Rb. Amsterdam, 08-07-2014, nr. AWB-13, 5541
ECLI:NL:RBAMS:2014:4590
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
08-07-2014
- Zaaknummer
AWB-13_5541
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2014:4590, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 08‑07‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:1426
Uitspraak 08‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Wob-zaak. Eiser heeft een Wob-verzoek gedaan bij de CVOM in verband met zijn administratief beroep tegen een boetebeschikking. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een gezagsverhouding op grond waarvan de documenten die onder de opsporingsinstantie berusten, moeten worden geacht bij de CVOM te berusten. Ook documenten uit het politiesysteem Kenlez berusten niet bij de CVOM. Er bestaat daarnaast geen vergaarplicht voor de CVOM. Verweerder heeft te laat beslist op eisers bezwaarschrift en dit ten onrechte kennelijk ongegrond geacht, waardoor de hoorplicht is geschonden en dwangsommen zijn verschuldigd.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/5541
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2014 in de zaak tussen
[naam], te Amsterdam, eiser
(gemachtigde mr. H.P. Olthof),
en
de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. M. Krari).
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om documenten te overleggen deels toegewezen.
Eiser heeft op 26 juli 2013 bezwaar ingediend tegen dit besluit. Eiser heeft verweerder bij brief van op 10 september 2013 in gebreke gesteld van het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Eiser heeft op 26 september 2013 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 25 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder alsnog beslist op het bezwaar tegen het primaire besluit en dit bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens nadere gronden ingediend tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014.
Eiser en zijn gemachtigde zijn - zonder bericht van afmelding - niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.
Eiser heeft van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) een boetebeschikking ontvangen voor een verkeersovertreding. Bij brief van 16 mei 2013 heeft eiser tegen deze beschikking administratief beroep ingesteld bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM), onderdeel van verweerder. Tevens heeft hij in deze brief in het kader van de Wob verzocht om alle bestuurlijke documenten die betrekking hebben op die verkeersovertreding, alle documenten waaruit de bevoegdheid en de bekwaamheid volgt van de ambtenaren betrokken bij de waarneming en verwerking van deze overtreding, alle ijkrapporten, mutaties en andere soortgelijke bescheiden die zijn vastgelegd voor de gebruikte meetapparatuur, de waarneming en de meting en informatie ten aanzien van de behandelaar van het onderhavige dossier.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder op dit Wob-verzoek beslist en daarbij aan eiser stukken toegezonden die door verweerder zijn omschreven als het zaakoverzicht. In het primaire besluit heeft verweerder daarnaast medegedeeld dat er geen specifiek document bestaat waaruit blijkt wie de behandelaar is, zodat in zoverre niet aan het Wob-verzoek wordt voldaan. Daarnaast heeft verweerder medegedeeld dat het verzoek deels ziet op documenten die niet bij verweerder berusten, zodat het verzoek in zoverre conform artikel 4 van de Wob is doorgestuurd naar het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD).
3.
In het bestreden besluit wordt het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard, omdat wordt verzocht om documenten die ofwel niet bestaan, ofwel niet onder verweerder berusten terwijl op voor verweerder geen vergaringsplicht rust.
4.
Eiser heeft zich in beroep - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat verweerder zijn Wob-verzoek ten onrechte deels heeft afgewezen en doorgezonden naar het KLPD. Eiser stelt dat de stukken die onder dat opsporingsorgaan berusten, worden geacht te berusten bij verweerder, althans daar behoren te berusten gezien de zogenaamde vergaarplicht (of: vergaringsplicht). Daarnaast had verweerder informatie moeten verstrekken over de behandelaren van het administratief beroep. Tot slot voert eiser aan dat zijn bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard, zodat hij in bezwaar had moeten worden gehoord en verweerder dwangsommen verschuldigd is voor het te laat nemen van het bestreden besluit.
Beroep tegen bestreden besluit van 25 oktober 2013
5.
Partijen zijn verdeeld over de vraag welke documenten verweerder had moeten verstrekken en of het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond is.
‘Berusten bij’ en vergaarplicht
6.
Ten aanzien van de vraag welke documenten verweerder had moeten verstrekken naar aanleiding van het Wob-verzoek voert eiser het volgende aan. Eiser stelt dat documenten die bij de opsporingsdiensten berusten, tevens moeten worden geacht te berusten bij verweerder, aangezien de officier van justitie gelet op zijn gezagspositie afgifte van deze documenten kan afdwingen. De hiërarchische verhouding en de verantwoordelijkheidsrelatie brengen met zich dat verweerder bevoegd en gehouden was de documenten op te vragen bij de opsporingsinstanties die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Daarnaast heeft verweerder toegang tot het computersysteem Kenlez van de politie, zodat verweerder rechtstreeks een foto van een verkeersovertreding kan raadplegen. Gelet hierop is het aannemelijk dat ook een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal rechtstreeks via dit systeem geraadpleegd kan worden, aldus eiser.
7.
Daarnaast voert eiser aan dat voor zover de documenten over de vermeende verkeersovertreding en de daarbij betrokken (opsporings)ambtenaren niet worden geacht bij verweerder te berusten, deze wel bij verweerder behoren te berusten. Eiser stelt dat op verweerder in het kader van de Wob een vergaarplicht rust ten aanzien van die stukken en verwijst in dit kader onder meer naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:CA3249), waarin is geoordeeld dat verweerder een vergaarplicht heeft in het kader van de heroverweging in administratief beroep.
8.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze beroepsgrond als volgt.
9.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
10.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder ‘document’: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
11.
Op grond van artikel 4 van de Wob wordt de verzoeker, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, zo nodig naar dat orgaan verwezen.
12.
Voor beantwoording van de vraag of de documenten die berusten bij de opsporingsdiensten ook moeten worden geacht bij verweerder te berusten, is van belang of de opsporingsdiensten moeten worden aangemerkt als “een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf” in de zin van artikel 3 van de Wob. De rechtbank is van oordeel dat de opsporingsdiensten, zoals in dit geval het KLPD, niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. Het KLPD is een zelfstandig bestuursorgaan met geheel eigen taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Een hiërarchische verhouding tussen verweerder en het KLPD in de zin van de Wob ontbreekt. Dat de officier van justitie een bepaalde aanwijzingsbevoegdheid heeft in het kader van de opsporing van strafbare feiten, maakt niet dat het KLPD werkzaam is onder verantwoordelijkheid van verweerder in de zin van de Wob. De door eiser genoemde jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is hier dus niet van toepassing. De documenten die onder het KLPD berusten, moeten dus niet op grond van een gezagsverhouding worden geacht te berusten bij verweerder.
13.
Voor zover bepaalde documenten van politie te raadplegen zouden zijn via het politiesysteem Kenlez, geldt dat informatie die te raadplegen is op de server(s) van anderen – zoals de politie – niet wordt geacht onder verweerder te berusten. Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de uitleg van het begrip ‘berusten bij’ in de Wob aansluiting te worden gezocht bij de papieren werkelijkheid en berust bij verweerder dus slechts die digitale informatie, die is opgeslagen op de eigen server(s). Daarbij komt, zoals verweerder ter terechtzitting heeft toegelicht en door eiser niet is weersproken, dat het uitsluitend voor de medewerkers beroepszaken bij verweerder is toegestaan om in het kader van het administratief beroep bepaalde documenten te raadplegen via Kenlez. In het kader van behandeling van een Wob-verzoek is het verweerder niet toegestaan documenten in Kenlez te raadplegen. Zolang de informatie uit Kenlez niet is opgeslagen in de eigen server(s) van verweerder, kan dus ook om die reden niet van verweerder worden verwacht dat hij die informatie raadpleegt en verstrekt in het kader van de Wob. Voorgaande brengt mee dat de informatie die voor verweerder via Kenlez is te raadplegen in het kader van het administratief beroep, dus niet onder verweerder berust in de zin van de Wob.
14.
Tot slot betoogt eiser dat verweerder een vergaarplicht heeft en dat de niet onder hem berustende documenten wel onder hem behoren te berusten in het kader van het administratief beroep. De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS bevat de Wob geen verplichting voor een bestuursorgaan om documenten, waarvan openbaarmaking is gevraagd, maar die niet (fysiek) bij hem berusten, ergens anders te vergaren. Dat is slechts anders wanneer het gaat om informatie die bij het bestuursorgaan behoort te berusten (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 19 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7085). De rechtbank is van oordeel dat er geen grond bestaat voor de conclusie dat behoudens het door verweerder verstrekte zaakoverzicht ook de overige door eiser verzochte stukken onder verweerder behoren te berusten. Of de officier van justitie dan wel verweerder in het kader van het door eiser ingestelde administratief beroep dienen te beschikken over alle door eiser gevraagde documenten dan wel of in die procedure kan worden volstaan met een beoordeling op grond van het zaakoverzicht, dient in die procedure te worden beoordeeld en is in deze procedure niet aan de orde.
15.
Gezien het voorgaande is niet gebleken dat bepaalde stukken in het kader van de Wob onder verweerder hadden behoren te berusten en door hem van elders vergaard hadden moeten worden. Verweerder heeft het verzoek van eiser voor zover dat betrekking heeft op documenten die niet bij verweerder berusten, maar bij een ander bestuursorgaan, terecht doorgezonden. Deze beroepsgrond slaagt dus niet. Informatie behandelaren
16.
Eiser voert voorts aan dat verweerder ten onrechte geen informatie heeft verstrekt over de behandelaar van het administratief beroep. Voor zover dit in strijd zou zijn met eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de behandelaren, dient volgens eiser een andere methode te worden gebruikt om ambtenaren te identificeren, zoals het verstrekken van personeelsnummers en initialen.
17.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat bij hem geen specifiek document bestaat waaruit blijkt welke behandelaar een specifiek verzoek of dossier in behandeling heeft genomen en de Wob brengt niet de verplichting mee een document met de gevraagde gegevens te vervaardigen.
18.
Nu eiser niet heeft bestreden dat er geen specifiek document bestaat waaruit blijkt welke behandelaar een specifiek verzoek of dossier in behandeling heeft genomen, gaat de rechtbank daarvan uit. Eiser heeft dus verzocht om een niet bestaand document. De Wob is van toepassing op informatie neergelegd in bestaande documenten. Daarnaast kan uit de Wob geen verplichting worden afgeleid om gegevens te vervaardigen die niet reeds in bestaande documenten zijn neergelegd. Dat slechts sprake zou zijn van een geringe mate van inspanning doet daaraan niet af, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2102). Gelet op het voorgaande faalt deze beroepsgrond.
Kennelijk ongegrond en hoorplicht
19.
Voorts voert eiser aan dat verweerder zijn bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft geacht. Reeds uit het feit dat verweerder ter onderbouwing van dat oordeel in het bestreden besluit acht pagina’s motivering nodig heeft, blijkt al dat geen sprake is van een bezwaar waarvan aanstonds duidelijk kan zijn dat het ongegrond is, aldus eiser.
20.
Verweerder voert aan dat de kennelijkheid van de ongegrondheid erin is gelegen dat verweerder geen documenten kan openbaren die niet onder hem berusten en dat op hem geen vergaarplicht rust. Het enkele feit dat het bestreden besluit acht pagina’s telt en verweerder er geruime tijd over heeft gedaan om op het bezwaar te beslissen, maakt niet dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is. Verweerder voert daarnaast aan dat de gemachtigde van eiser reeds honderden Wob-verzoeken bij verweerder heeft ingediend en dat de standpunten over en weer bekend zijn. Door niet te horen is eiser niet in zijn belangen geschaad.
21.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 4:17, zesde lid onder c, van de Awb is het bestuursorgaan bij niet-tijdig beslissen geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag (of het bezwaar) kennelijk ongegrond is. Daarnaast geldt dat bij kennelijke ongegrondheid kan worden afgezien van het horen van een belanghebbende, op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb.
22.
Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS, ontwikkeld in het kader van artikel 7:3 van de Awb, is sprake van kennelijke ongegrondheid indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit (zie bijvoorbeeld ABRvS 3 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG5910). Dit criterium is eveneens aangenomen bij de toepassing van artikel 4:17 van de Awb (zie de uitspraak van de ABRvS van 23 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9182). De ratio van uitsluiting van de dwangsomregeling bij een kennelijk ongegrond bezwaar tegen niet tijdig beslissen, is vooral het voorkomen van misbruik.
23.
De rechtbank zal dus dienen te toetsen of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren in het bezwaarschrift niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Bij die beoordeling neemt de rechtbank in aanmerking dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift op 26 juli 2013 uiteenlopende jurisprudentie bestond over de vraag welke documenten onder een bestuursorgaan dienen te berusten, meer in het bijzonder of sprake is van een vergaarplicht. Enerzijds heeft de ABRvS in het algemeen geoordeeld dat de Wob geen verplichting bevat om documenten van elders te vergaren, buiten de gevallen waarin de stukken waarvan openbaarmaking is gevraagd bij het aangezochte orgaan behoren te berusten (zie bijvoorbeeld ABRvS 19 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2008:BC7085 en ABRvS 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8935). Anderzijds was ten tijde van het bezwaar in de lagere rechtspraak geoordeeld dat verweerder, in vergelijkbare zaken als de onderhavige, documenten onder zich behoort te hebben die nodig zijn voor de volledige heroverweging van de boetebeschikking in administratief beroep en dat in dat specifieke geval dus wel een vergaarplicht op verweerder rust (zie rechtbank Oost-Brabant 26 april 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:CA3249 en gerechtshof Amsterdam 29 juni 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0725). Eiser heeft in bezwaar een beroep gedaan op deze jurisprudentie. Nadien is door rechtbanken in vergelijkbare zaken op verschillende wijze geoordeeld.
24.
Gezien de uiteenlopende jurisprudentie ten aanzien van de specifieke vraag of op verweerder een vergaarplicht rust ten aanzien van een Wob-verzoek naar aanleiding van een boetebeschikking waartegen administratief beroep is ingesteld – zoals in onderhavige zaak aan de orde is – is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar van eiser niet kennelijk ongegrond was. Immers kan – mede door de inhoud van het bezwaarschrift, waarin recente jurisprudentie is genoemd die de bezwaren ondersteunen – niet worden gezegd dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren in het bezwaarschrift niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Of verweerder in vergelijkbare bezwaarprocedures tegen de gemachtigde van eiser consistent is geweest in het van de hand wijzen van een vergaarplicht, is daarbij niet relevant. Immers gaat het bij de vraag naar kennelijke ongegrondheid niet om het (al dan niet consistente) oordeel van deze verweerder, maar om de vraag of er objectief gezien redelijkerwijs twijfel mogelijk is dat de bezwaren in het bezwaarschrift kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
25.
Verweerder heeft dus ten onrechte besloten tot kennelijke ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser.
26.
Dat brengt ook mee dat verweerder op grond van artikel 7:2 van de Awb, voordat hij op het bezwaar beslist, eiser als belanghebbende in de gelegenheid had moeten stellen te worden gehoord. Verweerder had niet met toepassing van de uitzondering van artikel 7:3, onder b, van de Awb mogen afzien van het horen van een belanghebbende, nu het bezwaar van eiser niet kennelijk ongegrond was. Aangezien verweerder eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb.
27.
Het beroep zal op grond van het voorgaande gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
Wijze van afdoening
28.
Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daarbij dient zij onder meer te beoordelen of er grond is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2011, LJN: BU7037). De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
29.
Eiser heeft in bezwaar – kort gezegd – aangevoerd dat de stukken die bij de opsporingsdienst berusten, ook onder verweerder hadden behoren te berusten op grond van de vergaarplicht. Gezien hetgeen de rechtbank hiervoor onder 14 heeft overwogen omtrent de vergaarplicht, kan eiser in dat standpunt niet worden gevolgd, zodat een nieuw te nemen beslissing op bezwaar niet tot een andere uitkomst zou leiden.
30.
De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder op te dragen eiser alsnog te horen, nu eiser in beroep gelegenheid heeft gehad zijn standpunten schriftelijk en mondeling naar voren te brengen. De rechtbank ziet in schending van de hoorplicht in de bezwaarprocedure dan ook geen beletsel om de rechtsgevolgen in stand te laten.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar
31.
Eiser heeft gronden gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Tussen partijen is niet in geschil dat het bestreden besluit niet tijdig is genomen in de zin van artikel 7:10 van de Awb. Eiser vordert verweerder daarom te veroordelen tot dwangsommen en hem op te dragen alsnog een beslissing op bezwaar te nemen, zulks op straffe van een dwangsom.
32.
De rechtbank overweegt allereerst dat op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij zijn vordering verweerder op straffe van een dwangsom te veroordelen alsnog te beslissen op zijn bezwaar, omdat verweerder dit besluit alsnog heeft genomen. Eiser wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard in die vordering.
33.
Ten aanzien van de vraag of verweerder dwangsommen verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, overweegt de rechtbank het volgende. Nu niet in geschil is dat het bestreden besluit in vervolg op de ingebrekestelling door eiser niet tijdig is genomen en het bezwaar naar het oordeel van de rechtbank niet kennelijk ongegrond was, heeft verweerder op grond van artikel 4:17 van de Awb dwangsommen verbeurd. De rechtbank zal deze als volgt toekennen.
34.
De bezwaartermijn liep af op 29 juli 2013 en verweerder had op grond van artikel 7:10 van de Awb binnen zes weken vanaf die dag moeten beslissen op het bezwaar van eiser, dus uiterlijk op 9 september 2013. Daarbij stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat eiser verweerder bij faxbericht van 10 september 2013 heeft meegedeeld dat niet tijdig is beslist op het bezwaar van 26 juli 2013. Naar het oordeel van de rechtbank is deze fax aan te merken als een ingebrekestelling. Nu verweerder eerst op 25 oktober 2013 een besluit heeft genomen, is sprake van niet tijdig beslissen.
35.
Ingevolge het derde lid van artikel 4:17 van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Deze termijn ving dus aan op 25 september 2013.
36.
Nu verweerder eerst op 25 oktober 2013 een beslissing op het bezwaar heeft genomen, is verweerder over een periode van 31 dagen (van 25 september 2013 tot en met 25 oktober 2013) een dwangsom is verschuldigd. In het tweede lid van artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag. De hoogte van de dwangsom dient aldus te worden vastgesteld op € 820,00 (14 x € 20,00 + 14 x € 30,00 + 3 x € 40,00).
37.
Ten aanzien van de door eiser geclaimde wettelijke rente over deze dwangsom overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 4:18 van de Awb had verweerder de dwangsom binnen twee weken na 25 oktober 2013, de laatste dag waarop een dwangsom verschuldigd was, moeten vaststellen, zodat verweerder de dwangsom uiterlijk op
8 november 2013 had moeten vaststellen.
38.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 4:87, eerste lid en 4:100 van de Awb diende verweerder uiterlijk zes weken na 8 november 2013, dus op 20 december 2013, de dwangsom aan eiser te hebben voldaan. Nu verweerder heeft nagelaten de dwangsom binnen deze termijn te voldoen, is verweerder vanaf 21 december 2013 in verzuim en dient vanaf die datum tot en met de dag van voldoening wettelijke rente over deze dwangsom aan eiser te worden vergoed.
39.
Gelet op voorgaande zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen, het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
40.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor 1). De rechtbank overweegt dat geen aanleiding bestaat proceskosten toe te kennen op basis van een wegingsfactor hoger dan 1, zoals door eiser verzocht.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart eiser niet-ontvankelijk ten aanzien van zijn vordering om verweerder op te dragen alsnog te beslissen op het bezwaarschrift op straffe van een dwangsom;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- -
veroordeelt verweerder tot betaling van € 820,00 als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 december 2013 tot aan het moment van algehele voldoening;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht ter hoogte van € 160,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 974,00, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. de Vos, rechter,
in aanwezigheid van mr. S.M.P. Mulder, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2014.
de griffier de rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB