Dit saldo is door de bank na bekend worden van de insolventie van de [H] geblokkeerd. Ter zitting bij het hof heeft de ontvanger de vraag opgeworpen wat met het saldo is gebeurd. Het proces-verbaal vermeldt het antwoord niet, maar het punt komt niet terug in de door het hof vastgestelde feiten en heeft in de oordeelsvorming kennelijk geen rol gespeeld.
HR, 03-10-2014, nr. 13/05364
ECLI:NL:HR:2014:2875
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2014
- Zaaknummer
13/05364
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑10‑2014
ECLI:NL:HR:2014:2875, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:7347, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2014/52.19 met annotatie van Redactie
BNB 2014/259 met annotatie van J.J. VETTER
FED 2015/4 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
NTFR 2015/252
NTFR 2014/2587 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Beroepschrift 03‑10‑2014
Cassatieschriftuur
4.
Verzoeker is van mening, dat het Hof het recht heeft geschonden en/of zijn beslissing niet naar de eisen van het recht naar behoren heeft gemotiveerd door te beslissen, zoals het Hof heeft gedaan
- a.
bij de beoordeling van de vraag of verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem de non-betaling niet is te wijten (r.o. 4.8 tot en met 4.10) en/of
- b.
bij beoordeling van de vraag of de belastingdienst het vertrouwensbeginsel heeft geschonden (r.o. 4.13, 4.14 en 4.15), en/of
- c.
bij de beoordeling van de vraag of de belastingdienst het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden (r.o. 4.16 en 4,17), en/of
- d.
bij de beoordeling van de vraag of de ontvanger bij de gebruikmaking van een discretionaire bevoegdheid tot de aansprakelijkstelling van een natuurlijk persoon — die middellijk bestuurder was van een commanditaire vennootschap- niet, niet naar behoren of onjuist de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft toegepast (r.o. 4.11 en 4.12).
5.
In het navolgende zal verzoeker eerst de vaststaande feiten op een rij zetten aan de hand van de stukken van het geding en hetgeen is verhandeld ter zitting van het hof 21 augustus 2013. Daarna komen achtereenvolgens de oordelen van het Hof aan de orde. Deze worden nader geanalyseerd en de bezwaren zijdens verzoeker zullen nader worden toegelicht. Tot slot concludeert verzoeker primair tot vernietiging van het arrest en afdoening door de Hoge Raad in dier voege, dat de aansprakelijkstelling door de belastingdienst als in strijd met het recht wordt afgewezen. Subsidiair concludeert verzoeker tot vernietiging van het arrest met verwijzing naar een ander Hof voor verdere afdoening. In beide gevallen met veroordeling van de Staat in de kosten.
Vaststaande feiten
6.
Verzoeker (hierna: [X]) is bestuurder van [F]. Deze vennootschap verwierf een onroerend goed aan de Vecht te [Q] teneinde daarop een appartementengebouw van vier verdiepingen te creëren met daaronder een parkeerkelder. Bij de realisatie van dit project werd samenwerking gezocht met [H] te [R]. In het kader van die samenwerking is een commanditaire vennootschap opgericht, waarin als commandieten deelnamen aan de zijde van [X] : [L] en aan de zijde van [G] : [M]
7.
Als beherend vennoot trad op [I]. Aandeelhouders in deze vennootschap waren aan de zijde van [X] : [J] en aan de zijde van [G] : [K].. Bestuurders in de beherend vennoot waren de beide aandeelhouders.
8.
De heer [X] was in persoon enig bestuurder van de vennootschappen aan zijn zijde, hetzij direct, hetzij indirect. In de [H] was [G] in persoon bestuurder van alle vennootschappen, hetzij direct, hetzij indirect. Van [K] was [G] enig bestuurder (zie uittreksel handelsregister, productie 4 rechtbankprocedure, productie/bijlage 5 bij de aantekening hoorzitting).
9.
De samenwerking is geregeld in een overeenkomst van 9 maart 2007 (productie 4 rechtbankprocedure, productie/bijlage 4 bij de aantekening hoorzitting). Daarin treden aan de zijde van [X] onder andere op [F] en [L]; aan de zijde van de [H] de ontwikkelingsmaatschappij [O] (tevens enig aandeelhouder in [K]) met [G] als enig bestuurder (zie voormeld uittreksel handelsregister). De commanditaire vennootschap [A] en de beherend vennoot [I] hielden kantoor bij [H]
10.
De samenwerkingsovereenkomst voorzag in financiering door [F] met garantstellingen door [E] en [H] voor ieder 50%.(artikel 9). Verder was daarin ook voorzien in de taakverdeling tussen partijen. De administratie werd volledig beheerd door [G] en [G] was ook verantwoordelijk voor het betalingsverkeer. [G] kon daartoe beschikken over het bankkrediet dat [F] had verkregen. [X] was verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het project (ontwerp, verkrijging publiekrechtelijke vergunningen, aantrekken kopers via makelaars). De fysieke realisatie zou geschieden door [N]
11.
Eind 2008 was de situatie, dat alle vergunningen waren verkregen, de bouw was gestart en twee appartementen waren verkocht. In januari 2009 was de stand van de bouw, dat inmiddels de kelderverdieping gereed was en het project ‘uit de grond’ zou komen.
12.
Op 12 januari 2009 heeft [G] uit het beschikbare bankkrediet op dat moment de openstaande facturen van [N] doen betalen. Een duplicaat van het elektronisch rekeningafschrift d.d. 12 januari 2009 bleek in het bezit van de ontvanger en werd voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij het hof door de ontvanger in het geding gebracht.
13.
Het saldo was op dat moment € 429.872,69. [G] betaalde aan ‘zichzelf’ tesamen € 410.550,00, waardoor resteerde € 19.322,691.. Op het moment van overmaking naar [N] was het over het vierde kwartaal 2008 verschuldigde bedrag aan omzetbelasting bij [G] bekend2., doch [G] heeft dit bedrag niet doen betalen uit de bankrekening van de beherend vennoot [I].
14.
[X] vernam kort voor 30 januari 2009 van de insolventie en verzocht om de noodzakelijke informatie met het oog op de continuïteit van het project. Op 4 februari 2009 werd o.a. [N] failliet verklaard en kwam vrijwel direct de hele [H] onder controle van de curatoren.
15.
Er is direct contact opgenomen met de curatoren, omdat [X] zo snel mogelijk wilde trachten het bouwproject met behulp van de bank alsnog te realiseren om zo de door het faillissement veroorzaakte schade te beperken. Daartoe was onder andere noodzakelijk afgifte van de administratie van [I] en in het bijzonder het bouwdossier. Pas op 2 april 2009 Werden die stukken door de curatoren aan [X] verstrekt. Toen bleek van de op 25 februari 2009 opgelegde naheffingsaanslag, derhalve dat niet op aangifte was betaald. Bij melding van 3 april 2009 is namens [J] betalingsonmacht voor de commanditaire vennootschap gemeld.
16.
Bij brief van 18 december 2009 is verzoeker persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de niet afgedragen omzetbelasting over het vierde kwartaal 2008 van [A]
17.
Naar bleek bij gelegenheid van de behandeling van de zaak bij het Hof is toen ook [G] in persoon aansprakelijk gesteld voor voldoening van die belastingschuld. Op een tot dusver onbekend bezwaar van [G] 3. is door de belastingdienst op 17 augustus 2010 gunstig beslist blijkens hetgeen door de belastingdienst naar voren is gebracht bij gelegenheid van het verweer in hoger beroep, omdat zijdens [G] zou zijn aangevoerd, dat de commanditaire vennootschap door [X] was voortgezet.
18.
[X] is omtrent het bezwaar van de zijde van [G] niet in kennis gesteld. Aan hem is evenmin informatie gevraagd door de belastingdienst omtrent de voortzetting van het project door [F].
19.
Het bouwproject is niet door de commanditaire vennootschap voortgezet, doch door [F]. Het project is nog steeds niet afgerond. De commanditaire vennootschap is per 1 juni 2012 ontbonden.
Oordelen van het hof
a. Disculpatie
20.
In r.o. 4.8 heeft het Hof het een en ander opgesomd met betrekking tot hetgeen door [X] is doen aanvoeren inzake de disculpatiemogelijkheid van artikel 33, lid 4, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990). In de opsomming die daar wordt gegeven, ontbreekt echter een belangrijk element, namelijk dat [G] op 19 januari 2009 een betaling heeft gedaan ten gunste van een groepsvennootschap die tot zijn groep behoorde, op een moment derhalve dat voor [G] duidelijk moet zijn geweest dat [N] haar verplichtingen uit hoofde van de aannemingsovereenkomst jegens commanditaire vennootschap niet zou kunnen nakomen en derhalve schadeplichtig zou. Op dat moment heeft hij — zowel in hoedanigheid als van bestuurder van de commanditaire vennootschap (via [K]) als als bestuurder van [N] en de overige [G] vennootschappen een keuze gemaakt ten nadele van commanditaire vennootschap en ten gunste van de andere vennootschappen. [G] heeft derhalve misbruik gemaakt van de bijzondere positie waarin hij verkeerde.
21.
Het Hof overweegt dan vervolgens in 4.10:
‘Belanghebbende heeft niet aangegeven op welke wijze hij toezicht heeft gehouden op het financiële beheer door de B.V. en in het bijzonder niet waarom de CV begin 2009 de keuze heeft gemaakt de liquide middelen te besteden aan de betaling aan [N] in plaats van dit bedrag te reserveren voor betalen van de over het vierde kwartaa 2008 verschuldigde omzetbelasting, waarvan het beloop op dat moment bekend was of bekend had moeten zijn. ’
22.
Aldus geeft het Hof er blijk van geen betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat de mede-bestuurder [G] simpelweg onrechtmatig heeft gehandeld jegens diens medebestuurder [X] zo min als overigens eerder de belastingdienst zelf. Het tijdsverloop tussen het einde van een kwartaal waarover de omzetbelasting verschuldigd was geworden en het moment waarop [G] zijn eigen groepsvennootschap bevoordeelde is op zichzelf niet zodanig lang dat [X] verweten zou kunnen worden dat hij niet binnen dat tijdvak aan de bel heeft getrokken met betrekking tot de betaling van de verschuldigde omzetbelasting. Op zichzelf behoorde die belasting immers per ultimo januari 2009 te worden afgedragen4..
23.
In dit verband is van belang, dat het Hof — terecht — geen aanleiding heeft gezien om vanwege het dubbele belang van [G] van [X] een speciale oplettendheid te verlangen. Dat zou immers hebben geïmpliceerd, dat [X] wantrouwen jegens een medebestuurder aan de dag diende te leggen die niet past bij een normale collegiale samenwerking binnen een bestuur. Meer in het bijzonder zou een dergelijke gedachtegang hebben geïmpliceerd, dat [X] van meet af aan had moeten vermoeden dat [G] wel eens onrechtmatig zou kunnen handelen.
24.
Het Hof heeft evenmin — terecht — vastgesteld dat [X] al aanwijzingen had dat er problemen waren en dat op grond van die aanwijzing er een bijzondere oplettendheid aan de dag gelegd had moeten worden eind 2008 en/of begin 2009.
25.
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond van feiten en gezichtspunten is (derhalve) niet relevant of een belanghebbende in een procedure als de onderhavige heeft aangegeven op welke wijze hij toezicht heeft gehouden op het financiële beheer door de C.V. en/of beherend vennoot, maar is van belang of bij een normale gang van zaken in een samenwerkingsverband als hier aan de orde was een prudent handelend bestuurder vóór 19 januari 2009 zich ervan zou hebben vergewist dat er vóór het einde van de maand januari 2009 af te dragen omzetbelasting betaald zou kunnen, resp. gaan worden. In de visie van [X] is dat niet wat van hem verlangd had kunnen worden en in ieder geval is dat ook niet de norm die het Hof klaarblijkelijk heeft aangelegd, zo in r.o. 4.10 al een norm kan worden gelezen.
26.
Ook waar het Hof vervolgens opmerkt, dat de taakverdeling binnen het bestuur van [I] niet maakt dat de belanghebbende geen verwijt kan worden gemaakt ter zake van het financiële beheer, levert zulks evenmin een deugdelijk motivering op, resp. draagt zulks evenmin bij aan een deugdelijke motivering.
27.
In zijn algemeenheid is de bestuurlijke verantwoordelijkheid gegeven op grond van de we en wel artikel 2:248 BW voor een besloten vennootschap. Op grond van het derde lid geldt echter, dat niet aansprakelijk is de bestuurder die bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur niet aan hem te wijten is, resp. dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden. Dit ziet met name op de taakverdeling binnen een bestuur zoals door het hof geadresseerd.
28.
Ook in het kader van een toetsing conform artikel 2:248, derde lid BW zal echter niet aan een bestuurder kunnen worden voorgehouden, dat hij — gegeven de taakverdeling — desondanks zich voor 19 januari 2009 ervan had moeten vergewissen dat de afdracht van de omzetbelasting zou gaan plaatsvinden. En ook in het kader van toetsing aan artikel 2:248, derde lid BW geldt, dat [X] geen aanwijzing had dat er door zijn medebestuurder een onrechtmatige daad zou worden gepleegd als gevolg waarvan de fiscus nadeel zou lijden.
29.
Het oordeel van het Hof zoals geformuleerd en beargumenteerd in r.o. 4.10 is derhalve in strijd met de wet, resp. onbegrijpelijk, danwel niet naar de eisen des rechts gemotiveerd.
b. Vertrouwensbeginsel
30.
In r.o. 4.13 gaat het Hof in op het beroep op het vertrouwensbeginsel waarbij het antwoord van de staatssecretaris van Financiën in de memorie van antwoord bij het Belastingen 2010 wordt geciteerd. Het Hof overweegt in r.o. 4.14 vervolgens dat [X] daaruit afleidt dat de B.V. eerst als onmiddellijk bestuurder aansprakelijk had moeten worden gesteld en overweegt vervolgens in r.o. 4.15, dat zulks niet in de geciteerde passage valt te lezen. Daarnaast twijfelt het Hof kennelijk aan de hoedanigheid waarin de staatssecretaris van Financiën de uitlating heeft gedaan: die van vertegenwoordiger van de regering als medewetgever, dan wel als hoofd van de Belastingdienst en verantwoordelijk voor de uitvoering van de wetgeving door diezelfde Belastingdienst.
31.
[X] wijst erop, dat de wijze van behandeling van het Belastingplan in de Eerste Kamer per definitie zowel het karakter heeft van wetgeving als overleg tussen de staatssecretaris als verantwoordelijk voor de uitvoering van de belastingwetgeving in relatie tot de Eerste Kamer als parlementair lichaam. In bijzonder de omstandigheid dat de Eerste Kamer niet tot amendering bevoegd is, leidt er veelal toe, dat de staatssecretaris toezeggingen doet over de wijze van interpretatie die hij zal hanteren bij de uitvoering van wetgeving. Dergelijke toezeggingen doet hij per definitie niet in hoedanigheid van vertegenwoordiger van de regering als medewetgever ten aanzien van het wetsvoorstel Belastingplan, doch doet hij in zijn hoedanigheid van verantwoordelijk bewindspersoon voor de uitvoeringsdienst. Aldus verkrijgt hij politiek gesproken extra steun voor zijn voorstellen en dat kan uiteraard ook dienstig zijn voor verkrijging van de benodigde steun voor het wetgevingsvoorstel zelf. Zulks doet zich in het algemeen al voor in het verkeer tussen regering en Staten-Generaal, maar bij het Belastingplan meer in bijzonder.
32.
De uitleg die het Hof vervolgens heeft gegeven aan de geciteerde passage uit de memorie van antwoord ziet er aan voorbij, dat het antwoord van de staatssecretaris is gegeven op een specifieke vraag en derhalve de uitleg die aan het antwoord moet worden gegeven dient te worden bezien in het licht van de vraag. De tekst van de vraag zoals blijkt uit het voorlopig verslag (32128 D, pagina 5 en 6) luidt:
‘Indien een BV beherend vennoot is en commanditaire vennootschap (CV) en deze CV bijvoorbeeld omzetbelastingschuld heeft, is het dan correct dat de bestuurder van deze BV zowel op grond van artikel 33 als van artikel 36 IW 1990 aansprakelijk kan worden gesteld voor deze omzetbelastingschuld van de CV zonder dat gebruik kan worden gemaakt van de meldingsregeling van art. 36, tweede lid, IW 1990 aangezien die CV geen rechtspersoon is en als zodanig niet onderworpen is aan de heffing van de vennootschapsbelasting? Zo ja, acht u deze uitkomst redelijk? Het gevolg is immers dal CV's buiten de meldingsregeling zouden vallen. ’.
33.
Tegen de achtergrond van de tekst van de vraagstelling — die immers uitdrukkelijk gericht was op de redelijkheid van een voor de belanghebbende bezwarende keuze van de Belastingdienst — dient het antwoord van de staatssecretaris wel degelijk te worden gezien als een richtlijn voor de volgorde die de Belastingdienst dient te hanteren, wanneer ook de meer rechtsbescherming biedende weg van artikel 36 IW 1990 gekozen kan worden. De staatssecretaris spreekt immers niet voor niets erover, dat artikel 33 IW 1990 ‘echter ook de mogelijkheid (biedt) eerst de B.V. aansprakelijk te stellen voor de omzetbelastingschuld van de CV voordat de bestuurder van die B.V. aansprakelijk wordt gesteld’.
34.
Aldus bezien heeft het Hof ten onrechte niet aangenomen, dat de staatssecretaris te kennen heeft gegeven, dat de Belastingdienst in beginsel aan de belanghebbende ook de mogelijkheid had moeten bieden van een melding door eerst de beherend vennoot aan te spreken. Derhalve heeft het hof ten onrechte het beroep op vertrouwensbeginsel afgewezen, althans zijn oordeel niet naar de eisen van het recht met redenen omkleed.
c. Gelijkheidsbeginsel
35.
In r.o. 4.17 overweegt het Hof, dat het gelijkheidsbeginsel slechts toepassing kan vinden in het kader van de meerderheidsregel en dat dan sprake moet zijn van deelnemerschap aan de groep waarbij de meerderheid van die groep begunstigend wordt behandeld en dat — zelfs al zou in het onderhavige geval sprake zijn van gelijke gevallen — het beroep op de meerderheidsregel ondersteund dient te worden met de stelling dat minstens twee gelijke gevallen anders zijn behandeld en zo'n beroep niet gedaan is omdat slechts één geval is genoemd, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel vanwege de meerderheidsregel niet kan slagen.
36.
De toepassing van artikel 1 van Grondwet en van het ook als algemeen rechtsbeginsel geldende ’egalité pour les charges publiques’ krijgt in de praktijk een willekeurig karakter, wanneer in de situatie dat er slechts twee bestuurders zijn die door de belastingdienst op ongelijke wijze worden behandeld een beroep op dat grondwettelijk gewaarborgde beginsel niet kan worden gedaan. Het is in het bijzonder uitermate willekeurig, dat — in het concrete geval waarin twee burgers die als bestuurder zijn opgetreden van een belastingplichtig lichaam — een van hen geen aanspraak zou kunnen maken op gelijke behandeling door de overheid louter op grond van de omstandigheid dat zij bij toeval slechts getweeën zijn. Dat tast het gelijkheidsbeginsel in de kern aan en wel met een slechts ogenschijnlijke mathematische objectiviteit en nauwkeurigheid in de vorm van een beroep op de meerderheidsregel.
37.
Aldus is het oordeel van het Hof, dat het gelijkheidsbeginsel door de Belastingdienst niet is geschonden in strijd met het recht, resp. onbegrijpelijk, danwel niet naar de eisen van het recht met redenen omkleed.
d. Gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid, toetsing aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur
38.
In r.o. 4.12 oordeelt het Hof, dat de Leidraad Invordering 2008 noch de Instructie Invordering en Belastingdeurwaarders beleidsregels bevat die meebrengen dat de ontvanger moet motiveren waarom hij belanghebbende en niet de B.V. aansprakelijk heeft gesteld. Aldus neemt het Hof tot uitgangspunt, dat de belastingdienst in beginsel naar willekeur mag handelen. Immers: de belastingdienst hoeft tegenover de justitiabelen niet te motiveren waarom de een of de andere weg wordt bewandeld. Aldus sanctioneert het Hof een op willekeur gebaseerd of een op willekeur uitdraaiend invorderingsbeleid.
39.
In een — minstens: ogenschijnlijk — passage ten overvloede gaat het Hof vervolgens in op de vraag of aannemelijk gemaakt is dat de ontvanger het motiveringsbeginsel heeft geschonden. De passage die dan volgt, strekt ertoe ook het oordeel dat het betoog van de belanghebbende faalt te onderbouwen.
40.
In die passage lijkt dragend te zijn de passus dat het zorgvuldigheidsbeginsel er niet toe strekt, dat de ontvanger in zijn keuze voor de weg van artikel 36b, lid 2 IW1990 of artikel 33 1W1990 zich zou moeten laten leiden door de vraag of op het moment van die keuze al dan niet tijdig is gemeld in de zin van artikel 36b, lid 2. Die passus vormt echter niet een redengeving, doch een oordeel en vervolgens ook nog een oordeel dat niet, resp. niet nader is gemotiveerd. Onduidelijk is immers, waarom het zorgvuldigheidsbeginsel niet ertoe zou kunnen of mogen leiden dat de Ontvanger na een melding de weg van artikel 3b IW 1990 zou moeten volgen. Het gaat immers om een keuze waarbij de belastingdienst ook dient af te wegen het rechtsbeschermingsbelang van een belastingplichtige, resp. van een belanghebbende die aansprakelijk gesteld zou kunnen worden voor een belastingschuld van — in casu — een commanditaire vennootschap.
41.
Daar komt bij, dat naar de eigen stellingen van de belastingdienst zij wel degelijk ook zelf een afweging heeft gemaakt die zij als zorgvuldig aanmerkt, namelijk door te verwijzen naar de door [G] aangevoerde stelling dat [X] de commanditaire vennootschap heeft voortgezet. Dit laatste impliceert, dat het juist de stelling van [G] is geweest die de Ontvanger ertoe heeft aangezet om in de keuze tussen de ene en de andere aansprakelijkheidstelling naar [X] in privé te gaan in plaats van naar de beherend vennootschap. Met andere woorden: de belastingdienst heeft zelf te kennen gegeven dat ze zich heeft laten leiden door [G]. Van belang is dan in dit verband, dat de Belastingdienst zich dus heeft laten leiden door de man die onrechtmatig heeft gehandeld tegen [X]. Het Hof heeft er geen blijk van dit te hebben doorzien, resp. te hebben betrokken in de eigen oordeelsvorming. Dit is overigens ook een relevante omstandigheid in het geval de belastingdienst zelfstandig de vermeende voortzetting van de CV door [X] als grondslag koos, zonder dit kenbaar af te wegen tegen de benadelende handeling van [G], een aspect waaraan ook het Hof geen aandacht besteed.
42.
Evenmin heeft het Hof in zijn oordeelsvorming betrokken, dat de ontvanger niet heeft gesteld nader onderzoek te hebben gedaan naar de stelling van [G]. Blijkens de gedingstukken heeft de belastingdienst verwezen naar de overeenkomst die met de curatoren is gesloten door [F]. Uit die overeenkomst blijkt nou juist niet van een voortzetting van de commanditaire vennootschap, zelfs niet van de overname van de onderneming die door de commanditaire vennootschap werd gedreven. Zulks is ook niet gesteld door de belastingdienst en heeft het Hof niet bij de vaststaande feiten vastgesteld. Zo bezien is het dus ook onbegrijpelijk, dat het Hof hieromtrent niets heeft overwogen.
43.
Het Hof heeft in de betrokken passage in r.o. 4.12 ook nog overwogen:
‘De Ontvanger heeft als reden voor de intrekking in de bezwaarfase van deze aansprakelijkheidstelling gegeven dat belanghebbende de c.v. heeft voortgezet. Het betoog van de belanghebbende dat hij het met deze reden niet eens is, dan wel dat de Ontvanger een aansprakelijkheidstelling van [G] op een (te) laat moment kenbaar heeft gemaakt, leidt niet het oordeel dat het enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden.’
44.
Deze redengeving voor het in de eerste volzin van r.o. 4.12 geconstateerde falen van het betoog van de belanghebbende, is in strijd met het recht, resp. onbegrijpelijk danwel niet naar behoren met redenen omkleed. Vaststaat immers, dat de ontvanger [X] niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op de stelling van [G], terwijl de belastingdienst wel op de hoogte was van het onrechtmatig handelen van [G] door de betalingen te verrichten zoals hij deze op 19 januari 2009 heeft verricht. Vaststaat evenzeer, dat de gang van zaken rond de aansprakelijkstelling van [G] door de belastingdienst ook pas is geopenbaard bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep. Deze handelwijze van de Belastingdienst is echter evident onzorgvuldig jegens [X] en er spreekt ook een houding uit, waarbij de evenredigheid tussen de belangen van [X] en die van [G], resp. de belangen van de belastingdienst in relatie tot de beide aansprakelijk gestelde personen volledig uit het oog verloren is. Aspecten waaraan het Hof geen aandacht besteed.
45.
Van belang is voorts, dat noch in de Leidraad Invordering, noch in de Instructie Invordering en Belastingdeurwaarders de samenloop van artikel 33 en artikel 36b IW 1990 wordt beschreven. Bij gebreke van concrete richtlijnen dient dan op grond van het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsgebod de belastingdienst de eventueel aan te spreken bestuurder geen onnodige inperking van zijn rechtsbescherming aan te doen. Het zorgvuldigheidsbeginsel eist voorts dat de ontvanger de natuurlijk persoon/bestuurder en de besturende besloten vennootschap de kans had moeten bieden om aannemelijk te maken dat tijdig was aangemeld. Dat impliceert, dat de ontvanger eerst de B.V. en pas daarna de belanghebbende had moeten aanspreken. Door alleen de weg te kiezen van artikel 33 IW 1990 en [X] rechtstreeks aan te spreken heeft de ontvanger een belangrijke disculpatiemogelijkheid aan belanghebbende en zijn B.V. onthouden. Dat is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, temeer in het licht van de redengeving (beweerdelijke voortzetting C.V.) en in het licht van het buiten schot laten van de bestuurder die feitelijk de non-afdracht van de omzetbelasting bewerkstelligde, nota bene ten gunste van een groepsvennootschap van zijn groep..
46.
De keuze die de Ontvanger in het onderhavige geval heeft gemaakt, zou alleen te rechtvaardigen zijn geweest indien bij het uitbrengen van die keuze al vaststond dat niet was voldaan aan de meldingsplicht en de weg van artikel 36b IW 1990 geen zin had. Dat is echter niet gesteld door de belastingdienst en evenmin vastgesteld door het hof.
47.
In dit verband is van belang, dat uit de brief van de Belastingdienst van 27 mei 2009 hieromtrent geen enkele afweging blijkt. In die brief schrijft de belastingdienst immers:
‘Op 7 april 2009 heb ik van u een melding betalingsonmacht t.n.v. [A] ontvangen. Hierin wordt gemeld dat de aanslag omzetbelasting vierde kwartaal 2008 met nummer [001] niet betaald kan worden. Een rechtspersoon die niet in staat is zijn belasting binnen de daarvoor gestelde termijn te voldoen moet aan de Ontvanger zijn betalingsonmacht melden. Bij een Commanditaire Vennootschap is er echter geen sprake van een rechtspersoon. Er kan dus niet gemeld worden op grond van artikel 36 Invorderingswet.’
48.
Op die lijn is de Belastingdienst blijkens de aansprakelijkheidstelling van 18 december 2009 voortgegaan, aangezien ook daaruit niet blijkt van enige afweging. In de beslissing op het bezwaar wordt geen enkele motivering gegeven voor de keuze die de belastingdienst heeft gemaakt om [X] aansprakelijk te stellen op grond van artikel 33 lid 1 IW 1990. Uit de beslissing op het bezwaar blijkt voorts, dat de Belastingdienst — al dan niet op het voetspoor van het verweer van [G] — als redengevend voor de keuze om (alleen) [X] aansprakelijk te stellen aanvoert:
‘Uw cliënte heeft de C.V. voor 100% voortgezet en kan zich op grond daarvan niet disculperen voor het niet betalen van de aanslag omzetbelasting op naam van [A]’
49.
Voor zover het Hof in r.o. 4.12 deze motivering tot de zijne heeft gemaakt, is dat dus evenmin begrijpelijk in het licht van het ontbreken van de vaststelling, dat er sprake is van enige voortzetting van de c.v.
50.
De conclusie uit het voorgaande moet dan ook zijn, dat het oordeel van het Hof dat de door de ontvanger gemaakte keuze de toetsing aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan doorstaan, in strijd is met het recht, resp. onbegrijpelijk is, danwel niet naar behoren met redenen omkleed.
Met conclusie:
dat het de Hoge Raad behage bij arrest de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 oktober 2013 met nummer 13/00083 te vernietigen en — opnieuw rechtdoende — de aansprakelijkheidstelling door de belastingdienst van 18 december 2009 als in strijd met de wet af te wijzen, subsidiair de zaak te verwijzen naar een ander Hof om met in achtneming van de ten deze te geven uitspraak van de Hoge Raad opnieuw te oordelen, kosten rechtens.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑10‑2014
Zie de aanname die het hof zelf formuleert in r.o. 4.10, vierde volzin.
Ter zitting bij het hof is namens de ontvanger verklaard, dat o.a. zou zijn aangevoerd door [G] dat [X] de CV heeft voortgezet. Dit is niet als zodanig gerelateerd in het proces-verbaal, maar wel daaruit kenbaar, omdat daarop is gereageerd door de gemachtigde van [X] pag. 4 pv, midden.
Zoals de ontvanger ter zitting bij het hof terecht opmerkte: punt 12 pleitnotitie.
Uitspraak 03‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 33, lid 1, letter a, en lid 3, alsmede art. 36b Invorderingswet 1990. De artikelen 33 en 36b van de Invorderingswet 1990 zijn zelfstandige regelingen voor het aansprakelijk stellen van lichaam en bestuurder.
Partij(en)
3 oktober 2014
nr. 13/05364
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], Zwitserland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 oktober 2013, nr. 13/00083, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger op grond van artikel 33 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor door [A] C.V. verschuldigde omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2008 en de in verband daarmee verschuldigde boete. Na tegen de beschikking gemaakt bezwaar, heeft de Ontvanger bij uitspraak het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 11/5184) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende was aandeelhouder en bestuurder van een aantal besloten vennootschappen (hierna: [E]). Een van deze vennootschappen had bouwgrond in eigendom.
3.1.2.
[G] (hierna: [G]) was aandeelhouder en bestuurder van een aantal besloten vennootschappen (hierna: [H]).
3.1.3.
In maart 2007 zijn belanghebbende en [G] namens de door hen beheerste vennootschappen overeengekomen voor gemeenschappelijke rekening op de hiervoor in 3.1.1 genoemde bouwgrond een appartementencomplex te realiseren. Daartoe hebben zij de commanditaire vennootschap [A] C.V. (hierna: de CV) opgericht. Beherend vennoot van de CV was [I] Beheer B.V. De aandelen in laatstgenoemde vennootschap werden voor 50 percent gehouden door een vennootschap uit [E], en voor 50 percent door een vennootschap uit [H].
3.1.4.
Het saldo van de bankrekening van de CV bedroeg op 31 december 2008 € 429.872,69 positief. Op 9 januari 2009 zijn twee bedragen (€ 357.000 en € 53.550) van deze rekening overgeboekt naar [N] B.V., een vennootschap uit [H].
3.1.5.
Op 4 februari 2009 zijn [O] B.V. en [N] B.V. failliet verklaard. De administratie van de CV kwam onder beheer van curatoren.
3.1.6.
De CV heeft aangifte voor de omzetbelasting gedaan over het vierde kwartaal van 2008. Het verschuldigde bedrag aan omzetbelasting van € 56.257 is niet voldaan. Met dagtekening 25 februari 2009 is een naheffingsaanslag opgelegd. Met betrekking tot deze aanslag is op 7 april 2009 een melding van betalingsonmacht gedaan.
3.1.7.
De Ontvanger heeft belanghebbende en [G] elk bij beschikking aansprakelijk gesteld voor de betaling van de naheffingsaanslag. De tot [G] gerichte beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, door de Ontvanger ingetrokken.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger het zorgvuldigheidsbeginsel niet heeft geschonden door in dit geval belanghebbende aansprakelijk te stellen op grond van artikel 33 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW 1990) in plaats van eerst [I] Beheer B.V. aansprakelijk te stellen en vervolgens belanghebbende op de voet van artikel 36b van de IW 1990.
3.3.1.
De klachten richten zich onder meer tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. Zij steunen op het betoog dat de keuze van de Ontvanger om belanghebbende op grond van artikel 33 van de IW 1990 aansprakelijk te stellen tot gevolg heeft dat belanghebbende een belangrijke disculpatiemogelijkheid is onthouden omdat laatstgenoemd artikel geen meldingsregeling bevat.
3.3.2.
Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat de in artikel 33 en artikel 36b van de IW 1990 neergelegde – verschillende - aansprakelijkheids-regelingen in het stelsel van de IW 1990 een zelfstandige betekenis hebben en in beginsel los staan van elkaar. De in voornoemde artikelen voorziene aansprakelijkheden treden in zodra de belastingschuldige met de betaling van de belasting in gebreke is. Het gaat dan ook in beide gevallen om aansprakelijkheid van rechtswege. Hieraan doet niet af dat de ontvanger pas invorderingsmaatregelen jegens de aansprakelijke kan nemen nadat een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden. Voorts is van belang dat het hier gaat om hoofdelijke aansprakelijkheden en dat de wettelijke regeling niet voorschrijft dat de ontvanger een bepaalde volgorde in acht neemt, indien hij een hoofdelijk aansprakelijke wil aanspreken (vgl. HR 18 oktober 2002, nr. C01/075HR, ECLI:NL:HR:2002:AE5152, NJ 2002,612).
Het betoog van belanghebbende komt erop neer dat beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, de ontvanger ertoe nopen van de in de artikelen 33 en 36b van de IW 1990 voorziene mogelijkheden tot aansprakelijkstelling bij uitsluiting die te kiezen welke de aansprakelijk gestelde de gunstigste uitgangspositie biedt om zijn aansprakelijkheid met vrucht te betwisten. Mede in aanmerking genomen dat de Leidraad Invordering 2008 geen beleidsregel van deze strekking bevat, vindt dit betoog van belanghebbende geen steun in het recht. De klachten falen in zoverre.
3.3.3.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2014.