ABRvS, 21-06-2006, nr. 200508265/1
ECLI:NL:RVS:2006:AX9028
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-06-2006
- Zaaknummer
200508265/1
- LJN
AX9028
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AX9028, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑06‑2006; (Hoger beroep)
Uitspraak 21‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 maart 2003 heeft de raad van de gemeente Sint Anthonis (hierna: de raad) appellant schadevergoeding, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), toegekend van € 10.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst van het verzoek op 17 januari 2001.
Partij(en)
200508265/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/428 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 augustus 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Sint Anthonis.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2003 heeft de raad van de gemeente Sint Anthonis (hierna: de raad) appellant schadevergoeding, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), toegekend van € 10.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst van het verzoek op 17 januari 2001.
Bij besluit van 15 december 2003 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2005, verzonden op 24 augustus 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 2, 16 en 18 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 november 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2006, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door ing. P.A.M. van Duijnhoven, gemachtigde van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van de betreffende planologische regimes maximaal kon, dan wel kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3.
Appellant is bij akte van 10 juni 1977, ingeschreven op 13 juni 1977, eigenaar geworden van de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Oploo, sectie […], nr. […], groot […], […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], en heeft verzocht om vergoeding van schade als gevolg van het bestemmingsplan "St. Anthonis-Noord".
2.4.
In het voorheen geldende "Uitbreidingsplan, gemeente Oploo, plan in onderdelen, kern St. Anthonis" (hierna: het uitbreidingsplan), dat door de raad is vastgesteld op 13 november 1957 en door gedeputeerde staten van Noord-Brabant is goedgekeurd op 28 oktober 1959, hadden de gronden ten noorden van het perceel van appellant de bestemmingen "Bijzondere gebouwen" en "Openbaar groen".
Binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak van de bestemming "Bijzondere gebouwen" (oppervlakte circa 1.200 m2) mochten worden opgericht gebouwen ten dienste van overheidsinstellingen, kerken, scholen en dergelijke. Omtrent de afmetingen van deze gebouwen konden door burgemeester en wethouder nadere eisen worden gesteld. De gronden bestemd voor "Openbaar groen" waren bestemd voor de aanleg van plantsoen, groenstroken, kinderspeelplaatsen en dergelijke. Deze terreinen moesten onbebouwd blijven. Burgemeester en wethouders konden toestaan dat ten behoeve van de kinderspeelplaatsen kleine gebouwtjes of overdekkingen worden opgericht.
De gronden ten zuidoosten van het perceel van appellant hadden de bestemming "Bijzondere doeleinden" met de nadere aanduiding "Sportterrein". Deze gronden mochten worden bebouwd met de voor het doeleinde noodzakelijke gebouwen. De afstand van enig opstal of gebouw tot de perceelsscheiding mocht nergens minder bedragen dan 10 meter. Omtrent de afmetingen en plaats van deze gebouwen konden door burgemeester en wethouders nadere eisen worden gesteld.
2.5.
In het bestemmingsplan "St. Anthonis-Noord" (hierna: het bestemmingsplan), dat door de raad is vastgesteld op 19 juli 1993, door gedeputeerde staten van Noord-Brabant is goedgekeurd op 7 maart 1994 en vervolgens in rechte onaantastbaar is geworden, heeft het gebied ten noorden, oosten en zuidoosten van het perceel van appellant de bestemming "Bijzondere doeleinden - B", aangewezen voor bijzondere en recreatieve doeleinden. Binnen het op de plankaart aangewezen bebouwingsvlak zijn gebouwen toegestaan ten behoeve van gemeenschapsaccommodatie, sport alsmede bijzondere en recreatieve instellingen met een maximale goothoogte van 7 meter en een maximale bouwhoogte van 12 meter. Het gebied mag voor maximaal 40% worden bebouwd en de afstand tot de zijgrens van het bouwterrein is minimaal 5 meter.
Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen ten behoeve van:
- -
het afwijken van de voorgeschreven maatvoering en/of bebouwingspercentages, eventueel met overschrijding van de bebouwingsgrenzen, mits de afwijking niet meer bedraagt dan 10% van de voorgeschreven maatvoering en/of het voorgeschreven bebouwingspercentage;
- -
het overschrijden van bestemmings- en/of bebouwingsgrenzen, in verband met de meest doelmatige verkaveling, dan wel uit oogpunt van een beter gebruik van de grond, mits de afwijking niet meer dan 10 meter bedraagt;
- -
het bouwen van bouwwerken van openbaar nut, voor zover deze - indien het gebouwen betreft - geen grotere oppervlakte hebben dan 30 m2 en geen grotere goothoogte dan 3 meter; en
- -
het oprichten van (centrale)antennemasten, ten dienste van het woongebied.
2.6.
De rechtbank heeft overwogen dat de raad op het advies en het aanvullend advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van september 2002 respectievelijk 12 augustus 2003 mocht afgaan. Ten aanzien van de door appellant gemaakte kosten van de registertaxateur J. Koolen (hierna: Koolen), heeft de rechtbank overwogen dat voor toekenning van een vergoeding van dergelijke kosten aanleiding bestaat, indien het inschakelen van een deskundige redelijkerwijs noodzakelijk was teneinde tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen en dat daarvan in dit geval geen sprake is.
2.7.
Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad van de juistheid van de door de SAOZ uitgebrachte adviezen heeft kunnen uitgaan, aangezien de SAOZ in het eerder uigebrachte advies van juni 2001 heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een wijziging van de planologische situatie, terwijl in het advies van september 2002 is geconcludeerd dat daarvan wel sprake is.
2.7.1.
Het advies van de SAOZ van juni 2001 is opgesteld naar aanleiding van het door appellant bij brief van 15 januari 2001 ingediende verzoek om vergoeding van schade vanwege de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling voor de bouw van het multicultureel centrum. In dat advies heeft de SAOZ geconcludeerd dat het besluit van 29 september 1998, waarbij een vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de WRO is verleend, geen afzonderlijke grondslag vormt voor planschadevergoeding.
Het advies van de SAOZ van september 2002 is opgesteld in verband met de door appellant bij brief van 5 september 2001 gedane mededeling dat hij schade lijdt als gevolg van het bestemmingsplan. In dat advies is de SAOZ tot de conclusie gekomen dat sprake is van een planologisch nadeliger situatie en dat aan appellant een vergoeding dient te worden toegekend van € 10.000,00.
Aan de door de SAOZ opgestelde adviezen ligt dan ook niet hetzelfde gestelde schadeveroorzakende besluit ten grondslag. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het in het geding zijnde advies van de SAOZ van september 2002 onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins zodanig ernstige gebreken kleven dat de raad daarvan geen gebruik had mogen maken.
2.8.
Het betoog van appellant dat het in zijn opdracht opgestelde taxatierapport van Koolen van 3 oktober 2002 ten onrechte niet of niet duidelijk aan de raad ter kennis is gebracht, faalt. De stukken bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit rapport niet aan de raad ter inzage is gelegd. Het taxatierapport staat in het primaire besluit van 10 maart 2003 en het besluit van 15 december 2003 expliciet vermeld en de raad is daarop uitgebreid ingegaan.
2.9.
Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad, onder verwijzing naar het nader advies van de SAOZ van 12 augustus 2003, ten onrechte is uitgegaan van een grondprijs op 6 juni 1994 en van een bedrag van € 90,75 (ƒ 200) p/m2, terwijl volgens Koolen dient te worden uitgegaan van een prijs op de peildatum van € 181,51 (ƒ 400,00) p/m2 en volgens de taxateur Hermens van € 136,13 (ƒ 300,00).
2.9.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 januari 2003 in de zaak met nr. <a target="_blank" href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=2744'>200200065/1a> (AB 2003, 121), dient bij de beoordeling van het verzoek om planschadevergoeding, als bedoeld in artikel 49 van de WRO, als peildatum het moment van inwerkingtreding van het beweerdelijk schadeveroorzakend besluit, in dit geval het bestemmingsplan, te gelden.
De SAOZ is dan ook terecht uitgegaan van een grondprijs op 6 juni 1994.
2.9.2.
In het nader advies van 12 augustus 2003 heeft de SAOZ aangegeven dat de grondprijs op de peildatum € 90,75 (ƒ 200) p/m2 bedraagt, zodat de waarde van het totale object getaxeerd wordt op (afgerond) € 205.000 (ƒ 450.000). De waarde van € 310.000 (ƒ 683.150,10), zoals door Koolen getaxeerd, vertoont volgens de SAOZ meer overeenkomsten met het huidige prijsniveau, dan met het prijsniveau op de peildatum. De daaruit afgeleide grondprijs van € 180,12 (ƒ 396,93) p/m2 is volgens de SAOZ irreëel.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat hetgeen appellant heeft aangevoerd, noch het taxatierapport van Koolen van 3 oktober 2002 grond bieden voor het oordeel dat de raad niet op de juistheid van de door de SAOZ aangegeven prijs mocht afgaan. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de raad heeft aangegeven dat een grondprijs op 6 juni 1994 van € 90,75 (ƒ 200) p/m2 eerder aan de hoge kant is, mede in aanmerking genomen dat de prijs van de gronduitgifte ongeveer een jaar later, op 2 mei 1995, voor de kern van Sint Anthonis € 56,72 (ƒ 125,00) p/m2 bedroeg. Appellant heeft zijn enkele stelling dat de marktprijs het dubbele was van de gronduitgifteprijs niet aannemelijk gemaakt.
2.10.
Appellant betoogt verder dat de raad verkeerde kadastrale gegevens aan de SAOZ heeft verstrekt, aangezien in 1978 de grens van zijn perceel is verlegd. Het perceel van appellant is meer rechthoekig geworden en vanaf 1978 bedraagt de afstand tussen de gevel tot de grens 16 meter.
Het betoog slaagt niet. Ter zitting heeft appellant aangegeven dat de grondruil onderling met de buurman is geregeld en niet kadastraal is vastgelegd. De SAOZ is terecht uitgegaan van de gegevens, zoals die in het kadaster zijn opgenomen.
2.11.
Zoals de SAOZ terecht in het advies van september 2002 heeft aangegeven, mocht op basis van het uitbreidingsplan op een afstand van 7 tot 16 meter ten noorden van het perceel van appellant bebouwing worden gebouwd ten behoeve van een overheidsinstelling met een totale oppervlakte van circa 1.200 m2 en, gelet op de aanvullende werking van de bouwverordening, met een goot- en bouwhoogte van 15 meter. Aan de zuidoostzijde van het perceel waren vanaf een afstand van ten minste 10 meter van de perceelgrens sportgebouwen toegestaan met een goot- en bouwhoogte van 15 meter. Op basis van het vigerende bestemmingsplan mogen direct langs en evenwijdig aan de noordelijke en (zuid)oostelijke grens van het perceel van appellant gebouwen worden gebouwd met een maximale goot- en bouwhoogte van 7,7 respectievelijk 13,2 meter.
Uit het taxatierapport van Koolen van 3 oktober 2002 en diens aanvullend taxatierapport van 1 mei 2003 blijkt niet dat ten aanzien van het uitbreidingsplan is uitgegaan van de maximale bebouwingsmogelijkheden. Dat, zoals in het rapport van 3 oktober 2002 staat vermeld, onder de bestemming "Bijzondere doeleinden" redelijkerwijs verwacht kon worden dat gebouwen niet al te groot van opzet zouden zijn, uit één bouwlaag zouden bestaan en in de buurt van de ingang en zich niet achteraan het terrein - derhalve ten minste 10 meter van de perceelgrens van appellant - zouden bevinden, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een maximale invulling onder het uitbreidingsplan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uit te sluiten. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het geluid van de brandweerkazerne voorheen afgeschermd werd door hoge bomen op de gronden bestemd voor "Openbaar groen" en het geluid thans wordt weerkaatst door hoge muren, wordt miskend dat niet de feitelijke situatie van belang is, doch hetgeen op grond van het uitbreidingsplan maximaal kon. Gelet op hetgeen onder het uitbreidingsplan op de bestemming "Openbaar groen" mocht worden gerealiseerd, was de afschermende werking van de bomen niet gegarandeerd. Appellant heeft met de taxatierapporten niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet van de juistheid van de in het advies van de SAOZ gemaakte planologische vergelijking en de getaxeerde schade van € 10.000,00 mocht uitgaan.
2.12.
De stelling dat de gemeente zich bij brief van 30 september 2003 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant grond illegaal in gebruik heeft, ten onrechte een gemengd bosplantsoen heeft gekapt en burgemeester en wethouders getracht hebben te bewerkstelligen dat appellant zijn bezwaren zou intrekken en hetgeen appellant heeft aangevoerd over de opening van de brandweerkazerne, heeft geen betrekking op de aangevallen uitspraak, dan wel het besluit van 15 december 2003. Het aldus aangevoerde valt buiten de omvang van het geding.
2.13.
Voorts faalt het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad op goede gronden het verzoek om gemaakte kosten van Koolen te vergoeden heeft afgewezen. Tot het toekennen van een bijdrage in de kosten van deskundige bijstand kan aanleiding bestaan, indien het inschakelen van deze bijstand redelijkerwijs noodzakelijk was teneinde tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de adviezen van de SAOZ op onjuiste uitgangspunten zijn gebaseerd, dan wel anderszins op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat evenmin aanleiding bestaat om aan de onafhankelijkheid van de SAOZ te twijfelen. Het inschakelen van een deskundige was dan ook redelijkerwijs niet noodzakelijk om tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen.
2.14.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.15.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006
- 385.