Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 4 mei 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:109.
HR, 25-02-2022, nr. 21/01978
ECLI:NL:HR:2022:332
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-02-2022
- Zaaknummer
21/01978
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:332, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑02‑2022; (Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1112
ECLI:NL:PHR:2021:1112, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:332
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen in Caribische zaak. Verzoek tot vaststelling Nederlanderschap (art. 17 RWN). Uitleg van ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW; oorspronkelijke buitenlandse geboorteakte of latere erkenningsakte?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/01978
Datum 25 februari 2022
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
[verzoekster],wonende in [woonplaats],
VERZOEKSTER in eerste aanleg,
hierna: verzoekster,
tegen
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid),zetelende te Den Haag,
BELANGHEBBENDE in eerste aanleg,
hierna: de Staat,
advocaat in de prejudiciële procedure: M.M. van Asperen,
2. OPENBAAR MINISTERIE VAN CURAÇAO,
zetelende te Willemstad, Curaçao,
3. MINISTER VAN JUSTITIE VAN CURAÇAO,zetelende te Willemstad, Curaçao,
4. HOOFD BURGERLIJKE STAND EN BEVOLKINGSREGISTER
(Basisregistratie Persoonsgegevens) VAN CURAÇAO,zetelende te Willemstad, Curaçao,
BELANGHEBBENDEN in eerste aanleg,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenbeschikking in de zaak CUR2020H00143 van 4 mei 2021 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba op de voet van art. 1b Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld.
De Staat heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
Namens verzoekster zijn door O.E. Kostrzewski, advocaat bij het Gemeenschappelijk Hof, uitlatingen ingediend op de schriftelijke opmerkingen van de Staat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vraag als voorgesteld onder 2.12 van de conclusie.
De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze zaak is de uitleg van het begrip ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW aan de orde.
2.2
Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) Verzoekster is geboren in 1975 in de Dominicaanse Republiek uit een ongehuwde vrouw die de Dominicaanse nationaliteit had (hierna: de moeder).
(ii) Verzoekster is in 1975 erkend in de Dominicaanse Republiek door een man die de nationaliteit van Puerto Rico, en dus de Amerikaanse nationaliteit, had. Deze erkenning is aangetekend op de geboorteakte van verzoekster.
(iii) In 1981 is de moeder in de Dominicaanse Republiek gehuwd met een man met de Nederlandse nationaliteit (hierna: de echtgenoot).
(iv) Verzoekster is in 1983 (maar volgens de wet: nietig) erkend in Sint Eustatius door de echtgenoot.
(v) De (nietige) Statiaanse erkenning is ingeschreven in het bevolkingsregister van Sint Eustatius waar verzoekster vanaf 1982 haar gewone verblijfplaats had.
(vi) Blijkens het trouwboekje van de moeder en de echtgenoot hebben zij drie kinderen onder wie verzoekster.
2.3
Verzoekster verzoekt in deze zaak, voor zover voor de beantwoording van de prejudiciële vraag van belang, op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap om vaststelling van haar Nederlanderschap.
2.4
Het hof1.heeft de volgende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad gesteld:
Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninklijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?
3. Beantwoording van de prejudiciële vraag
3.1
Art. 1:209 BW bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Art. 1:209 BW is gelijkluidend aan art. 1:209 van het voor Sint Eustatius geldende BW (hierna: BW-BES). Het strookt met het in art. 39 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel, dat ertoe strekt het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen, om voor de uitleg van art. 1:209 BW-BES aan te sluiten bij de uitleg van art. 1:209 BW.
3.2
Er is sprake van zogenoemd bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.2.Bezit van staat beoogt rechtszekerheid en bescherming van het belang van het kind te bieden.3.Deze rechtszekerheid en bescherming strekken zich mede uit tot buitenlandse geboorteaktes waaraan een gebrek kleeft.4.
3.3
Noch uit de tekst noch uit de parlementaire geschiedenis van art. 1:209 BW blijkt dat de wetgever de term geboorteakte in deze bepaling heeft willen uitbreiden naar latere afzonderlijke akten houdende erkenning indien de afstamming reeds volledig uit de binnen- of buitenlandse geboorteakte blijkt. Het strookt met de tekst en de strekking van art. 1:209 BW dat in een geval zoals het onderhavige alleen de buitenlandse geboorteakte als geboorteakte in de zin van art. 1:209 BW wordt aangemerkt.
3.4
Het antwoord op de prejudiciële vraag luidt derhalve dat de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW – in het geval een kind in het buitenland is geboren en erkend – ziet op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt.
4. Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de vraag op de hiervoor in 3.4 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 25 februari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑02‑2022
Zie o.a. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.1, HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, rov. 3.5 en HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0360, rov. 3.4.
HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.2 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.
Vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.2, HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.5 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.
Conclusie 26‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Prejudiciële vraag. Nationaliteitsrecht. Procedure vaststelling Nederlanderschap op voet art. 17 RWN. Bezit van staat in zin art. 1:209 BW; ziet term ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW op oorspronkelijke (zich in het buitenland bevindende) geboorteakte of op latere erkenningsakte bij Burgerlijke Stand?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01978
Zitting 26 november 2021
CONCLUSIE
inzake prejudiciële vraag
P. Vlas
In de zaak
[verzoekster]
tegen
1. het Openbaar Ministerie van Curaçao
2. de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: de IND, ook: de Staat)
3. de Minister van Justitie van Curaçao
4. het Hoofd Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister (basisregistratie persoonsgegevens) van Curaçao
Deze procedure betreft een prejudiciële vraag die het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof) aan de Hoge Raad heeft gesteld op de voet van art. 1b van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in verbinding met art. 392 Rv. De vraag is gerezen in het kader van een procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en heeft betrekking op de uitleg van de term ‘geboorteakte’ in de zin van art. 1:209 BW voor de toepassing van bezit van staat. Deze prejudiciële vraag komt overeen met één van de vragen die het hof aan de Hoge Raad heeft gesteld in zaak 21/01980, waarin ik vandaag ook conclusie neem.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In deze prejudiciële procedure kan, kort samengevat, worden uitgegaan van het volgende.1.Verzoekster is geboren op [geboortedatum] 1975 in de Dominicaanse Republiek uit een ongehuwde moeder die de Dominicaanse nationaliteit had. Zij is op 23 juli 1975 erkend in de Dominicaanse Republiek door [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), woonachtig te Puerto Rico, die de Amerikaanse nationaliteit had.
1.2
Op 23 december 1981 is de moeder in de Dominicaanse Republiek gehuwd met [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ), die de Nederlandse nationaliteit had. Verzoekster is op 7 september 1983 nogmaals (maar volgens de wet nietig) erkend in Sint Eustatius door [betrokkene 2] Deze (nietige) Statiaanse erkenning is ingeschreven in het bevolkingsregister van Sint Eustatius waar verzoekster vanaf 23 januari 1982 haar gewone verblijfplaats had. Uit het trouwboekje van de moeder van verzoekster en [betrokkene 2] blijkt dat zij drie kinderen, onder wie verzoekster, hadden.
1.3
Bij een op 18 mei 2020 ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster aan het hof op grond van art. 17 RWN verzocht om vaststelling van het Nederlanderschap. Verzoekster heeft daarbij een beroep gedaan op bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW, als kind van [betrokkene 2] , alsmede op algemene rechtsbeginselen en mensenrechtenbepalingen.
1.4
Bij tussenbeschikking van 26 maart 2021 heeft het hof het voornemen geuit een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen of het begrip ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW in dit geval slaat op de in de Dominicaanse Republiek opgemaakte geboorteakte of op de in Sint Eustatius opgemaakte (nietige) erkenningsakte. In het eerste geval stemt de staat volgens de geboorteakte overeen met de staat volgens de wet. In het tweede geval is daarvan geen sprake en kan bezit van staat van verzoekster als kind van [betrokkene 2] de doorslag geven (rov. 2.8-2.9). Het hof heeft overwogen dat bezit van staat de rechtszekerheid en het belang van het kind dient2., zodat het hof vooralsnog kiest voor de uitleg dat de Statiaanse erkenningsakte, al dan niet in verbinding met de corresponderende inschrijving van de erkenning in het Statiaanse bevolkingsregister, geldt als ‘geboorteakte’ in de zin van art. 1:209 BW. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om hierover een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen.
1.5
Nadat verzoekster en de IND een akte van uitlating hebben genomen, heeft het hof bij beschikking van 4 mei 2021 aan de Hoge Raad de volgende prejudiciële vraag gesteld:
Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in artikel 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?
1.6
In afwachting van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad heeft het hof iedere verdere beslissing aangehouden.
1.7
De Hoge Raad heeft, gehoord de Procureur-Generaal, besloten tot het in behandeling nemen van de prejudiciële vraag en een termijn bepaald waarbinnen schriftelijke opmerkingen kunnen worden ingediend. De Staat heeft schriftelijke opmerkingen ingediend. Verzoekster heeft door middel van een e-mail van haar Curaçaose advocaat gereageerd op de opmerkingen van de Staat.. Nu deze e-mail afkomstig is van een Curaçaose advocaat bij het hof, is voldaan aan het vereiste van art. 8 Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. In art. 8 is bepaald dat de zaak bij de Hoge Raad ook kan worden bepleit door advocaten die zijn ingeschreven bij het hof.
2. Bespreking van de prejudiciële vraag
2.1
2.2
Het hof heeft aan de Hoge Raad de prejudiciële vraag gesteld of de term ‘geboorteakte’ in art. 1:209 BW betrekking heeft op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk.
2.3
Het bezit van staat, geregeld in art. 1:209 van het voor Sint Eustatius geldende BW (BW-BES)3., is gelijkluidend aan art. 1:209 van het voor Nederland geldende BW. Art. 1:209 BW bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte niet door een ander kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Het gaat er bij de toets van art. 1:209 BW dan ook om dat bezit van staat en de staat volgens de geboorteakte de afstamming van een kind onomstotelijk vaststellen. Indien de staat volgens de geboorteakte overeenstemt met de staat volgens de wet, is een afwijkend bezit van staat irrelevant. In dat geval kan geen sprake zijn van betwisting van staat.4.
2.4
Bezit van staat is de uiterlijke vorm van een zekere familiebetrekking, kenbaar uit feiten en omstandigheden, die afzonderlijk of in onderling verband en samenhang de bedoelde verwantschap staven.5.Naast (i) dit (uiterlijke) bezit van persoonlijke staat wordt onderscheid gemaakt in (ii) de persoonlijke staat volgens de wet (zie art. 1:198 en 1:199 BW), die kan veranderen door bijvoorbeeld erkenning en (iii) de persoonlijke staat volgens de geboorteakte, die behoort overeen te komen met de staat volgens de wet.6.Het bewijs van persoonlijke staat wordt in het algemeen geleverd door de geboorteakte. Indien een persoonlijke staat volgens de wet ontbreekt, of in het geval van discrepantie tussen de persoonlijke staat volgens de wet en de persoonlijke staat volgens de geboorteakte, kan sprake zijn van (uiterlijk) bezit van staat. Bezit van staat kan worden afgeleid uit de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt en die er naar zijn uiterlijke vorm op duidt dat hij/zij in een bepaalde familiebetrekking tot een ander staat.7.
2.5
Waar het in deze zaak om gaat, is dat het hof zich afvraagt of in het kader van art. 1:209 BW moet worden gekeken naar de buitenlandse geboorteakte van verzoekster of naar de Statiaanse akte van erkenning uit 1983. In het eerste geval volgt uit de geboorteakte dat verzoekster afstamt van de Amerikaan [betrokkene 1] Uit de staat die volgt uit de wet stamt zij ook af van [betrokkene 1] , aangezien de latere in 1983 gedane erkenning nietig is. In die situatie komt bezit van staat niet aan de orde: de staat volgens de geboorteakte stemt overeen met de staat volgens de wet. In deze zaak zijn partijen niet verdeeld over de vraag wat de staat volgens de wet is. In het tweede geval – er moet worden uitgegaan van de erkenningsakte uit 1983 – volgt daaruit dat verzoekster afstamt van de Nederlander [betrokkene 2] Uit de staat volgens de wet volgt echter dat verzoekster afstamt van [betrokkene 1] , zodat een discrepantie bestaat tussen de staat volgens de akte en de staat volgens de wet. In dat geval moet worden gekeken naar het (uiterlijke) bezit van staat en moet worden bepaald of verzoekster afstamt van de Nederlander [betrokkene 2] (volgens de akte uit 1983) of van de Amerikaan [betrokkene 1] Zou verzoekster inderdaad bezit van staat hebben als kind van [betrokkene 2] , dan zou zij in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
2.6
De geboorteakte is het document dat wordt opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand (art. 1:19 BW). Krachtens art. 1:20 BW voegt de ambtenaar van de burgerlijke stand aan de onder hem berustende akten van de burgerlijke stand latere vermeldingen toe van akten van de burgerlijke stand en andere authentieke akten houdende (onder meer) erkenning. Op grond van art. 1:22 BW bewijst de akte van geboorte ten aanzien van een ieder dat op de in de akte vermelde plaats, dag en uur uit de daarin genoemde moeder een kind van het daarin vermelde geslacht is geboren. In een akte van erkenning (art. 1:203 BW) verklaart een persoon dat hij of zij het kind als zijn of haar kind erkent, waardoor familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en de erkenner in het leven worden geroepen.8.
2.7
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de bescherming van bezit van staat zich in beginsel mede uitstrekt tot aktes die gebrekkig zijn als gevolg van de nietigheid van de daarin vastgelegde rechtshandeling en dat dit ook geldt als het een buitenlandse akte betreft. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 9 maart 2012 het volgende overwogen:
‘5.3.6 (…) Nu bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW ertoe strekt de rechtszekerheid en het belang van het kind te beschermen, valt niet in te zien dat de omstandigheid dat het hier gaat om een in het buitenland opgemaakte geboorteakte aan de toepassing van deze wetsbepaling in de weg zou staan. Voor zover het onderdeel betoogt dat dit laatste anders is indien het, zoals hier, een akte betreft die niet in de Nederlandse rechtsorde is of kan worden erkend, ziet het eraan voorbij dat het bij bezit van staat nu juist steeds gaat om gebrekkige akten’.9.
2.8
In haar NJ-noot onder deze beschikking wijst Wortmann erop dat vóór de herziening van het afstammingsrecht per 1 april 199810.alleen de afstamming door geboorte uit een wettig huwelijk werd beschermd. Door de invoering van het nieuwe afstammingsrecht is dat gewijzigd:
‘Het vervallen van het onderscheid tussen wettige en onwettige, natuurlijke, afstamming heeft voor de beschermende werking van het bezit van staat tot gevolg gehad dat deze zich ook ging uitstrekken tot de erkenning. Dit betekent bijvoorbeeld dat een nietige of vernietigbare erkenning (die aangetekend is op de geboorteakte) niet (meer) kan worden aangetast, indien het kind een staat bezit overeenkomstig de nietige of vernietigbare erkenning’.11.
2.9
In de onderhavige zaak is de erkenning uit 1983 niet als vermelding opgenomen op de (buitenlandse) geboorteakte. Het hof heeft in zijn verwijzingsbeschikking van 4 mei 2021 hierop gewezen en overwogen:
‘2.9 Voor reguliere erkenningen van in hetzelfde land geboren kinderen is de ‘geboorteakte’ als bedoeld in artikel 1:209 de geboorteakte in combinatie met de kantmelding of latere vermelding van erkenning (zie artikel 1:20 BW). Het is het hof ambtshalve bekend dat erkenningsakten in Aruba en Curaçao ten aanzien van in het buitenland geboren kinderen (zodat de geboorteakte zich niet in Aruba of Curaçao bevindt) niet worden vernietigd, maar in het archief worden bewaard. Het Hof veronderstelt dat dezelfde praktijk bestaat of bestond in Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Denkbaar is tegenwoordig nog dat door de burgerlijke stand van Den Haag overeenkomstig artikel 1:25 BW-NL de buitenlandse geboorteakte is ingeschreven en dat de Arubaanse/Curaçaose/BES-erkenningsakte daaraan als latere vermelding is toegevoegd. Aruba, Curacao, Sint Maarten en de BES-eilanden kennen zelf geen artikel 1:25 BW (de Haagse burgerlijke stand heeft zich bereid verklaard deze dienst te bewijzen; het gaat hier om gespecialiseerd werk, waarbij moeilijke kwesties van internationaal privaatrecht kunnen rijzen)’.12.(curs. van het hof, A-G).
2.10
Moet er nu een onderscheid worden gemaakt tussen een nietige of vernietigbare erkenning die is aangetekend op de geboorteakte en een nietige of vernietigbare erkenning die niet is aangetekend op de geboorteakte? In het eerste geval kan de erkenning niet worden aangetast, indien sprake is van bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW. In het tweede geval – de erkenning is niet aangetekend op de geboorteakte – kan de erkenning wél worden aangetast, omdat er geen sprake is van bescherming door bezit van staat: de staat volgens de wet stemt immers overeen met de staat volgens de geboorteakte.
2.11
Ik meen dat er voor het maken van een dergelijk onderscheid geen goede reden is. Bezit van staat dient de rechtszekerheid en het belang van het kind, zodat het er niet toe doet of de erkenning is aangetekend op de geboorteakte dan wel dat – door welke omstandigheid dan ook – deze vermelding achterwege is gebleven en de erkenning uitsluitend uit een afzonderlijke erkenningsakte blijkt. In dat laatste geval is het onrechtvaardig en dus ook in strijd met de rechtszekerheid de bescherming van bezit van staat te onthouden wanneer sprake is van een gebrekkige erkenningsakte, uitsluitend om de reden dat deze erkenning niet is aangetekend op de geboorteakte. Uiteraard mag bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW niet worden uitgehold13., maar daarvan is in de omstandigheden van het onderhavige geval geen sprake. De latere (uit 1983 daterende) erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk is naar mijn mening dan ook te beschouwen als ‘geboorteakte’ in de zin van art. 1:209 BW. Of daarvoor ook inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk, al of niet in combinatie met een trouwboekje, is vereist, kan in het midden blijven.
2.12
Op grond van het voorgaande meen ik dat op de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat onder de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW ook valt de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vraag als voorgesteld onder 2.12 van deze conclusie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2021
Zie rov. 2.1 van de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 26 maart 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:78.
Zie ook HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99, m.nt. L. Strikwerda, rov. 2.8.2.
Hierna wordt – in navolging van de verwijzingsbeschikking – voor het BW-BES uitsluitend de afkorting BW gebruikt.
Vgl. HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, NJ 2008/321, m.nt. J. de Boer; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/227.
Zie hierover Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/226; K.J. Saarloos, 'Bezit van staat' of het wormvormig aanhangsel van het Nederlandse afstammingsrecht?, WPNR 2006/6654.
HR 7 november 2003,ECLI:NL:HR:2003:AI0360, NJ 2004/98, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99, m.nt. L. Strikwerda.
Zie HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, NJ 2015/106, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb. 1997, 772, in werking getreden op 1 april 1998.
Zie onder 3 van de noot van S.F.M. Wortmann bij HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291.
Zie ook rov. 2.14 van de verwijzingsbeschikking van het hof van 4 mei 2021, waarin wordt overwogen dat het naar de indruk van het hof gaat om ‘een typisch Caribisch probleem’.
Vgl. onder 6 van de reeds genoemde noot van Wortmann.