naar Nederlands recht opleveren het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, alsmede het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dit middel, meermalen gepleegd. Volgens [appellant] is de Nederlandse evenknie van de feiten waarvoor hij is veroordeeld artikel 11b Opiumwet (deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van bepaalde misdrijven die de Opiumwet strafbaar stelt) of artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.; te weten deelneming aan een organisatie die tot oogmerk het plegen van misdrijven heeft). Op deze feiten staan maximale gevangenisstraffen van acht en zes jaar, dan wel, in geval van meerdaadse samenloop, van tien jaar en acht maanden. [appellant] heeft geschreven dat het niet past in het systeem van de Wets om aan de kwalificatie van buitenlandse uitspraken te sleutelen.
3.8.
Bij brief van 28 juni 2019 heeft de Minister aan [appellant] laten weten dat hij heeft ingestemd met een herbeoordeling door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van het eerder gegeven oordeel en dat de herbeoordeling van het gerechtshof luidt:
“De verdediging stelt zich – kort gezegd en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat het gronddelict waarvoor de veroordeelde is veroordeeld deelneming aan een criminele organisatie betreft, en niet het invoeren van verdovende middelen, zodat het Gerechtshof de feiten zoals vastgesteld in het Britse vonnis had moeten kwalificeren onder artikel 11b van de Opiumwet, dan wel artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en de straf had moeten verminderen tot zes jaren, subsidiair acht jaren, meer subsidiair tien jaren en acht maanden.
In de WETS-procedure dient het hof in het kader van de beoordeling van de dubbele strafbaarheid te beoordelen welke strafbare feiten de concrete vastgestelde feiten naar Nederlands recht op zouden leveren. Dit betekent dat de juridische kwalificatie van de feiten door het hof in sommige gevallen kan afwijken van de juridische kwalificatie van de feiten door de buitenlandse rechter.
Blijkens de indictments is aan de veroordeelde meerdere malen ‘Conspiracy to evade the prohibition on the importation of controlled drugs’ tenlastegelegd, en uit de sentencing remarks blijkt dat de veroordeelde en zijn mededaders betrokken waren bij een omvangrijke internationale drugssmokkel. De veroordeelde had hierbij een significante rol. Uit de door de Britse autoriteiten aangeleverde sentencing remarks blijkt het volgende:
‘…This case involves a conspiracy to import into the United Kingdom a massive quantity of class A and class B drugs. During the period of conspiracy, class A drug imported into the United Kingdom came to a staggering total of 203 kilogrammes, with an estimated street value of over £27.5 million. And class B drug imported into the United Kingdom came to a total of over 233 kilogrammes, with an estimated street value of over £12 million. The combined street value of class A and class B drugs comes to over £14 million. Total of class A drugs imported consisted of heroin, over 124 kilogrammes, cocaine over 78 kilogrammes, and MDMA, over 1 kilogramme. Class B drug consisted of amphetamine, over 115 kilogrammes, cannabis resin, over 101 kilogrammes, and cannabis, over 16 kilogrammes....
In this overarching conspiracy, all three of you took part in bringing vast quantities of controlled drugs from the continent to the United Kingdom, by driving them from the continent to the port of entry in the United Kingdom.(...) During the 7 month period of the conspiracy, five separate loads of controlled drugs were brought into the United Kingdom, concealed with legitimate loads, four of which were intercepted by United Kingdom Borders Agency at the point of entry, and one(?), that is the importation of heroin by you, [appellant] , on the 27th March 2012, when by inference, one can say that the bulk of the bad was unloaded to the intended recipients before the legitimate load reached Lotan, a long-established factory that makes takeaway containers. In this legitimate load of polypropylene, the residue of heroin was detected and the amount of heroin found was over 5 kilogrammes...
[appellant] , in determining culpability, in my judgment you too played a significant role, although, as I said in the case of your co-defendant, there is some overlapping between the significant and the lesser role, but on balance, in my judgment, you played a significant role. You too were involved in two importations in a period of less than a week. You too were a highly trusted driver, entrusted to bring elicit cargo into the United Kingdom, the street value of which is over £8 million (...). You were convicted by the jury on counts 1 to 6, by a majority verdict....’
Gelet op de door de Britse rechter vastgestelde feiten is het hof van oordeel dat het feit naar Nederlands recht gekwalificeerd dient te worden (hof: als) het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, alsmede het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dit middel, meermalen gepleegd.
Gelet op de door de Britse rechter vastgestelde feiten ziet het hof geen aanleiding om het eerder gegeven oordeel te herzien.
(…)”
4. Vorderingen en beslissing in eerste aanleg
4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd:
= primair:
a. a) de Staat te verplichten de beslissing om de straf van [appellant] aan te passen naar zestien jaar te herroepen, dan wel buiten werking te laten, en alsnog de straf te matigen tot zes, subsidiair acht, meer subsidiair tien jaar en acht maanden en de v.i.-datum vast te stellen op 2 april 2016, subsidiair 2 april 2018 en meer subsidiair 2 mei 2019 en [appellant] onmiddellijk in vrijheid te stellen;
= subsidiair:
b) de Staat te verplichten door middel van toepassing van artikel 15 lid 7 Sr. te bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling plaatsvindt op 2 april 2016, subsidiair 2 april 2018 en meer subsidiair 2 mei 2019, althans de Staat te verplichten [appellant] onmiddellijk in vrijheid te stellen;
= in beide gevallen:
c) de Staat te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan [appellant] van € 80,= voor elke dag dat [appellant] langer is gedetineerd dan de straf die hem wordt opgelegd, vermeerderd met wettelijke rente, alsmede,
d) indien de voorzieningenrechter besluit voorafgaand aan het oordeel een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie: de Staat te verplichten om de detentie van [appellant] in afwachting van het antwoord van het Hof te schorsen;
= meer subsidiair:
in geval de voorzieningenrechter geen gevolg geeft aan het gevorderde onder d) en van oordeel is dat voor vaststelling van de precieze v.i.-datum conform het gevorderde onder a) en b) – ook na een eventuele uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie – nader onderzoek nodig is: de Staat te verplichten om de detentie van [appellant] in afwachting van dat onderzoek te schorsen,
alles met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
4.2.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen.
5. Vorderingen in appel en grieven
5.1.
[appellant] heeft in appel zijn eis gewijzigd. De wijziging komt erop neer dat bij de deelvorderingen a) en b) is toegevoegd “dan wel de detentie te schorsen” en voorts dat de vordering tot schadevergoeding onder c) is vervallen. [appellant] vordert dat het hof het bestreden vonnis vernietigt, en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest de aldus gewijzigde vorderingen toewijst, met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en rente.
5.2.
Met grieven 1 en 2 voert [appellant] aan dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij de beantwoording van de vraag in artikel 2:11, derde lid, onder c, jo. vierde lid van de Wets niet aansluiting had moeten zoeken bij het strafmaximum dat geldt voor, kort gezegd, medeplegen van invoer van heroïne, cocaïne, MDMA, amfetamine en cannabis, meermalen gepleegd maar bij het strafmaximum dat geldt voor deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (artikel 140 Sr) of deelneming aan een organisatie die het plegen van een aantal misdrijven uit de Opiumwet tot oogmerk heeft (artikel 11b Opiumwet). Volgens [appellant] had de straf daarom moeten worden verlaagd naar 6 jaar, althans 8 jaar, althans (indien meerdaadse samenloop zou worden aangenomen) 10 jaar en 8 maanden. Grief 3 van [appellant] houdt in dat de voorzieningenrechter de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd. Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter ten onrechte getoetst aan de criteria van een executiegeschil (klaarblijkelijke juridische misslag). [appellant] voert daartoe aan dat dit geschil niet de executie van een vonnis betreft, maar de onrechtmatigheid van de beslissing van de Minister doordat hij overeenkomstig het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden bij het bepalen van het Nederlandse strafmaximum niet de Engelse kwalificatie van het feitencomplex als uitgangspunt heeft genomen. Nu geen rechtsmiddel openstaat tegen het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden noch tegen de beslissing van de Minister, en alleen in een civiele procedure kan worden opgekomen tegen die beslissing, moet de toetsing vol zijn en niet marginaal. Dat klemt temeer nu het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, als dat al zou worden aangemerkt als een rechterlijke beslissing, tot stand is gekomen in strijd met fundamentele rechtsbeginselen, zoals het beginsel van hoor en wederhoor, aldus [appellant] .
5.3.
De Staat heeft de grieven bestreden.
6. Beoordeling in appel
6.1.
In dit kort geding, waarin als ordemaatregel een verbod op verdere executie van het Engelse strafvonnis wordt gevraagd, gaat het om de vraag of de Minister jegens [appellant] onrechtmatig handelt door het (door hem in lijn met het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aangepaste) Engelse strafvonnis verder te executeren. Volgens [appellant] brengt artikel 2:11 van de Wets mee dat de straf verder naar beneden (had) moet(en) worden aangepast en is verdere executie daarom onrechtmatig.
6.2.
Tegen de beslissing van de Minister en het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden staat geen rechtsmiddel open. Bij gebreke van een andere rechtsgang is [appellant] dan ook ontvankelijk in zijn vorderingen.
6.3.
Bij de beoordeling staat het volgende voorop. Het Engelse strafvonnis is tot stand gekomen in een procedure die – zo moet worden aangenomen – voldoet aan alle eisen van artikel 6 EVRM (zie ook onder 6.9. hierna). De daaropvolgende procedure in Nederland om de straf die bij dat Engelse vonnis is opgelegd aan te passen (de aanpassingsprocedure van artikel 2:11 van de Wets) had vervolgens nooit kunnen leiden – en heeft ook niet geleid – tot een langere gevangenisstraf dan bij dat vonnis is opgelegd. Verder is van belang dat de Minister bij zijn beslissing op grond van artikel 2:12 Wets gebonden is aan de wet (waaronder de Wets) en aan de beoordeling van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ex artikel 2:11 derde lid Wets. Uit de parlementaire geschiedenis1.volgt dat de Minister (slechts), indien hem, nadat hij het oordeel van het hof heeft ontvangen, concrete aanwijzingen bereiken dat het buitenlandse vonnis tot stand is gekomen met een flagrante schending van fundamentele rechtsbeginselen, de erkenning niettemin kan weigeren. Niet gesteld of gebleken is dat in dit geval van zo’n schending sprake is.
6.4.
De stellingen van [appellant] komen erop neer dat niettemin sprake is van een onrechtmatige (verdere) executie, omdat de aanpassing van de aan hem opgelegde straf een fout bevat. Deze gedachtegang is onjuist. De executie van het Engelse vonnis vindt plaats conform de wet, dus nadat de Minister de straf heeft aangepast overeenkomstig het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waaraan de Minister gebonden was. Een veroordelende beslissing van de strafrechter moet tenuitvoergelegd worden2.. Dit is slechts anders als de beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging, of als de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift, zoals in geval van een op de wet gegrond gratiebesluit. Buiten deze gevallen is het in beginsel niet toegestaan om definitief geheel of gedeeltelijk af te zien van de tenuitvoerlegging van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordelende beslissing van de strafrechter3..
6.5.
In geval van een in de strafuitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent, heeft de strafrechter volgens vaste rechtspraak4.een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid om zo’n kennelijke fout te verbeteren. Als de veroordeelde zich beroept op zo’n kennelijke fout en het Openbaar Ministerie (hierna: OM) is het ermee eens, dan kan het OM de uitspraak verbeterd lezen en de aldus verbeterde uitspraak executeren. Indien de veroordeelde en het OM echter van mening verschillen over het antwoord op de vraag of wel of niet sprake is van een evidente vergissing van de strafrechter, kan een civielrechtelijk executiegeschil ontstaan.
6.6.
In deze zaak gaat het niet om de tenuitvoerlegging van een Nederlands strafvonnis maar om de tenuitvoerlegging van een buitenlands, in Nederland erkend strafvonnis. De daarin opgelegde straf is door de Minister naar beneden gebracht in lijn met het aanpassingsoordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden. De vraag is of een veroordeelde zich in een civiele procedure kan beroepen op een fout in zo’n aanpassingsoordeel en zo ja, welke regels dan gelden. Door de aanpassing is het desbetreffende buitenlandse strafvonnis gewijzigd in die zin dat in Nederland niet meer de hele (in het VK) opgelegde straf kan worden geëxecuteerd. Als in een voorkomend geval het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden een kennelijke fout in de hiervoor bedoelde zin bevat, is het conform dat oordeel aangepaste strafvonnis dus als het ware ook die fout gaan bevatten. Zo bezien brengt (analoge) toepassing van de hiervoor vermelde rechtspraak mee dat een veroordeelde zich jegens de Minister kan beroepen op een kennelijke fout in het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden (en dus in het aangepaste strafvonnis). Tenzij in redelijkheid niet van een zodanige kennelijke fout kan worden gesproken, ligt het in de rede dat de Minister zich tot het hof Arnhem-Leeuwarden richt met de vraag of inderdaad sprake is van een vergissing, nu dit de aangewezen instantie is om hierover uitsluitsel te geven.
6.7.
De vordering van [appellant] is echter niet gebaseerd op de stelling dat het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden een kennelijke fout als hiervoor bedoelt bevat. [appellant] heeft immers inhoudelijke bezwaren tegen de wijze waarop het hof Arnhem-Leeuwarden artikel 2:11, vierde lid jo. derde lid onder c van de Wets toepast. Het is niet aan de civiele rechter om het oordeel van de door de wetgever aangewezen rechter, het hof Arnhem-Leeuwarden, inhoudelijk op juistheid te toetsen. De Minister heeft gedaan wat hij moest doen; zoals hierboven reeds overwogen is de Minister aan het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden gebonden, buiten het zich hier niet voordoende, onder 6.3. bedoelde geval. Afgezien daarvan is van belang dat de Minister in deze zaak het hof Arnhem-Leeuwarden al om een herbeoordeling heeft gevraagd en dat het hof Arnhem-Leeuwarden bij zijn oordeel is gebleven. De Minister heeft dan ook niet onrechtmatig gehandeld door het Engelse strafvonnis conform het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden aan te passen en in de aldus aangepaste vorm verder ten uitvoer te leggen.
6.8.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [appellant] nog opgemerkt dat hem twee vergelijkbare gevallen bekend zijn, waarin ook sprake was van een veroordeling in de VK voor conspiracy maar waarin de gevangenisstraf wel zou zijn aangepast tot 8 jaar, de maximale strafmaat voor deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr.). De details van deze zaken zijn echter onbekend en meer in het bijzonder is onbekend welke feitelijke gedragingen de Engelse rechter ten aanzien deze personen bewezenverklaard heeft. Of de zaken inderdaad vergelijkbaar zijn kan daarom niet worden vastgesteld. De Staat heeft daar terecht op gewezen. Reeds daarom kan de verwijzing naar die twee zaken [appellant] in dit kort geding niet baten.
6.9.
Voor zover [appellant] bezwaren uit tegen de Wets-procedure in het algemeen en stelt dat de wettelijke procedure in strijd is met een aantal fundamentele rechten, waaronder het recht op hoor en wederhoor, geldt dat dit kort geding zich niet leent voor een beoordeling van dergelijke algemene bezwaren. Het hof volstaat met de opmerking dat [appellant] met zijn stellingen miskent dat de Wets-procedure niet valt onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM. De Engelse strafprocedure valt daar wel onder en in Nederland mag ervan worden uitgegaan dat het Engelse strafvonnis tot stand is gekomen in overeenstemming met de eisen van het EVRM, waaronder artikel 6 EVRM. Het Kaderbesluit is immers juist gebaseerd op het onderling vertrouwen tussen de Europese lidstaten in elkaars rechtsstelsels – in het bijzonder ook ten aanzien van de mensenrechten – waardoor Nederland de tenuitvoerlegging van de in een ander EU-land opgelegde straf in beginsel gewoon kan voortzetten. Vaststaat ook dat [appellant] zich in de strafprocedure heeft kunnen verdedigen.
6.10.
De conclusie luidt dat de grieven falen. Uit het voorgaande blijkt al dat het hof geen aanleiding ziet voor het stellen van prejudiciële vragen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.11.
Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld. Deze begroot het hof conform de tarieven met betrekking tot een vordering van onbepaalde waarde (zoals genoemd in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken en in de tabel van de liquidatietarieven bij tarief II en tarief nasalaris) op € 760,- voor het griffierecht, € 2.148,- voor het salaris van de advocaat met € 157,- voor de nakosten. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, in appel tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 760,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, G. Dulek-Schermers en A. Dupain en ondertekend en op 26 januari 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑01‑2021
Vgl. HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413.
Zie ook HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500, NJ 2015/232.
Vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490.