HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010, 515.
HR, 02-07-2013, nr. 11/01339
ECLI:NL:HR:2013:16
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-07-2013
- Zaaknummer
11/01339
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:16, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑07‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:14
ECLI:NL:PHR:2013:14, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:16
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑07‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Ambtshalve: strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
2 juli 2013
Strafkamer
nr. S 11/01339
DAZ
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 maart 2011, nummer 21/001430-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D. Greven, advocaat te Almelo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 190 uren, subsidiair 95 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 2 juli 2013.
Conclusie 23‑04‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Ambtshalve: strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Nr. 11/01339 Zitting: 23 april 2013 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. “medeplegen van poging tot oplichting” en 2. en 4. telkens “medeplegen van oplichting” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
2. Namens verdachte heeft mr. D. Greven, advocaat te Almelo, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel houdt in dat het Hof niet is ingegaan op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat er geen steunbewijs is voor het tenlastegelegde omdat geen gebruik mag worden gemaakt van schakelbewijs zoals de Rechtbank heeft gedaan.
4. De Rechtbank heeft ten aanzien van het bewijs van het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde steeds overwogen dat de betrokkenheid van verdachte bij het feit steun vindt in de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 2], die onafhankelijk van elkaar verklaren over soortgelijke, in scène gezette aanrijdingen, waarbij verdachte een vergelijkbare rol speelde. In het arrest van het Hof ontbreekt een dergelijke overweging. Het Hof heeft volstaan met een weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen en daaraan geen nadere bewijsoverweging toegevoegd. Dit betekent dat het Hof geen gebruik heeft gemaakt van schakelbewijs en dat het middel dus feitelijke grondslag mist.
5. Het middel faalt.
6. Het tweede middel houdt in dat de voor het bewijs gebezigde belastende verklaring van de getuige onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen.
7. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 342 lid 2 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.1.8. Voor zover het middel uitgaat van de opvatting dat art. 342 lid 2 Sv eist dat de betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten telkens steun moet vinden in ander bewijsmateriaal faalt het gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld.2.9. Met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde geldt het volgende. De verklaring van de getuige Dielemans is de enige verklaring waaruit de betrokkenheid van de verdachte blijkt. Die verklaring vindt alleen steun in het andere bewijsmateriaal voor wat betreft het claimen door Dielemans van de schade van de aanrijding bij de verzekeringsmaatschappij. Het Hof heeft niet nader gemotiveerd waarom naar zijn oordeel aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan. Hoewel het bepaalde in art. 342 lid 2 Sv niet meebrengt dat verdachtes betrokkenheid bij het bewezenverklaarde feit moet blijken uit meer dan een bewijsmiddel, is in het onderhavige geval naar mijn oordeel niet aan het vereiste bewijsminimum voldaan. Het andere bewijsmateriaal biedt geen enkel aanknopingspunt, ook niet in indirecte zin, voor betrokkenheid van een ander, zoals verdachte, bij de bewezenverklaarde poging tot oplichting noch voor de betrouwbaarheid van de verklaring van Dielemans over verdachtes betrokkenheid bij het bewezenverklaarde feit. Daarom vergt het uitleg waarom toch aan bedoeld minimum is voldaan. Deze heeft het Hof ten onrechte achterwege gelaten, zeker gezien hetgeen te dien aanzien door verdachtes raadsman is aangevoerd.
10. Voor wat betreft het onder 2 bewezenverklaarde vindt de belastende verklaring van [betrokkene 5] op specifieke punten steun in de verklaring van [betrokkene 1]. Voor wat betreft het onder 4 bewezenverklaarde vinden de verklaringen van [betrokkene 2] op specifieke punten steun in de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4].3.Ten aanzien van het bewijs van het onder 2 en 4 bewezenverklaarde is dus voldaan aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv.
11. De vraag is of het hiervoor gesignaleerde gebrek tot cassatie dient te leiden. Het vereiste steunbewijs voor het onder 1 bewezenverklaarde kan heel wel worden gevonden in de bewijsmiddelen die het Hof heeft gebezigd ter zake van het onder 2 en 4 bewezenverklaarde. Daaruit blijkt immers van verdachtes betrokkenheid bij soortgelijke feiten in de periode waarin het onder 1 bewezenverklaarde is gepleegd. Daarmee valt echter moeilijk te rijmen dat het eerste middel, dat klaagt dat het Hof is voorbijgegaan aan verdachtes uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat niet gebruik mag worden gemaakt van schakelbewijs, feitelijke grondslag zou missen. Dit bezwaar wordt echter ondervangen door het feit dat schakelbewijs wel is toegelaten4.en bedoeld standpunt dus slechts kan worden verworpen.
12. Het middel is tevergeefs voorgedragen.
13. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
14. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 14 maart 2011 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
15. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2013
Vgl. HR 6 maart 2012, LJN BT6458, NJ 2012, 250 en HR 6 maart 2012, LJN BQ6144, NJ 2012, 252.
Vgl. HR 6 maart 2012, LJN BT6458, NJ 2012, 250 en HR 6 maart 2012, LJN BQ6144, NJ 2012, 252. Uit deze en andere uitspraken leidt mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie vóór HR 11 december 2012, LJN BY4834 m.i. terecht af dat de Hoge Raad niet eist dat het springende punt (het door de verdachte betwiste onderdeel van de desbetreffende verklaring) steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat voldoende is dat de gebezigde verklaring op specifieke punten steun vindt in andere bewijsmiddelen. De Hoge Raad verwerpt het beroep met art. 81RO. Zie tevens M.J. Borgers, ‘De toepassing van de bewijsminimumregel’, DD 2012/82.
O.a. HR 24 november 1930, NJ 1931, 118-119, HR 30 mei 1995, LJN ZD0179, NJ 1995, 620, rov. 5, HR 11 januari 2000, LJN ZD1146, NJ 2000, 194, rov 3.4, en HR 14 maart 2006, LJN AU5496, NJ 2007, 345 m.nt. P.A.M. Mevis (Lucia de B.), rov 6.1 en 6.4. Verder B. Demeersseman, ‘Mogelijkheden voor gebruik van schakelbewijs’, Trema 2009, p. 149-156, B. de Wilde, ‘Schakelconstructies in bewijsmotiveringen’, DD 2009/42, p. 563 e.v.