Deze zaak hangt samen met de zaken 10/04447 en 11/00451 (de zaken van de medeverdachten) waarin ik heden eveneens concludeer.
HR (A-G), 06-03-2012, nr. 10/04420
ECLI:NL:PHR:2012:BT6458
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
06-03-2012
- Zaaknummer
10/04420
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BT6458
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BT6458, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT6458
Conclusie 06‑03‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Verdachte is bij arrest van 5 oktober 2010 door het gerechtshof te Arnhem, zittinghoudende te Leeuwarden, wegens 1. ‘medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Het arrest bevat voorts beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en een schadevergoedingsmaatregel, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het medeplegen van verdachte niet naar de eis van de wet met voldoende redenen is omkleed nu deze in zoverre uitsluitend steunt op de verklaring van aangever [slachtoffer].
4.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover van belang:
‘Aan verdachte en zijn medeverdachten, zijn broers [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], is ten laste gelegd het medeplegen van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer]. De verdachte heeft de beschuldigingen bloot ontkend en zich in overwegende mate op zijn zwijgrecht beroepen. De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] betwist en zich tevens op het standpunt gesteld dat die verklaringen(uit één bron) onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, zodat vrijspraak moet volgen.
Het hof verwerpt de verweren en overweegt hiertoe als volgt.
De verklaringen van [slachtoffer] vinden op veel onderdelen steun in ander bewijsmateriaal, waarover hierna meer. Het meest overtuigend objectief steunbewijs levert het aantreffen van [slachtoffer]s bloed daags na de ontvoering in de loods aan de [b-straat 1] te Lelystad. De objectiviteit wordt onderstreept door het feit dat [slachtoffer] er op geen enkel moment blijk van heeft gegeven te hebben geweten in welke loods zijn ontvoerders met hem bezig zijn geweest. Het vinden van die locatie, zo blijkt immers uit het proces-verbaal van inspecteur [verbalisant 20] (p. 05 121), is te danken aan het naar moet worden aangenomen — voor [slachtoffer] onbekende feit dat de politie bij een routinecontrole eind januari 2008 [medeverdachte 2] in die loods had aangetroffen en aangesproken. Opmerking verdient nog dat gesteld noch gebleken is dat [slachtoffer] ooit in de loods is geweest voordat zijn ontvoerders hem daar naartoe brachten.
De verklaringen van [slachtoffer] vinden ook overigens op essentiële punten veel bevestiging in de resultaten van het politieonderzoek. Te noemen zijn de door hem vanuit de kofferbak gevoerde gesprekken met 112 en met zijn vriendin, de wijze waarop hij is aangetroffen op/nabij de golfbaan, de door hem beschreven mishandeling met de krik, het vastgestelde letsel aan het been, het aantreffen van een daarmee (qua vorm en formaat) corresponderende krik in de loods aan de [b-straat], het aantreffen van (gebruikte) tie-wraps en tape in die loods, de contacten met/tussen aan de verdachten te linken telefoonnummers, het aantreffen van een ontmantelde hennepplantage op het adres [a-straat 1] te Lelystad.
(…)
De advocaat-generaal heeft zich, onder verwijzing naar de (nieuwe) uitleg die de Hoge Raad sinds 30 juni 2009 geeft aan de zogenoemde unus testis nullus testis-regel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, op het standpunt gesteld dat onvoldoende steun bewijs voorhanden is om het daderschap van de verdachte te kunnen vaststellen. Het hof deelt dit standpunt niet. Zoals hiervoor is overwogen vindt de verklaring van [slachtoffer], met name waar het het feit betreft dat hem de dingen zijn aangedaan waarover hij heeft verklaard en die ten laste zijn gelegd, voldoende steun in ander, van [slachtoffer] onafhankelijk bewijsmateriaal. (Ook) de huidige interpretatie van de hiervoor bedoelde bewijsminimumregel staat er niet aan in de weg dat het daderschap van de verdachte wordt aangenomen op basis van één bewijsmiddel, in dit geval de verklaring van [slachtoffer]. Dat is wat het hof doet. Het hof acht de verdachte dan ook strafrechtelijk aansprakelijk voor het medeplegen van de ten laste gelegde vrijheidsberoving van [slachtoffer].
Alles afwegend is het hof van oordeel dat er geen gegronde redenen zijn aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] te twijfelen. Die verklaringen voldoen qua consistentie, accuraatheid en volledigheid. Bovendien vinden die verklaringen voldoende steun in andere bewijsmiddelen.’
5.
Vooropgesteld moet worden dat volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bij de in cassatie aan te leggen toets of aan dat bewijsminimum is voldaan, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.2.
6.
Het hof heeft gemotiveerd waarom het van oordeel is dat is voldaan aan het wettelijke bewijsminimum. De gebruikte bewijsmiddelen zijn bovendien niet uitsluitend aan verklaringen of opgaven van de aangever [slachtoffer] ontleend. De vraag is hier dus of de bewijsconstructie en de motivering van het hof, mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, voldoende zijn en geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
7.
Het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat in het overige, van [slachtoffer] onafhankelijke bewijsmateriaal voldoende steun kan worden gevonden voor de verklaring van [slachtoffer], met name voor zover deze inhoudt dat de tenlastelegde feiten hem zijn aangedaan. Dat oordeel wordt in cassatie ook niet betwist. Het middel richt zich tegen het kennelijke oordeel van het hof dat het vereiste bewijsminimum er niet aan in de weg staat om het daderschap van verdachte bewezen te verklaren op grond van één bewijsmiddel. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd omdat het feit dat er voldoende steunbewijs is dat [slachtoffer] de door hem verklaarde dingen zijn aangedaan, niet voldoende steunbewijs zou opleveren voor het daderschap van verdachte.
8.
Het hof gaat nadrukkelijk uit van de opvatting dat de bewijsminimumregel er niet aan in de weg staat dat het daderschap van de verdachte kan worden aangenomen op basis van één bewijsmiddel. Aan die opvatting wordt in dit geval in de woorden van het hof concreet gevolg gegeven: ‘Dat is wat het hof doet’. Ik meen dat de opvatting van het hof berust op een onjuiste uitleg van de meermalen door de Hoge Raad gebezigde vooropstelling (zie hiervoor onder 5) aangaande het bewijsminimum. Het hof ziet daderschap in dit verband kennelijk als één van de onderdelen van de bewezenverklaring die desnoods op één bewijsmiddel kunnen berusten, mits die bewezenverklaring als geheel op meer bewijsmiddelen is gebaseerd die in samenhang voldoende zijn. Maar volgens de vooropstelling, zoals ik daaraan betekenis hecht, kan het bewijs dat de verdachte het feit heeft begaan (lees: daderschap) niet zonder meer worden aangenomen op de verklaring van één getuige, ook in het geval overigens wel voldoende vast staat dat het feit het slachtoffer is aangedaan.
9.
De in mijn ogen te vergaande relativering van het vereiste bewijsminimum door het hof lijkt in deze zaak geen noodzakelijk voorwaarde om tot het bewijs te kunnen komen. Dat de door de aangever gereleveerde feiten en omstandigheden niet op zichzelf staan, is voldoende duidelijk. De verdachte is in die feiten en omstandigheden niet een willekeurige buitenstaander. In de bewijsmiddelen is bovendien een verdere ondersteuning voor daderschap van de verdachte te vinden. Het hof wijst daar in de overwegingen voorafgaand aan de hiervoor besproken opvatting zelf ook op, zij het niet nadrukkelijk in relatie tot deze verdachte maar tot ‘de verdachten’. Het gaat voor wat deze verdachte betreft niet zozeer om de onderdelen die staven dat de vrijheidsberoving heeft plaatsgevonden, maar om de vraag of een specifieke relatie met hem wordt ondersteund. In dat verband kan betekenis worden gehecht aan de aan verdachten te linken telefoonnummers. In de aanvulling op het verkorte arrest blijkt uit de bewijsmiddelen 12 t/m 15, gelezen in verband met bewijsmiddel 1, dat het slachtoffer kort voor de vrijheidsberoving met een op andere tijdstippen door deze verdachte gebruikt telefoonnummer is gebeld. Kort voor de vrijheidsberoving maakte de broer van verdachte (onder meer) van dat telefoonnummer gebruik, gezien de verklaring van het slachtoffer dat hij op de in de printlijst vastgelegde tijdstippen door [medeverdachte 1], een van de broers van verdachte, meermalen was gebeld. Uit het feit dat de broer van verdachte belde met een door verdachte op andere tijdstippen gebruikt mobiel telefoonnummer kan enige ondersteuning voor concrete betrokkenheid van verdachte bij de ontvoering worden afgeleid. Dat is niet veel, maar wel iets. Verdachte kan aldus materieel gerelateerd worden aan de mededaders, niet alleen omdat het zijn broers zijn en de aangever hem als een van de daders aanwijst. Aldus begrepen berust het bewijs van daderschap niet op één bewijsmiddel en is er overigens slechts sprake van een ongelukkig geformuleerde voor de bewijsvoering overbodige opvatting.
10.
Ik heb geaarzeld of het middel moet stranden omdat het bewijs van daderschap van de verdachte voldoende steun vindt in ander bewijs, waardoor de aangevochten rechtsopvatting relevantie mist. Daartegen pleit echter dat de formulering van de opvatting van het hof, zoals hiervoor ook is aangegeven, zo robuust is neergezet als toereikend fundament van de bewijsconstructie voor het daderschap. Dat vraagt om een oordeel over de deugdelijkheid van die rechtsopvatting. Ik concludeer dat de beoordeling van het bewijs van het daderschap van de verdachte niet aan de hand van de juiste maatstaf aangaande het vereiste bewijsminimum heeft plaatsgevonden. Het middel slaagt.
11.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest waarvan beroep en tot verwijzing naar het Gerechtshof te Leeuwarden3., dan wel naar een aangrenzend hof, ten einde opnieuw recht te doen op basis van het bestaande hoger beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2012
Vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK 2094, NJ 2010/512, HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515, HR 5 oktober 2010, LJN BN1728, NJ 2010/612, m.nt. M.J. Borgers, en HR 25 januari 2011, LJN BO6753, NJ 2011/64.
Op 1 juli 2011 zijn in werking getreden onderdelen van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie en de Wet van 19 mei 2011 tot wijziging van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie in verband met de behandeling van vreemdelingenzaken en enkele wetstechnische aanpassingen (Stb. 2011, 256). Daarvan zijn uitgezonderd de bepalingen inzake het aanwijzen van een ander gerecht waarnaar bij tijdelijk gebrek aan voldoende zittingscapaciteit zaken kunnen worden verwezen (nieuwe artikelen 46a en 62a Wet op de rechterlijke organisatie). Om deze bepalingen in werking te kunnen laten treden, is volgens de toelichting op het besluit een juridisch-technische aanpassing van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen noodzakelijk. Er staat m.i. geen wettelijke bepaling aan in de weg om het Gerechtshof Leeuwarden in deze zaak thans nog als nevenzittingsplaats van het Gerechtshof Arnhem aan te merken. Arresten gewezen door een gerechtshof A, zitting houdende te B, worden na vernietiging door de Hoge Raad vermoedelijk zonder onderscheidende betekenis in woordkeuze zowel ‘teruggewezen’ als ook ‘verwezen’ naar het gerechtshof (in de nevenzittingsplaats) waar het vernietigde arrest is gewezen. Vgl. HR 31 mei 2011, LJN BO6332; HR 29 maart 2011, LJN BP9478 (terugwijzen) en HR 12 april 2011, BP4474; HR 28 juni 2011, BQ3742 (verwijzen). Denkbaar is de formulering zo te duiden dat na terugwijzing het hof als nevenzittingsplaats van het oorspronkelijk bevoegde hof blijft fungeren en na verwijzen (naar dat hof) als eigen hof.