Rb. Arnhem, 26-01-2012, nr. 10/4631
ECLI:NL:RBARN:2012:BV6358
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
26-01-2012
- Zaaknummer
10/4631
- LJN
BV6358
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2012:BV6358, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 26‑01‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2012:BY6726, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 49 Wet op de Ruimtelijke Ordening
- Vindplaatsen
JOM 2012/441
Uitspraak 26‑01‑2012
Inhoudsindicatie
planschadeprocedure, compensatie in natura door het geheel of gedeeltelijk herstel van de (voorheen aanwezige) bouwmogelijkheden.
Partij(en)
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 10/4631
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 26 januari 2012.
inzake
[B.V.]., eiseres,
gevestigd te [vestigingsplaats],
tegen
de raad van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 17 november (verzonden: 13 december) 2010.
2. Procesverloop
Bij brief van 18 oktober 2001 heeft eiseres verweerder verzocht om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de, inmiddels vervallen, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), in verband met de door haar beweerdelijk geleden schade als gevolg van de bepalingen van het bestemmingsplan Kwakkenberg 1994.
Bij besluit van 15 oktober 2003 heeft verweerder het verzoek van eiseres, voor zover dit betrekking heeft op de percelen [kadastrale aanduiding], afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 15 oktober 2003 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 2 november 2005, met registratienummer: AWB 04/2016, heeft de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van 14 juli 2004 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 26 april 2006 het bezwaar van eiseres opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 15 oktober 2003 gehandhaafd.
De rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak van 2 juli 2007, met registratienummer 06/3109 en LJN: BB0451, het tegen het besluit van 26 april 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 23 april 2008, LJN: BD0330, het hoger beroep van eiseres gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 2 juli 2007 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 april 2006 vernietigd.
Verweerder heeft daarna bij besluit van 17 november 2010 het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit van 15 oktober 2003 ingetrokken en aan eiseres een schadevergoeding wegens geleden planschade toegekend. Verweerder heeft besloten aan eiseres, dan wel een eventuele rechtsopvolger, een schadevergoeding toe te kennen in de vorm van geheel of gedeeltelijk herstel van de bouwmogelijkheden op de percelen die thans zijn bestemd als “Bos” en indien compensatie niet volledig mogelijk mocht blijken vanwege omstandigheden buiten de macht van belanghebbende, alsnog een evenredige schadevergoeding in geldelijke vorm toe te kennen ten bedrage van maximaal [bedrag], te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst van het verzoek. Verweerder zal daarnaast het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen verzoeken de voornoemde planologische procedure te starten.
Daarnaast heeft verweerder een vergoeding van € 2500 aan eiseres toegekend als vergoeding voor redelijkerwijs gemaakte kosten van deskundige bijstand.
Tegen dit besluit is door eiseres beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 30 augustus 2011. Namens eiseres zijn aldaar verschenen: [naam], bijgestaan door mr. A.R. Klijn, mr. K. van Zijtveld en H.W.P.N.A. van Loon. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door L. Emons en mr. H. Zeilmaker.
Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 13 oktober 2011 op grond van artikel 8:68 van de Awb het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na de datum van verzending van de tussenuitspraak de in de tussenuitspraak genoemde gebreken te herstellen.
Verweerder heeft bij brief van 22 november 2011 naar aanleiding van deze mogelijkheid een nader raadsbesluit, van 16 november 2011, ter herstel van de gebreken in het bestreden besluit, ingediend.
Bij brief van 20 december 2011 heeft mr. A.R. Klijn meegedeeld terug te treden als procesgemachtigde van eiseres.
Bij brief van 23 december 2011 is namens eiseres een zienswijze ingediend.
De rechtbank heeft met inachtneming van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Awb op 27 december 2011 bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
3. Overwegingen
3.1
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 13 oktober 2011 het volgende overwogen:
“Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier relevant, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Eiseres is sinds 10 augustus 1992 eigenaar van, voor zover thans van belang, twee kavels op de Kwakkenberg, gelegen aan [kadastrale aanduiding] (hierna genoemd, zoals ook in de gedingstukken is aangegeven: de noordelijke percelen).
Ingevolge het thans geldende bestemmingsplan “Kwakkenberg 1994” rust op de noordelijke percelen de bestemming “Bos”.
Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan “Broersveld-Kwakkenberg 1971” rustte op de noordelijke percelen de bestemming “E2V”. Gronden met deze bestemming waren bestemd voor vrijstaande eengezinshuizen in maximaal 2 woonlagen.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 23 april 2008 geoordeeld dat de planologische wijziging van de bestemming “E2V” in de bestemming “Bos”, ten gevolge waarvan de bestaande bouwmogelijkheden op de noordelijke percelen zijn komen te vervallen, voor eiseres niet voorzienbaar was.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres schade lijdt omdat de bestemming “E2V”, die ingevolge het oude bestemmingsplan gold, door het bestemmingsplan “Kwakkenberg 1994” is herzien in de bestemming “Bos”, waardoor de bouwmogelijkheden op de noordelijke percelen zijn vervallen.
Namens eiseres is, kort samengevat, aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van het verzoek om planschadevergoeding is uitgegaan van een onjuiste peildatum, de hoogte van het vastgestelde planschadebedrag onjuist is, het vergoeden van de planschade door compensatie in natura in dit geval niet reëel is, de door verweerder vastgestelde hoogte van vergoeding van de (proces)kosten te laag is en dat in de procedure sprake is van schending van de redelijke termijn.
Ten aanzien van de peildatum
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder bij de beoordeling van het verzoek om planschadevergoeding uitgegaan is van een verkeerde peildatum overweegt de rechtbank als volgt. Door eiseres is gesteld dat verweerder had dienen uit te gaan van de datum van de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2001, met uitspraaknummer: 200002906/1/R3 (niet gepubliceerd). In deze uitspraak is het beroep van eiseres tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland (GS) van 5 september 1995, om goedkeuring te onthouden aan de bestemming “Woondoeleinden uitwerking”, op andere percelen in eigendom van eiseres, gelegen naast de noordelijke percelen, ongegrond verklaard. Voor eiseres is op dat moment vast komen te staan dat de door verweerder voorgestane ruimere bouw- en gebruiksmogelijkheden op deze andere percelen geen compensatie boden voor de weggevallen bouwmogelijkheden op de noordelijke percelen en daarom is eiseres van mening dat de peildatum in de voorliggende procedure ligt op 19 september 2001.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek van eiseres om planschadevergoeding in de voorliggende procedure is gericht op het vervallen van de bouwmogelijkheden op de noordelijke percelen, zodat bij de beoordeling van het verzoek om planschadevergoeding uitgegaan dient te worden van de planologische verandering met betrekking tot die percelen en niet met betrekking tot de aangrenzende percelen.
De rechtbank overweegt voorts dat vanaf 2003 vaste rechtspraak van de Afdeling is dat bij de beoordeling van het verzoek om planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de WRO als peildatum heeft te gelden het moment van inwerkingtreding van het beweerdelijk schadeveroorzakend besluit, in dit geval het bestemmingsplan “Kwakkenberg 1994”, zie onder andere de uitspraken van de Afdeling van 15 januari 2003, LJN: AF2905 en AF2900, en niet de datum van het onherroepelijk worden van dat besluit.
De stelling van eiseres dat deze vaste rechtspraak in deze procedure niet van toepassing is, omdat in de betreffende uitspraken steeds sprake was van vervreemding van de in geding zijnde percelen tussen het moment van inwerkingtreding van het schadeveroorzakend besluit en het moment van onherroepelijk worden daarvan en dat dat in dit geval niet zo is, volgt de rechtbank niet. De rechtbank wijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2006, LJN: AX9028, waarin, net als in deze procedure, ook geen sprake is van vervreemding van de daar in geding zijnde percelen tussen het moment van inwerkingtreding en onherroepelijk worden.
Nu GS het bestemmingsplan “Kwakkenberg 1994” op 5 september 1995 gedeeltelijk hebben goedgekeurd, in ieder geval wat betreft de bestemming “Bos” op de noordelijke percelen, en het bestemmingsplan in zoverre op 7 november 1995 in werking is getreden, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de peildatum voor de beoordeling of sprake is van planschade, ten gevolge van de planologische wijziging ten aanzien van de noordelijke percelen, terecht vastgesteld op 7 november 1995.
hoogte planschadebedrag
De hoogte van het aan eiseres te vergoeden bedrag ten gevolge van de opgetreden planschade is door verweerder, conform het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), van maart 2009, vastgesteld op [bedrag].
De rechtbank overweegt dat ten tijde van het bestreden besluit de planvergelijking, zoals deze door de SAOZ is gemaakt, niet door eiseres bestreden is. Voorts staan de in het rapport van de SAOZ opgenomen aspecten die de vermindering van de waarde veroorzaken niet ter discussie.
Indien uit het advies van een door het bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 3 maart 2010, LJN: BL6224, van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
Het advies van de SAOZ van maart 2009 biedt op de wijze, als hiervoor bedoeld, inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat het bestemmingsplan “Kwakkenberg 1994” voor eiseres tot een planologisch nadeel van [bedrag] heeft geleid.
Namens eiseres is door H.W.P.N.A. van Loon, werkzaam bij Strijbosch Thunnissen makelaars te Nijmegen, bij brieven van 2 december 2008, 19 maart 2009 en 17 januari 2011, op het (concept)rapport van de SAOZ gereageerd. Daarbij is het standpunt ingenomen dat de hoogte van de door eiseres geleden planschade [hoger bedrag] bedraagt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in het definitieve rapport van de SAOZ uitvoerig is ingegaan op de door Van Loon aangevoerde argumenten naar aanleiding van het (concept)rapport van de SAOZ, die naar zijn mening zouden moeten leiden tot een hoger schadebedrag. De SAOZ heeft daarbij onder andere aangegeven de hoogte van de waardebepaling van Van Loon niet te kunnen volgen omdat de SAOZ het in de directe nabijheid van de desbetreffende percelen gelegen garagebedrijf met een motorbrandstoffen-verkooppunt en de nabijheid van de zeer drukke Berg- en Dalseweg als waardedrukkend heeft beoordeeld. Daarnaast heeft de SAOZ beargumenteerd waarom op basis van de voorhanden zijnde gegevens is gekomen tot de waardebepaling. In de conclusie van het rapport heeft de SAOZ aangegeven, naar aanleiding van de ingediende reacties namens eiseres, haar taxatie extern te hebben laten toetsen door J.H. Bennink, beëdigd taxateur. Daarbij is aangegeven dat Bennink de taxatie van de SAOZ met betrekking tot de bouwkavel aan de Berg- en Dalseweg alleszins redelijk achtte en wat betreft het perceel aan de Bergweg de taxatie te laag vond vanwege de meerwaarde die de hoogteverschillen in dat terrein voor mogelijke woonbebouwing opleverde. Naar aanleiding van deze taxatie heeft de SAOZ besloten het perceel aan de Bergweg te herwaarderen en is het schadebedrag vastgesteld op [bedrag].
Hetgeen namens eiseres door Van Loon in zijn, voornoemde, adviezen naar voren is gebracht levert, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder uit heeft mogen gaan van hetgeen de SAOZ heeft geadviseerd en er wat dat betreft geen aanknopingspunten zijn voor een ander oordeel.
Vergoeding kosten deskundige bijstand
Verweerder heeft bij het bestreden besluit besloten aan eiseres, conform het advies van de SAOZ, een vergoeding toe te kennen van € 2.500 voor redelijkerwijs gemaakte kosten van deskundige bijstand.
Het uurtarief voor het opmaken van een deskundigenrapport wordt ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, dat in bezwaar in zoverre van overeenkomstige toepassing is, forfaitair bepaald overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 geldt voor werkzaamheden waarvoor geen speciaal tarief is bepaald een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur. De aard van de verrichte werkzaamheden in aanmerking genomen gaat de rechtbank van dit uurtarief uit. De taxatierapporten geven geen inzicht in de hoeveelheid uren die eraan zijn besteed. De rechtbank heeft vastgesteld dat het door verweerder toegekende bedrag van € 2.500 ongeveer overeenkomt met 30 uur à € 81,23, hetgeen verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Het lag op de weg van eiseres nader inzicht te geven in de aan de rapporten bestede uren. Dat is niet gebeurd en komt voor haar rekening.
Een oordeel met betrekking tot de kosten van door derden aan eiseres verleende rechtsbijstand wordt conform het Besluit proceskosten bestuursrecht meegenomen in de einduitspraak. Hetzelfde geldt voor de beoordeling van de gestelde schending van de redelijke termijn.
Compensatie in natura
De rechtbank stelt voorop dat artikel 49 van de WRO compensatie in natura niet uitsluit, in welk geval schadevergoeding in geld achterwege kan blijven, omdat de schade anderszins is verzekerd. In geschil is of hetgeen eiseres bij het bestreden besluit is geboden afdoende is om te kunnen oordelen dat de schade in dit geval anderszins is verzekerd.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 april 2005, LJN: AT4747, criteria aangegeven in welke gevallen compensatie in natura, waardoor schade anderszins is verzekerd als bedoeld in artikel 49 van de WRO, mogelijk is en de verzoeker om een planschadevergoeding in een vergelijkbare positie gebracht wordt. Vaststaat dat verweerder bij de besluitvorming deze criteria als uitgangspunt heeft gehanteerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de compensatie in natura bestaat uit het geheel of gedeeltelijk herstel van de bouwmogelijkheden op de (noordelijke) percelen die thans zijn bestemd als “Bos”, en indien compensatie niet volledig mogelijk mocht blijken vanwege omstandigheden buiten de macht van belanghebbende, alsnog een evenredige schadevergoeding in geldelijke vorm toe te kennen ten bedrage van maximaal [bedrag], te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst van het verzoek. Gelet hierop en aangezien verweerder de procedure die moet leiden tot het geheel of gedeeltelijk herstel van de bouwmogelijkheden op de desbetreffende percelen heeft gestart, en GS, zoals ter zitting door verweerder is opgemerkt en bij gebrek aan wetenschap door eiseres is betwist, bij besluit van 30 augustus 2011 ontheffing hebben verleend van het bestemmingsplan “Kwakkenberg 1994”, ten behoeve van deze procedure, is de rechtbank van oordeel dat compensatie in natura in de voorliggende procedure reëel moet worden geacht. De omstandigheid dat eiseres thans op de betreffende percelen geen bebouwingsmogelijkheid meer wenst maakt dit niet anders.
De rechtbank is echter van oordeel dat eiseres dient te worden gevolgd in de stelling dat het bestreden besluit tot verlening van compensatie in natura in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien de procedure tot definitieve vaststelling van de te vergoeden schade in het bestreden besluit onvoldoende is geconcretiseerd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd, kort samengevat, betoogd dat beoogd is het volgende:
- -
indien de desbetreffende planherziening wordt vastgesteld zal er nadere besluitvorming plaatsvinden, waarbij door verweerder de (geldelijke) waarde van de compensatie in natura moet worden afgezet tegen het vastgestelde planschadebedrag; daarbij heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat de SAOZ gevraagd zal worden daarbij van advies te dienen;
- -
indien verweerder uiteindelijk niet tot planherziening overgaat is sprake van een situatie die buiten de macht van eiseres ligt, zodat eiseres in dat geval aanspraak maakt op het in het bestreden besluit vastgestelde maximale planschadebedrag;
- -
het woord maximaal bij het planschadebedrag duidt erop dat als de compensatie in natura niet mogelijk is, het planschadebedrag geheel wordt uitgekeerd;
- -
als de (geldelijke) waarde van de compensatie in natura, dat uit de nog uit te voeren taxatie volgt, lager is dan het door verweerder vastgestelde maximale planschadebedrag, zal een aanvullend geldbedrag worden betaald tot dat maximum.
De rechtbank is van oordeel dat tot de nadere concretisering behoort dat verweerder aangeeft hoe het verdere tijdspad van de te volgen planologische procedure eruit zal zien en op welke wijze de nog uit te voeren taxatie zal worden vormgegeven. Daarnaast heeft verweerder verzuimd aan te geven hoe omgegaan zal worden met de vergoeding van de wettelijke rente bij compensatie in natura. Verweerder zal dienen te motiveren op welke wijze de planschade zal worden vergoed in verschillende situaties, bijvoorbeeld indien de waarde van de compensatie in natura en de wettelijke rente samen meer of minder bedragen dan het vastgestelde planschadebedrag.
De bovengenoemde aspecten zijn ten onrechte niet in het besluit opgenomen.
De rechtszekerheid brengt met zich dat verweerder bij het thans bestreden besluit, dat een beslissing vormt op het verzoek om planschadevergoeding, reeds precies omschrijft op welke wijze de compensatie vorm zal krijgen, zodat nadere besluitvorming inzake het verzoek om planschadevergoeding niet meer nodig is.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit strijdig is met het beginsel van de rechtszekerheid, onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering”.
3.2
Verweerder heeft, naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank, op 16 november 2011 een raadsbesluit genomen, ter herstel van de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken. Daarbij is een tijdspad van de planologische procedure ontvouwd.
Daaruit blijkt onder meer dat het ontwerpbestemmingsplan Kwakkenberg 1994-5 (Woning aan de Bergweg) medio november 2011 ter visie is gelegd, waarna verweerder beoogt het bestemmingsplan in februari 2012 vast te stellen, waarna de compensatie in natura een feit zal kunnen zijn.
Wat betreft de taxatie van de compensatie in natura heeft verweerder bij voornoemd raadsbesluit van 16 november 2011 bepaald dat onverwijld na de vaststelling van het voornoemde bestemmingsplan SAOZ opdracht zal krijgen de (geldelijke) waarde van de compensatie in natura per de datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan te taxeren.
Verweerder heeft voorts bij zijn raadsbesluit van 16 november 2011 de vergoedingswijzen van de wettelijke rente bij compensatie in natura als volgt geformuleerd:
"Indien de waardevermeerdering van de percelen uitkomt op een lager bedrag dan de som van het bedrag van de door de SAOZ getaxeerde planschade (te weten [bedrag],-) en de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 oktober 2001 tot de dag van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, wordt het verschil aan SWP (eiseres, rechtbank) uitbetaald vermeerderd met de wettelijke rente over dit verschil tot aan de dag van algehele voldoening.
Indien de waardevermeerdering van de percelen uitkomt op een hoger bedrag dan de som van het bedrag van de door de SAOZ getaxeerde planschade (te weten [bedrag],-) en de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 oktober 2001 tot de dag van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, zal de Raad (verweerder, rechtbank) jegens SWP geen aanspraak maken op dat verschil.
Indien de inwerkingtreding van het bestemmingsplan wordt vertraagd door de handelwijze van SWP dient de daaruit voortvloeiende (vertragings)schade (wettelijke rente) voor haar rekening te blijven en gaat de Raad uit van de wettelijke rente tot zes weken na datum publicatie van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.
Indien het bestemmingsplan na inwerkingtreding alsnog wordt vernietigd op een grond die niet reparabel is, dan keert het College (van burgemeester en wethouders, rechtbank) de als gevolg daarvan resterende planschade in geld uit, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag tot de dag van algehele voldoening."
3.3
De rechtbank stelt, gelet op hetgeen in r.o. 3.2 is weergegeven, vast dat verweerder bij voornoemd raadsbesluit van 16 november 2011 de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken heeft hersteld.
Het vorenstaande brengt met zich dat het beroep tegen het bestreden besluit, gelezen in samenhang met hetgeen verweerder in zijn raadsbesluit heeft beslist, gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. In het herstel van de geconstateerde gebreken wordt aanleiding gevonden de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, gelezen in samenhang met hetgeen verweerder in zijn raadsbesluit heeft beslist, geheel in stand te laten.
Overschrijding redelijke termijn
3.4
Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001,86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).
Zoals de Afdeling onder andere heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008, LJN: BG8294, acht de Afdeling, voor zaken zoals deze, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, waarbij de in de voorgaande alinea vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
In gevallen zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, dient de rechtbank daarover op basis van de voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling.
Wordt de redelijke termijn overschreden dan is aannemelijk dat eiser daardoor spanning en frustratie heeft ervaren, hetgeen behoort te leiden tot de gebruikelijke immateriële schadevergoeding van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan.
De rechtbank stelt vast dat vanaf de ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift van eiser van 26 november 2003 tot en met de datum van deze uitspraak 8 jaar en 2 maanden zijn verstreken. De rechtbank heeft in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiseres aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure bij verweerder, de rechtbank en de Afdeling tezamen meer dan 5 jaar zou mogen duren. Hieruit volgt dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 3 jaar en 2 maanden. De rechtbank stelt vast dat de behandeling door verweerder van eisers bezwaarschrift in totaal 2 jaar en 4 maanden heeft geduurd, waardoor reeds sprake is van een te lange behandelingsduur. De behandeling van het beroep door de rechtbank en het hoger beroep bij de Afdeling tot de datum van deze uitspraak is steeds binnen de daarvoor geldende maximale behandelingsduur gebleven. Uit het voorgaande volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan verweerder is toe te rekenen, hetgeen leidt tot een schadevergoeding wegens immateriële schade van zeven maal € 500, dat maakt een totaal van € 3.500.
Vergoeding proceskosten juridische bijstand
3.5
Namens eiseres is een beroep gedaan op toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), om te komen tot een bovenforfaitaire vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank overweegt dat de Awb en het Bpb een forfaitair systeem kennen van vergoeding van kosten van rechtsbijstand. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de kosten van rechtsbijstand worden vergoed op basis van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb, in samenhang met de bijlage bij dit besluit. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere gevallen van dit forfaitaire systeem worden afgeweken. Blijkens de Nota van Toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) gaat het om uitzonderlijke gevallen waarbij strikte toepassing van deze regeling onrechtvaardig uitpakt. Daarom is bepaald dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het besluit berekende vergoeding - overigens zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verlagen of verhogen. Benadrukt wordt dat het werkelijk om uitzonderingen gaat en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van feitenmateriaal is gejaagd.
De omstandigheden die door eiseres zijn aangevoerd kan de rechtbank niet als bijzondere omstandigheden aanmerken die tot afwijking van de limitatieve en forfaitaire tarieven zouden moeten leiden. Dit mede aangezien in eerder instanties door de rechtbank en de Afdeling proceskosten aan eiseres zijn vergoed en daarbij niet tot vergoeding van bovenforfaitaire bedragen is geoordeeld.
3.6
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres, die zijn begroot op € 874 aan kosten van rechtsbijstand (indiening beroepschrift en het verschijnen ter zitting).
3.7
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep tegen het besluit van 17 november 2010 gegrond;
vernietigt het besluit van 17 november 2010 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten behoeve van verleende rechtsbijstand ten bedrage van € 874;
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 aan haar vergoedt;
veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding ten bedrage
van € 3.500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Gijn, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. G.A. van der Straaten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2012.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 26 januari 2012.