ABRvS, 03-10-2012, nr. 201108071/1/A3.
ECLI:NL:RVS:2012:BX8935, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-10-2012
- Zaaknummer
201108071/1/A3.
- LJN
BX8935
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BX8935, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑10‑2012; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMID:2011:BQ7791, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
AB 2013/83 met annotatie van P.J. Stolk
Uitspraak 03‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 februari 2010 heeft de minister een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten over graven op de zogenoemde compound in Potočari afgewezen.
201108071/1/A3.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 9 juni 2011 in zaak nr. 10/875 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Defensie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2010 heeft de minister een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten over graven op de zogenoemde compound in Potočari afgewezen.
Bij besluit van 10 september 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dat betrekking heeft op de locatie die wordt bedoeld in een alinea die [appellant] met de letter D heeft aangeduid op de bij zijn verzoek gevoegde pagina 212 van het zogenoemde feitenrelaas, dat besluit in zoverre vernietigd, de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 9 augustus 2011 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar, voor zover dit betrekking heeft op voormelde locatie, gegrond verklaard en twee foto's openbaar gemaakt.
[appellant] heeft een reactie op dit besluit gegeven.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2012, waar [appellant] in persoon en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, mr. K.J. Bregman en mr. J.J. Buirma, beiden werkzaam in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan eenieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten, over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbende document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge het tweede lid blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege, voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;
[…]
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
[…]
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 4 wordt de verzoeker, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die bij een ander bestuursorgaan berusten, dan dat waarbij het verzoek is ingediend, zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker doorgezonden.
2. [appellant] heeft verzocht om openbaarmaking van documenten over graven op de zogenoemde compound in Potočari, de plaats in de gemeente Srebrenica in Bosnië en Herzegovina, waar in 1995 Nederlandse militairen gelegerd waren. Het verzoek omvat zestien onderdelen en verwijst naar passages uit het Feitenrelaas Debriefing "Srebrenica" (hierna: het feitenrelaas), het rapport "Srebrenica: een 'veilig' gebied" van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie en het Mutatierapport Srebrenica van de Koninklijke Marechaussee dat ziet op de periode 10 juli tot en met 16 juli 1995.
3. De minister heeft zich in het besluit van 10 september 2010 op het standpunt gesteld dat de in de onderdelen 1, 5, 10, 12 en 14 van het verzoek bedoelde documenten zich, voor zover [appellant] daar nog niet over beschikt, niet in het administratieve gedeelte van het debriefingsarchief dat is ondergebracht bij het Ministerie van Defensie bevinden en daarmee niet bij hem berusten. Verder heeft hij geweigerd de in de onderdelen 2, 3, 6, 8, 9, 10, 11 en 13 van het verzoek bedoelde informatie openbaar te maken, omdat deze informatie deel uitmaakt van debriefingsverklaringen en het belang van openbaarmaking daarvan niet tegen dat van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en onevenredige benadeling van de betrokken militairen en de krijgsmacht opweegt. Met betrekking tot de in onderdeel 4 van het verzoek bedoelde foto heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden achterhaald dat deze onder hem berust. Ten aanzien van de in onderdeel 7 van het verzoek bedoelde kaart heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat deze zich niet in het administratieve gedeelte van het debriefingsarchief bevindt en dat, indien deze deel uitmaakt van een debriefingsverklaring, openbaarmaking daarvan om voormelde redenen wordt geweigerd. Verder heeft de minister openbaarmaking van de in onderdeel 15 van het verzoek bedoelde kaart geweigerd, omdat het auteursrecht daarvan bij de Verenigde Staten van Amerika berust en de regering van die staat geen toestemming voor openbaarmaking ervan heeft gegeven.
4. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de stelling van de minister dat diverse documenten zich niet in het administratieve gedeelte van het debriefingsarchief bevinden te twijfelen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2011 in zaak nr.201002565/1/H3 heeft zij voorts overwogen dat de minister openbaarmaking van debriefingsverklaringen mocht weigeren. De rechtbank heeft door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat openbaarmaking van de locatie, bedoeld in de in onderdeel 4 van het verzoek vermelde pagina 212, alinea D, van het feitenrelaas, niet mogelijk is, zonder in strijd te komen met de geheimhoudingsplicht ten aanzien van debriefingsverklaringen. Tot slot heeft zij overwogen dat uit het verzoek van [appellant] niet kan worden afgeleid dat het ook betrekking heeft op correspondentie tussen de minister en het Internationale Rode Kruis en stukken die betrekking hebben op meldingen bij het Openbaar Ministerie in Arnhem.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister openbaarmaking van debriefingsverklaringen mocht weigeren, heeft miskend dat de door hem gevraagde gegevens niet tot personen zijn te herleiden. Voorts houdt de weigering volgens hem een schending van internationale verdragen in.
5.1. Eerder (uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr.201002565/1/A3) heeft de Afdeling overwogen dat de minister openbaarmaking van alle debriefingsverklaringen uit het Archief Debriefing Srebrenica integraal met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob mocht weigeren. Het betoog dat internationale verdragen verplichten tot melding van het begraven van ongeïdentificeerde personen aan organisaties die met het opsporen en identificeren van overleden personen belast zijn, geeft geen grond om thans tot een ander oordeel te komen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Wob van het belang van openbaarmaking voor een goede en democratische bestuursvoering uitgaat en het gewicht ervan niet afhankelijk is van datgene, waarop de desbetreffende documenten betrekking hebben.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank de stelling van de minister dat de in de onderdelen 1, 5, 7, 10, 12 en 14 van het verzoek bedoelde documenten niet bij hem berusten ten onrechte voor juist heeft gehouden. Hij voert aan dat de minister ingevolge de Archiefwet een deugdelijk archief moet bijhouden. Verder heeft de rechtbank volgens hem daarmee miskend dat de minister ten onrechte niet heeft onderzocht of de desbetreffende documenten bij de Koninklijke Marechaussee of de minister van Veiligheid en Justitie berusten.
6.1. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 22 augustus 2007 in zaak nr.200701417/1), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een document niet of niet meer bij hem berust en die mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om het tegendeel aannemelijk te maken.
De minister heeft medegedeeld dat herhaaldelijk, zowel in het Debriefingsarchief Srebrenica, als in het archief van het Ministerie van Defensie, is gezocht naar de door [appellant] verzochte documenten, maar deze daar niet zijn aangetroffen. De rechtbank heeft in het door [appellant] aangevoerde terecht geen grond gezien om deze mededeling ongeloofwaardig te achten.
Dat medewerkers van het Ministerie van Defensie, naar gesteld, [appellant], buiten deze procedure om, behulpzaam zijn bij zijn zoektocht naar documenten en daartoe contact leggen met het Ministerie van Veiligheid en Justitie, maakt niet dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zijn verzoek ten onrechte niet op de voet van artikel 4 van de Wob aan de minister van Veiligheid en Justitie heeft doorgezonden. De rechtbank heeft voorts terecht door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat de stukken zich onder de minister van Veiligheid en Justitie bevinden. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 13 augustus 2008 in zaak nr.200800078/1), bevat de Wob geen verplichting om documenten, waarvan openbaarmaking is gevraagd, van elders te vergaren.
Aangezien de Koninklijke Marechaussee onder het Ministerie van Defensie ressorteert, diende de minister ook te onderzoeken of de verzochte documenten zich bij deze dienst bevinden. Uit het besluit van 10 september 2010 kan niet worden afgeleid dat de minister dit heeft gedaan.
Het betoog slaagt in zoverre.
7. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat uit zijn verzoek kan worden afgeleid dat het mede betrekking heeft op correspondentie met het Internationale Rode Kruis en stukken die betrekking hebben op bij het Openbaar Ministerie te Arnhem gedane meldingen.
7.1. In onderdeel 16 van het verzoek vraagt [appellant] om openbaarmaking van alle onder de minister van Defensie of de Staat der Nederlanden berustende informatie over het begraven van personen op de compound in Potočari in juli 1995. Het strekt zich hiermee ook uit tot eventueel aanwezige correspondentie met het Internationale Rode Kruis en stukken over meldingen bij het Openbaar Ministerie te Arnhem, ook al zijn deze stukken niet afzonderlijk in het verzoek vermeld. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de minister terecht geen besluit over de openbaarmaking van deze documenten heeft genomen.
Ook dit betoog slaagt.
8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep, in zoverre dat ziet op de onderdelen 1, 5, 7, 10, 12, 14 en 16 van het verzoek om openbaarmaking, daarbij ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van de minister van 10 september 2010 ingestelde beroep in zoverre gegrond verklaren. Dat besluit komt in zoverre als ontoereikend voorbereid en gemotiveerd voor vernietiging in aanmerking. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd. De Afdeling zal onderzoeken of de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand kunnen worden gelaten.
9. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de minister medegedeeld dat gedurende de procedure herhaaldelijk bij de Koninklijke Marechaussee is nagevraagd of de in de onderdelen 1, 5, 7, 10, 12, en 14 van het verzoek bedoelde documenten zich daar bevinden, maar deze niet zijn aangetroffen. Er zijn geen redenen om deze mededeling ongeloofwaardig te achten.
Om het tegendeel aannemelijk te maken, heeft [appellant] verwezen naar een citaat uit een verslag van een debriefingsgesprek in Kamp Plesno en een proces-verbaal van verhoor van een getuige door het zogenoemde Sebrateam, waarin is vermeld dat van het begraven van personen op de compound proces-verbaal is opgemaakt en de desbetreffende processen-verbaal te Zagreb zijn overhandigd. Dit wordt volgens hem bevestigd door een verklaring van een wachtmeester Koninklijke Marechaussee b.d., die destijds in Srebrenica werkzaam was. Deze stukken bevatten weliswaar aanwijzingen dat destijds in Potočari processen-verbaal zijn opgemaakt van het begraven van personen en deze mogelijk zijn meegenomen naar Zagreb, doch hiermee heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat deze processen-verbaal nadien naar Nederland zijn overgebracht en evenmin dat deze thans bij de minister van Defensie berusten. [appellant] heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat voormelde mededeling van de minister ongeloofwaardig is.
Aangezien voormeld citaat uit een verslag van een debriefingsgesprek naar aanleiding van een ander verzoek van een andere persoon door de minister van Veiligheid en Justitie openbaar is gemaakt, is thans niet aan de orde of de minister daarbij terecht enkele passages heeft weggelakt.
10. Voorts heeft de minister in het verweerschrift in hoger beroep medegedeeld dat hij het verzoek van [appellant] ruim heeft opgevat en alle archieven heeft geraadpleegd, waarin zich informatie over het begraven op de compound in Potočari zou kunnen bevinden, maar niet op correspondentie met het Internationale Rode Kruis of stukken over meldingen bij het Openbaar Ministerie te Arnhem is gestuit. Er zijn evenmin redenen om deze mededeling ongeloofwaardig te achten. [appellant] heeft het tegendeel voorts niet aannemelijk gemaakt.
11. Gelet op hetgeen hiervoor onder 9 en 10 is overwogen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van de minister van 10 september 2010 in stand blijven.
12. Bij het besluit van 9 augustus 2011 heeft de minister, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar beslist, voor zover het de locatie van een in het door [appellant] overgelegde feitenrelaas vermeld graf betreft. Het hoger beroep wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
13. [appellant] betoogt dat de minister ten onrechte heeft nagelaten te kennen te geven, op welke plaats in de archieven de twee foto's zijn aangetroffen.
13.1. De Wob bevat geen verplichting om bij de openbaarmaking van documenten de vindplaats ervan te vermelden. Derhalve faalt het betoog.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 9 juni 2011 in zaak nr. 10/875, voor zover het beroep, in zoverre dat ziet op de onderdelen 1, 5, 7, 10, 12 en 14 en 16 van het verzoek om openbaarmaking, daarbij ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Defensie van 10 september 2010, kenmerk BS/2010029794, in zoverre;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
VI. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige;
VII. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Defensie van 9 augustus 2011, kenmerk BS/2011025174, ongegrond;
VIII. gelast dat de minister van Defensie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012
640.