GHvJ, 16-08-2022, nr. CUR2020H00143
ECLI:NL:OGHACMB:2022:210
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
- Datum
16-08-2022
- Zaaknummer
CUR2020H00143
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHACMB:2022:210, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 16‑08‑2022; (Hoger beroep)
ECLI:NL:OGHACMB:2021:109, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 04‑05‑2021; (Hoger beroep)
ECLI:NL:OGHACMB:2021:78, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 26‑03‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Buitenlandse geboorte en binnenlandse erkenning-geboorteakte in art. 1:2096 BW-eindbeschikking EJM.
Partij(en)
BURGERLIJKE ZAKEN 2022 BESCHIKKING NO.
Registratienr.: CUR2020H00143
Uitspraak: 16 augustus 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Eindbeschikking in de zaak van:
[Verzoekster],
wonend in Curaçao, te dezen woonplaats gekozen hebbend ten kantore van haar gemachtigde,
verzoekster tot vaststelling van het Nederlanderschap,
gemachtigde: mr. O.E. Kostrzewski,
belanghebbenden:
1. het Openbaar Ministerie van Curaçao, hierna: OM,
2. de Staat der Nederlanden (Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie en Veiligheid), hierna IND,
3. de Minister van Justitie van Curaçao,
4. het Hoofd Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister (basisregistratie persoonsgegevens) van Curaçao.
1. Verder verloop van de procedure
1.1.
Het Hof verwijst voor het verloop tot dan toe naar zijn tussenbeschikkingen van 26 maart 2021 en 4 mei 2021.
1.1
Op 25 februari 2022 (ECLI:NL:HR:2022:332) heeft de Hoge Raad een prejudiciële beslissing genomen naar aanleiding van de door het Hof bij beschikking van 4 mei 2021 (ECLI:NL:OGHACMB:2021:109) gestelde prejudiciële vraag.
1.2
Op 22 maart 2022 heeft verzoekster een akte uitlating n.a.v. prejudiciële beslissing genomen strekkende tot handhaving van haar verzoek.
1.2.
Beschikking is nader bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1
De Hoge Raad heeft de prejudiciële vraag van het Hof aldus beantwoord:
3.1
Art. 1:209 BW bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Art. 1:209 BW is gelijkluidend aan art. 1:209 van het voor Sint Eustatius geldende BW (hierna: BW-BES). Het strookt met het in art. 39 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel, dat ertoe strekt het burgerlijk recht binnen het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze te regelen, om voor de uitleg van art. 1:209 BW-BES aan te sluiten bij de uitleg van art. 1:209 BW.
3.2
Er is sprake van zogenoemd bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.[noot 2: Zie o.a. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.1, HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, rov. 3.5 en HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0360, rov. 3.4.] Bezit van staat beoogt rechtszekerheid en bescherming van het belang van het kind te bieden.[noot 3: HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.2 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.] Deze rechtszekerheid en bescherming strekken zich mede uit tot buitenlandse geboorteaktes waaraan een gebrek kleeft.[noot 4: Vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.8.2, HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.5 en HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.]
3.3
Noch uit de tekst noch uit de parlementaire geschiedenis van art. 1:209 BW blijkt dat de wetgever de term geboorteakte in deze bepaling heeft willen uitbreiden naar latere afzonderlijke akten houdende erkenning indien de afstamming reeds volledig uit de binnen- of buitenlandse geboorteakte blijkt. Het strookt met de tekst en de strekking van art. 1:209 BW dat in een geval zoals het onderhavige alleen de buitenlandse geboorteakte als geboorteakte in de zin van art. 1:209 BW wordt aangemerkt.
3.4
Het antwoord op de prejudiciële vraag luidt derhalve dat de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW – in het geval een kind in het buitenland is geboren en erkend – ziet op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt.
2.2
Verzoekster is in 1975 erkend in de Dominicaanse Republiek door een man die de nationaliteit van Puerto Rico, en dus de Amerikaanse nationaliteit, had. Deze erkenning is aangetekend op de geboorteakte van verzoekster. Verzoekster is in 1983 opnieuw erkend in Sint Eustatius door de Nederlandse echtgenoot van haar moeder.
2.3
Deze tweede erkenning is nietig aangezien een kind dat al een vader heeft niet kan worden erkend. Volgens de wet is dus de man die de Amerikaanse nationaliteit had de vader van verzoekster.
2.4
Volgens de oorspronkelijke geboorteakte in de Dominicaanse Republiek, die blijkens het antwoord op de prejudiciële vraag de ‘geboorteakte’ is in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW, is man die de Amerikaanse nationaliteit had de vader.
2.5
Tussen de staat volgens de wet en de staat volgens de geboorteakte bestaat derhalve geen discrepantie, zodat artikel 1:209 BW (bescherming van bezit van staat) niet van toepassing is.
2.6
Het verzoek moet dan ook worden afgewezen.
2.7
Het Hof voegt ambtshalve toe dat blijkens het antwoord van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:331) op de eerste door het Hof in een nadere zaak gestelde prejudiciële vraag, voor de autoriteiten geen begrenzing in de tijd geldt om het Nederlanderschap te betwisten.
3. Beslissing
Het Hof wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en – bij afwezigheid van de voorzitter door mr. Meijer ondertekend, ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao op 16 augustus 2022 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 04‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Buitenlandse geboorte en binnenlandse erkenning – geboorteakte in art. 1:209 BW – prejudiciële vraag aan HR.
Partij(en)
BURGERLIJKE ZAKEN 2021 BESCHIKKING NO.
Registratienr.: CUR2020H00143
Uitspraak: 4 mei 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking houdende prejudiciële vraag aan de Hoge Raad der Nederlanden
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonend in Curaçao, te dezen woonplaats gekozen hebbend ten kantore van haar gemachtigde,
verzoekster tot vaststelling van het Nederlanderschap,
gemachtigde: mr. O.E. Kostrzewski,
belanghebbenden:
1. het Openbaar Ministerie van Curaçao, hierna: OM,
2. de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Justitie en Veiligheid, hierna: IND,
3. de Minister van Justitie van Curaçao,
4. het Hoofd Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister (basisregistratie persoonsgegevens) van Curaçao.
1. Verder verloop van de procedure
1.1.
Het Hof verwijst voor het verloop tot dan toe naar zijn tussenbeschikking van 26 maart 2021.
1.2.
Op 23 april 2021 hebben verzoekster en de IND een akte genomen.
1.3.
Beschikking is bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1.
In de tussenbeschikking van het Hof van 26 maart 2021 is het voornemen neergelegd om een voorlopig geformuleerde prejudiciële vraag te stellen aan de Hoge Raad. Verzoekster en de IND hebben daarop gereageerd.
2.2.
Verzoekster onderschrijft de noodzaak en inhoud van de prejudiciële vraag. Zij wenst dat subsidiair drie extra vragen worden gesteld. De eerste twee vragen hebben dezelfde strekking als de prejudiciële vragen 1 en 2 die heden door het Hof worden gesteld in de zaak-Lake (SXM2018H00025). De derde door verzoekster voorgedragen vraag betreft het eventueel ontbreken van de mogelijkheid van optie of naturalisatie, mocht de uitkomst in de onderhavige zaak zijn dat verzoekster niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Naar het oordeel van het Hof voert deze – op hypothetische latere gevallen betrekking hebbende – vraag in de onderhavige zaak te ver.
2.3.
Voor de IND gaat het om een ‘acte claire’. Hij ziet daarom geen aanleiding voor het stellen van de prejudiciële vraag.
2.4.
Het Hof blijft bij zijn voornemen.
2.5.
Het Hof gaat uit van de volgende feiten:
a. Verzoekster is geboren op [datum] 1975 in de Dominicaanse Republiek uit een ongehuwde moeder die de Dominicaanse nationaliteit had.
b. Verzoekster is op 23 juli 1975 erkend in de Dominicaanse Republiek door [Naam 1] die de nationaliteit van Puerto Rico, dus de Amerikaanse nationaliteit, had.
c. Op 23 december 1981 huwt de moeder in de Dominicaanse Republiek met [Naam 2], die de Nederlandse nationaliteit had.
d. Verzoekster is op 7 september 1983 nogmaals (maar volgens de wet: nietig) erkend, en wel in Sint Eustatius door deze echtgenoot van haar moeder, [Naam 2].
e. De (nietige) Statiaanse erkenning is ingeschreven in het bevolkingsregister van Sint Eustatius waar betrokkene vanaf 23 januari 1982 haar gewone verblijfplaats had.
f. Blijkens het trouwboekje van de moeder en [Naam 2] hebben deze drie kinderen onder wie verzoekster.
2.1
Verzoekster doet beroep op ‘bezit van staat’, bedoeld in artikel 1:209 van het Burgerlijk Wetboek (BW), als kind van [Naam 2], alsmede op algemene rechtsbeginselen en mensenrechtenbepalingen.
2.2
Ingevolge artikel 1:209 BW kan iemands afstamming volgens de geboorteakte niet door een ander worden betwist indien hij of zij een staat overeenkomstig die akte heeft (lees: bezit). Deze bepaling, die de rechtszekerheid dient, is van toepassing indien de staat volgens de geboorteakte en het bezit van staat overeenstemmen.
2.3
In de prejudiciële beslissing van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99 overweegt de Hoge Raad ten aanzien van de bescherming van bezit van staat in verband met het Nederlanderschap:
2.7.2
Bij de beantwoording van deze prejudiciële vraag dient tot uitgangspunt dat – anders dan besloten ligt in de toelichting van het hof op zijn vraagstelling – de Hoge Raad zich in zijn hiervoor in 2.5.2 en 2.6.2 vermelde prejudiciële uitspraak van 19 januari 2018 [noot 1: HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59]
niet heeft uitgelaten over de betekenis van bezit van staat of bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap. In de zaak die heeft geleid tot die prejudiciële uitspraak, lag uitsluitend de vraag voor of het Nederlanderschap was verkregen door, kort gezegd, de enkele erkenning in Sint Maarten van een in het buitenland gedane erkenning (zie rov. 3.2.1-3.2.2 van die uitspraak).
De hiervoor in 2.5.4 vermelde uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017 [noot 2: HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, rov. 3.6.1.]
ziet evenmin op de betekenis van bezit van staat of bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap, maar uitsluitend op, kort gezegd, de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge geboorte (zie rov. 3.4.1-3.4.2 van die uitspraak).
Ten slotte heeft de Hoge Raad in zijn hiervoor in 2.6.3 vermelde uitspraak van 21 december 2018 uitsluitend geoordeeld over de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge een in het buitenland gedane erkenning (zie rov. 3.2.1 van die uitspraak).
2.8.1
Art. 1:209 BWC (gelijkluidend aan art. 1:209 BW) bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van zogeheten bezit van staat in de zin van deze bepaling indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.[noot 4:HR 7 november 2003, ECLI:NL:2003:AI0360, rov. 3.4; HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, rov. 3.5; HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.2]
2.8.2
De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de rechtszekerheid en de bescherming van het belang van het kind die bezit van staat als bedoeld in art. 1:209 BW beoogt te bieden, zich mede uitstrekken tot een buitenlandse geboorteakte waaraan een gebrek kleeft.[noot 5: HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6] Dit geldt ook indien het gebrek in de buitenlandse geboorteakte erin is gelegen dat de daarin vastgelegde erkenning van het kind door een gehuwde man nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud).[noot 6: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179, rov. 3.5, en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.5] Daarbij is tevens aanvaard dat, indien met een geslaagd beroep op bezit van staat het vaderschap van de erkenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.[noot 7: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.6]
2.8.3
Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.8.2 bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan een geslaagd beroep op bezit van staat, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Hieraan staat niet in de weg dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 19 januari 2018 (zie de hiervoor in 2.6.2 aangehaalde overwegingen) heeft geoordeeld dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt, en evenmin dat de in het buitenland gedane erkenning in een geval als in deze zaak aan de orde is, op zichzelf beschouwd nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod en niet voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. Een geslaagd beroep op bezit van staat brengt immers mee dat het gebrek in de buitenlandse geboorteakte, die het gevolg is van de nietige erkenning, niet tegen de betrokken persoon kan worden ingeroepen. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 1:209 BWC in verbinding met de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.
2.4
Het Hof stelt ingevolge artikel 1b van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in verbinding met de artikelen 392-395 van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv-NL), de volgende prejudiciële vraag:
“Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in artikel 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?”
2.5
Artikel 1:209 BW luidt, zoals gezegd:
Iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft.
2.6
Als de term ‘geboorteakte’ slaat op de in de Dominicaanse Republiek opgemaakt geboorteakte, dan is artikel 1:209 BW niet van toepassing. De staat volgens de geboorteakte stemt dan overeen met de staat volgens de wet; een afwijkend bezit van staat is dan irrelevant. De vader van verzoekster volgens de wet is de [Naam 1] die verzoekster heeft erkend en dit correspondeert met de geboorteakte in de Dominicaanse Republiek.
2.7
Indien daarentegen ‘geboorteakte’ slaat op de in Sint Eustatius opgemaakte (nietige) erkenningsakte, dan ligt het anders. In dat geval stemt de staat volgens de wet ([Naam 1] is de vader) niet overeen met de staat volgens de geboorteakte ([Naam 2] is de vader). Dan kan bezit van staat als kind van [Naam 2] de doorslag geven.
2.8
Bezit van staat beoogt de rechtszekerheid en de bescherming van het belang van het kind te dienen (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99, rov. 2.8.2). Overeenkomstig deze bedoeling kiest het Hof vooralsnog voor de uitleg dat de Statiaanse erkenningsakte, al dan niet in verbinding met de corresponderende inschrijving van de erkenning in het Statiaanse bevolkingsregister (thans: basisadministratie persoonsgegevens (of met het ‘trouwboekje’), geldt als ‘geboorteakte’ in de zin van artikel 1:209 BW.
2.9
Voor reguliere erkenningen van in hetzelfde land geboren kinderen is de ‘geboorteakte’ als bedoeld in artikel 1:209 BW de geboorteakte in combinatie met de kantmelding of latere vermelding van erkenning (zie artikel 1:20 BW), waarbij voor de afstamming de kantmelding of latere vermelding bepalend is. Het is het Hof ambtshalve bekend dat erkenningsakten in Aruba en Curaçao ten aanzien van in het buitenland geboren kinderen (zodat de geboorteakte zich niet in Aruba of Curaçao bevindt) niet worden vernietigd, maar in het archief worden bewaard. Het Hof veronderstelt dat dezelfde praktijk bestaat of bestond in Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Denkbaar is tegenwoordig nog dat door de burgerlijke stand van Den Haag overeenkomstig artikel 1:25 BW-NL de buitenlandse geboorteakte is ingeschreven en dat de Arubaanse/Curaçaose/BES- erkenningsakte daaraan als latere vermelding is toegevoegd. Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden kennen zelf geen artikel 1:25 BW (de Haagse burgerlijke stand heeft zich bereid verklaard deze dienst te bewijzen; het gaat hier om gespecialiseerd werk, waarbij moeilijke kwesties van internationaal privaatrecht kunnen rijzen).
2.10
De vraag waarop het Hof antwoord wenst te krijgen, speelt in drie thans bij het Hof aanhangige zaken. In een daarvan, de voornoemde zaak-[Naam 3] (SXM2018H00025), stelt het Hof heden dezelfde vraag – met nog twee andere vragen – onder verwijzing naar de onderhavige zaak.
2.11
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. Beslissing
Het Hof:
- alvorens nader te beslissen,
- verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de hieronder geformuleerde rechtsvraag te beantwoorden:
“Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in artikel 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?”;
- bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze tussenbeschikking, alsmede van die van 26 maart 2021, zendt aan de Hoge Raad der Nederlanden, postbus 20303, 2500 EH Den Haag, Nederland en zekerheidshalve ook per e-mail;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, F.W.J. Meijer en A.S. Arnold, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao op 4 mei 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 26‑03‑2021
Inhoudsindicatie
geboorteakte in artikel 1:2018 BW consultatie prejudiciële vraag.
Partij(en)
BURGERLIJKE ZAKEN 2021 BESCHIKKING NO.
Registratienr.: CUR2020H00143
Uitspraak: 26 maart 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking in de zaak van:
[Verzoekster],
wonend in Curaçao, te dezen woonplaats gekozen hebbend ten kantore van haar gemachtigde,
verzoekster tot vaststelling van het Nederlanderschap,
gemachtigde: mr. O.E. Kostrzewski,
belanghebbenden:
1. het Openbaar Ministerie van Curaçao, hierna: OM,
2. de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Nederlandse Ministerie van Justitie en Veiligheid, hierna: IND,
3. de Minister van Justitie van Curaçao,
4. het Hoofd Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister (basisregistratie persoonsgegevens) van Curaçao.
1. Verloop van de procedure
1.1.
Bij op 18 mei 2020 ingekomen verzoekschrift ingevolge artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna ook: RWN), met producties, heeft verzoekster aan het Hof verzocht het Nederlanderschap van haar vast te stellen.
1.2.
De IND heeft in een advies van 27 november 2020 geadviseerd tot afwijzing van het verzoek.
1.3.
Op 9 maart 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen is verzoekster, vergezeld van haar gemachtigde en drie collega’s. De gemachtigde van verzoekster heeft een Toelichting overgelegd en verzoekster zelf een schriftelijke verklaring.
1.4.
Beschikking is bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten:
a. Verzoekster is geboren op [datum] 1975 in de Dominicaanse Republiek uit een ongehuwde moeder die de Dominicaanse nationaliteit had.
b. Verzoekster is op 23 juli 1975 erkend in de Dominicaanse Republiek door [erkenner] die de nationaliteit van Puerto Rico had.
c. Op 23 december 1981 huwt de moeder in de Dominicaanse Republiek met [Naam 1], die de Nederlandse nationaliteit had.
d. Verzoekster is op 7 september 1983 nogmaals (maar volgens de wet: nietig) erkend, en wel in Sint Eustatius door [Naam 1].
e. De (nietige) Statiaanse erkenning is ingeschreven in het bevolkingsregister van Sint Eustatius waar betrokkene vanaf 23 januari 1982 haar gewone verblijfplaats had.
f. Blijkens het trouwboekje van de moeder en [Naam 1] hebben deze drie kinderen onder wie verzoekster.
2.2
Verzoekster doet beroep op ‘bezit van staat’, bedoeld in artikel 1:209 van het Burgerlijk Wetboek (BW), als kind van [Naam 1], alsmede op algemene rechtsbeginselen en mensenrechtenbepalingen.
2.3
Ingevolge artikel 1:209 BW kan iemands afstamming volgens de geboorteakte niet door een ander worden betwist indien hij of zij een staat overeenkomstig die akte heeft (lees: bezit). Deze bepaling, die de rechtszekerheid dient, is van toepassing indien de staat volgens de geboorteakte en het bezit van staat overeenstemmen.
2.4
In de prejudiciële beslissing van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99 overweegt de Hoge Raad ten aanzien van de bescherming van bezit van staat in verband met het Nederlanderschap:
2.7.2
Bij de beantwoording van deze prejudiciële vraag dient tot uitgangspunt dat – anders dan besloten ligt in de toelichting van het hof op zijn vraagstelling – de Hoge Raad zich in zijn hiervoor in 2.5.2 en 2.6.2 vermelde prejudiciële uitspraak van 19 januari 2018 niet heeft uitgelaten over de betekenis van bezit van staat of bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap. In de zaak die heeft geleid tot die prejudiciële uitspraak, lag uitsluitend de vraag voor of het Nederlanderschap was verkregen door, kort gezegd, de enkele erkenning in Sint Maarten van een in het buitenland gedane erkenning (zie rov. 3.2.1-3.2.2 van die uitspraak).
De hiervoor in 2.5.4 vermelde uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017 ziet evenmin op de betekenis van bezit van staat of bekrachtiging van de erkenning in verband met de verkrijging van het Nederlanderschap, maar uitsluitend op, kort gezegd, de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge geboorte (zie rov. 3.4.1-3.4.2 van die uitspraak).
Ten slotte heeft de Hoge Raad in zijn hiervoor in 2.6.3 vermelde uitspraak van 21 december 2018 uitsluitend geoordeeld over de mogelijke verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge een in het buitenland gedane erkenning (zie rov. 3.2.1 van die uitspraak).
2.8.1
Art. 1:209 BWC (gelijkluidend aan art. 1:209 BW) bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van zogeheten bezit van staat in de zin van deze bepaling indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.[noot 4:
HR 7 november 2003, ECLI:NL:2003:AI0360, rov. 3.4; HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, rov. 3.5; HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.2]
2.8.2
De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de rechtszekerheid en de bescherming van het belang van het kind die bezit van staat als bedoeld in art. 1:209 BW beoogt te bieden, zich mede uitstrekken tot een buitenlandse geboorteakte waaraan een gebrek kleeft.[noot 5: HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6] Dit geldt ook indien het gebrek in de buitenlandse geboorteakte erin is gelegen dat de daarin vastgelegde erkenning van het kind door een gehuwde man nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud).[noot 6: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179, rov. 3.5, en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.5] Daarbij is tevens aanvaard dat, indien met een geslaagd beroep op bezit van staat het vaderschap van de erkenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.[noot 7: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.6]
2.8.3
Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.8.2 bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan een geslaagd beroep op bezit van staat, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Hieraan staat niet in de weg dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 19 januari 2018 (zie de hiervoor in 2.6.2 aangehaalde overwegingen) heeft geoordeeld dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt, en evenmin dat de in het buitenland gedane erkenning in een geval als in deze zaak aan de orde is, op zichzelf beschouwd nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod en niet voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. Een geslaagd beroep op bezit van staat brengt immers mee dat het gebrek in de buitenlandse geboorteakte, die het gevolg is van de nietige erkenning, niet tegen de betrokken persoon kan worden ingeroepen. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 1:209 BWC in verbinding met de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.
2.5
Het Hof heeft het voornemen ingevolge artikel 1b van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in verbinding met de artikelen 392-395 van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv-NL), opnieuw een vraag aan de Hoge Raad te stellen, en wel de volgende:
2.6 “
“Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in artikel 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?”
2.7
Artikel 1:209 BW luidt, zoals gezegd:
Iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft.
2.8
Als de term ‘geboorteakte’ slaat op de in de Dominicaanse Republiek opgemaakt geboorteakte, dan is artikel 1:209 BW niet van toepassing. De staat volgens de geboorteakte stemt dan overeen met de staat volgens de wet; een afwijkend bezit van staat is dan irrelevant. De vader van verzoekster volgens de wet is de Puertorriqueño [erkenner] die verzoekster heeft erkend en dit correspondeert met de geboorteakte in de Dominicaanse Republiek.
2.9
Indien daarentegen ‘geboorteakte’ slaat op de in Sint Eustatius opgemaakte (nietige) erkenningsakte, dan ligt het anders. In dat geval stemt de staat volgens de wet ([erkenner] is de vader) niet overeen met de staat volgens de geboorteakte ([Naam 1] is de vader). Dan kan bezit van staat als kind van [Naam 1] de doorslag geven.
2.10
Bezit van staat beoogt de rechtszekerheid en de bescherming van het belang van het kind te dienen (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99, rov. 2.8.2). Overeenkomstig deze bedoeling kiest het Hof vooralsnog voor de uitleg dat de Statiaanse erkenningsakte, al dan niet in verbinding met de corresponderende inschrijving van de erkenning in het Statiaanse bevolkingsregister (thans: basisadministratie persoonsgegevens (of met het ‘trouwboekje’), geldt als ‘geboorteakte’ in de zin van artikel 1:209 BW.
2.11
Voor reguliere erkenningen van in hetzelfde land geboren kinderen is de ‘geboorteakte’ als bedoeld in artikel 1:209 BW de geboorteakte in combinatie met de kantmelding of latere vermelding van erkenning (zie artikel 1:20 BW), waarbij voor de afstamming de kantmelding of latere vermelding bepalend is. Het is het Hof ambtshalve bekend dat erkenningsakten in Aruba en Curaçao ten aanzien van in het buitenland geboren kinderen (zodat de geboorteakte zich niet in Aruba of Curaçao bevindt) niet worden vernietigd, maar in het archief worden bewaard. Het Hof veronderstelt dat dezelfde praktijk bestaat of bestond in Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Denkbaar is tegenwoordig nog dat door de burgerlijke stand van Den Haag overeenkomstig artikel 1:25 BW-NL de buitenlandse geboorteakte is ingeschreven en dat de Arubaanse/Curaçaose/BES- erkenningsakte daaraan als latere vermelding is toegevoegd. Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden kennen zelf geen artikel 1:25 BW.
2.12
De vraag waarop het Hof antwoord wenst te krijgen speelt in drie thans bij het Hof aanhangige zaken. In een daarvan heeft het Hof voornemens dezelfde vraag – met nog twee andere vragen – te stellen onder verwijzing naar de onderhavige zaak.
2.13
Partijen krijgen de gelegenheid zich gelijktijdig bij akte, onmiddellijk peremptoir, uit te laten over het voornemen om een prejudiciële vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag of vragen.
2.14
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3. Beslissing
Het Hof:
- stelt partijen in de gelegenheid gelijktijdig per e-mail aan het Hof (madelon.bos@caribjustitia.org ) de in rov. 2.12 bedoelde akte te nemen (P3), uiterlijk op vrijdag 23 april 2021;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.W.J. Meijer, A.S. Arnold en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 26 maart 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.