ABRvS, 06-05-2015, nr. 201406623/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:1426
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-05-2015
- Zaaknummer
201406623/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1426, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑05‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2014:4590
Uitspraak 06‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft de minister beslist op een door [verzoeker] ingediend verzoek om openbaarmaking van stukken betreffende een aan hem opgelegde verkeersboete.
201406623/1/A3.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2014 in zaak nr. 13/5541 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2013 heeft de minister beslist op een door [verzoeker] ingediend verzoek om openbaarmaking van stukken betreffende een aan hem opgelegde verkeersboete.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar heeft hij beroep ingesteld.
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft de minister het door [verzoeker] gemaakte bezwaar alsnog kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2014 heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep gericht tegen het besluit op bezwaar van 25 oktober 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven en bepaald dat de minister een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft verbeurd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door C.J. Louisse en mr. J.C. Menken, beiden werkzaam bij het ministerie, en [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid behoeft de verzoeker bij zijn verzoek geen belang te stellen.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.
Ingevolge artikel 15 vindt artikel 13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
2. De minister betoogt dat de rechtbank het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen en het beroep gericht tegen het besluit op bezwaar van 25 oktober 2013 ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens misbruik van recht. Daartoe heeft de minister, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2014 in zaken nrs. 201311752/1/A3 en 201400648/1/A3, aangevoerd dat [verzoeker] vertegenwoordigd wordt door een gemachtigde op wie een van deze uitspraken van 19 november 2014 betrekking heeft en de handelwijze van die gemachtigde in deze procedure eveneens blijk geeft van misbruik van een wettelijke bevoegdheid.
2.1. In voormelde uitspraken van 19 november 2014 heeft de Afdeling overwogen dat ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Ter beoordeling van de vraag of zich in dit geval zodanige situatie voordoet, overweegt de Afdeling in het licht van voormelde uitspraken het volgende.
2.2. Het door [gemachtigde] namens [verzoeker] ingediende informatieverzoek dat tot het beroep bij de rechtbank heeft geleid, is in de desbetreffende brief gebaseerd op de Wob. Het verzoek is evenwel opgenomen in een brief waarbij administratief beroep wordt ingesteld tegen een [verzoeker] opgelegde verkeersboete en het kunnen motiveren van dat beroep vormt kennelijk de reden voor het opvragen van documenten. Deze omstandigheden en de aard van de gevraagde documenten wijzen er op dat [verzoeker] met het informatieverzoek niet heeft beoogd om de gevraagde documenten voor een ieder openbaar te laten zijn, doch slechts om zelf in het bezit van die stukken te komen teneinde de verkeersboete mede op basis daarvan te kunnen aanvechten. Artikel 7:18, vierde lid, van de Awb voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan. Artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) voorzien in een soortgelijk recht hangende beroep bij de kantonrechter, onderscheidenlijk hoger beroep bij het gerechtshof in een procedure tegen een verkeersboete. Zoals in voormelde uitspraak van 19 november 2014 in zaak nr. 201400648/1/A3 is overwogen, heeft [gemachtigde] als rechtsbijstandverlener beroepsmatig vele procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van besluiten gevoerd. Derhalve moet de gemachtigde worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wahv in het bijzonder. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat [gemachtigde] ermee bekend was dat de gevraagde documenten betreffende de opgelegde verkeersboete op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en de genoemde Wahv-bepalingen had kunnen opvragen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest om het informatieverzoek op de Wob te baseren. Gezien de kennis en ervaring van [gemachtigde] moet er tevens van worden uitgegaan dat deze gemachtigde ermee bekend was dat een op de Wob gebaseerd verzoek, anders dan een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, er toe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan, in geval van niet-tijdige besluitvorming, aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen.
2.3. Het procesgedrag van [gemachtigde] geeft in deze zaak blijk van handelingen waarvan de gemachtigde geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. Zo is het informatieverzoek neergelegd in een brief die primair een administratief beroep tegen de verkeersboete inhield, hetgeen de herkenning ervan als Wob-verzoek kon bemoeilijken. Voorts zijn het bezwaarschrift en de ingebrekestelling ter zake van het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet verzonden naar het in het primaire besluit vermelde adres. Weliswaar heeft hij zijn correspondentie steeds gericht aan een aan de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie toebehorend postadres of faxnummer, doch daarbij heeft hij gebruik gemaakt van een postadres of faxnummer dat afwijkt van het aan hem medegedeelde postadres of faxnummer dat met het oog op een eventuele reactie was vermeld in het besluit of de brief waarop hij reageerde. Deze wijze van corresponderen heeft een tijdige besluitvorming eveneens bemoeilijkt, mede bezien in het licht van de vele correspondentie van de gemachtigde ter zake van verkeersboetes. Voor dit procesgedrag kan, gegeven hetgeen hiervoor is overwogen over de bewuste keuze van [gemachtigde] om het informatieverzoek op de Wob te baseren, geen andere plausibele verklaring worden gevonden dan het oogmerk om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren. Hierbij is in aanmerking genomen dat [gemachtigde] de in deze zaak verleende rechtsbijstand, blijkens de door [verzoeker] gegeven machtiging, op ‘no cure no pay’-basis verricht, waarbij het te betalen bedrag voor de rechtsbijstand is gelijkgesteld aan de hoogte van toegekende proceskostenvergoedingen.
2.4. Op grond van het voorgaande is de Afdeling, evenals in haar uitspraak van 19 november 2014 in zaak nr. 201400648/1/A3, van oordeel dat [gemachtigde] de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren en die bevoegdheid derhalve heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven zodanig, dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft de gemachtigde misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen, nu dat beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee [gemachtigde] de Wob heeft gebruikt. Deze handelwijze moet aan [verzoeker] worden toegerekend, aangezien [gemachtigde] de betrokken handelingen namens [verzoeker] heeft verricht en [verzoeker] hem daartoe heeft gemachtigd. De rechtbank heeft niet onderkend dat het door [verzoeker] ingestelde beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen en het beroep gericht tegen het besluit op bezwaar van 25 oktober 2013 misbruik van recht inhouden en dat zij deze om die reden niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen en het beroep gericht tegen het besluit op bezwaar van 25 oktober 2013 niet-ontvankelijk verklaren wegens misbruik van recht.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2014 in zaak nr. 13/5541;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het beroep gericht tegen het besluit op bezwaar van de minister van Veiligheid en Justitie van 25 oktober 2013, kenmerk AQ9966, niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
176-798.