Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/
Verhandeling
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS398512:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Ik duid deze voorrangsregel ook wel aan als de voorrangsregel van de toezegging.
J.M.M. Menu, De toezegging in het privaatrecht, Deventer 1994, blz. 19, omschrijft de overheidstoezegging als volgt: ‘Overheidstoezeggingen in het bestuursrecht stellen een bepaalde handelwijze in het vooruitzicht, gaan doorgaans vooraf aan een later nog formeel te nemen besluit ofte verrichten bestuurshandeling, worden gekenmerkt door eenzijdigheid, hebben per definitie een begunstigend karakter, zijn gericht op een specifieke situatie, zijn persoonsgericht en -gebonden, geven een standpunt weer en zijn vervat in concrete bewoordingen.’ Met de in de omschrijving opgenomen eis dat de toezegging per definitie een begunstigend karakter heeft, wordt bedoeld dat de toezegging tegemoet komt aan de wensen van degeen aan wie zij is gericht. In het fiscale spraakgebruik wordt de term begunstigend doorgaans anders opgevat. Met een begunstigend standpunt wordt een standpunt contra legem bedoeld.
De term akkoordverklaring wordt in de praktijk van de uitvoering van de belastingwetgeving met name gebruikt voor de situatie dat de inspecteur een kopie van een brief van de belastingplichtige of zijn gemachtigde voor akkoord tekent en terugstuurt.
Het ging in BNB 1981/308 overigens om een akkoordverklaring met betrekking tot een pensioenregeling. Op de bijzondere aspecten van een dergelijke ‘duurovereenkomst’ wordt hierna nog ingegaan.
Zie hierover ook Scheltens in zijn noten onder BNB 1979/139 en BNB 1979/311. Nagenoeg dezelfde formulering komt voor in HR 8 maart 1978, nr. 18244, 1978/85 en in HR 7 maart 1979, nr. 18977, BNB 1979/139.
Beide hebben hetzelfde taal-daadkarakter. Het gaat bij taaldaden om werkwoorden door middel waarvan de taalgebruiker een bepaalde handeling verricht. Van Dale’s Groot Woordenboek geeft o.a. de volgende omschrijving van een taaldaad: van een taaldaad is sprake indien door de taal een handeling wordt voltrokken. Eenvoudige voorbeelden van taaldaden zijn: ‘Ik heet u allen hartelijk welkom’ en ‘Ik beloof morgen het boek mee te nemen’. Zie voor een wijsgerige analyse van het begrip J.L. Austin, How to do things with words, Oxford, 1971 en John R. Searle, Speech acts, an essay in the philosophy of language, Cambridge, 1969.
Ook de door de Hoge Raad gehanteerde systematiek in HR 13 december 1989, BNB 1990/119, het standaardarrest ter zake van de ‘overige gedragingen’, wijst erop dat de rechter de bewuste standpuntbepaling als uitgangspunt neemt. Naast de toezegging onderscheidt de Hoge Raad daar de vaste gedragslijn als de uitdrukking van een bewuste standpuntbepaling. Zie verder 2.6.2.2.
De tweede voorwaarde die de Hoge Raad stelde komt hierna aan de orde. Deze hield in dat het meegedeelde standpunt niet zo duidelijk in strijd met de juiste wetstoepassing is dat de belastingplichtige in redelijkheid niet op nakoming mag rekenen. Overigens is dit arrest verwant met de jurisprudentie inzake schrijf- en tikfouten bij de navordering van art. 16 AWR. Een voorbeeld hiervan is HR 6 juni 1973, nr. 17106, BNB 1973/161, m.n. Scheltens. Deze rechtspraak houdt in dat de inspecteur kan navorderen ondanks het ontbreken van een nieuw feit indien het gaat om het herstellen van een schrijf- of tikfout of daarmee gelijk te stellen vergissing, mits de fout voor de belastingplichtige onmiddellijk kenbaar was. In BNB 1973/161 en de latere rechtspraak op dit punt kan de Hoge Raad nog aansluiten aan doel en strekking van art. 16 AWR, terwijl in BNB 1984/197 het vertrouwensbeginsel aan de orde is. Navordering is vanwege het verstreken zijn van de vijfjaarstermijn niet meer mogelijk. Zie verder over art. 16 AWR en de rechtspraak inzake de schrijf- en tikfout o.a. M.A. Wisselink, Inkrimping ambtelijk verzuim als verhindering van navordering, WFR 1992/6017, De Blieck/Van Amersfoort/De Blieck/Van der Ouderaa, 1995, 3.2.6.5 en 6.6.2.5 en het commentaar in V-N 1992, blz. 28-29 en 785. Zie voor een overzicht van de uitgebreide jurisprudentie die ter zake is gewezen Vakstudie Algemeen deel, art. 16 AWR, aant. 23, alsmede A-G Van Soest in de bijlage bij zijn conclusie bij HR 2 juni 1993, nr. 28294, BNB 1993/296.
Dit is een belangrijk verschil met het door beleidsregels opgewekte vertrouwen. Bij beleidsregels gaat de objectivering verder en is het subjectieve vertrouwen van de belastingplichtige niet relevant. Zie hierover 1.2.4 en 2.2.2.
Zie bijvoorbeeld HR 9 januari 1985, nr. 22633, BNB 1985/141 m.n. Slot.
Zie hiertoe ook hetgeen ik in paragraaf 2.4.2 heb opgemerkt met betrekking tot de inlichting.
Deze term ontleen ik aan het fiscale procesrecht. Zie bijvoorbeeld Meyjes/Van Soest/Van den Berge, 1984, Deventer, blz. 84.
J.M.M. Menu, 1994, blz. 45, merkt op dat het ontbreken van binding aan de toezegging ook vanuit de civielrechtelijke dwalingsleer kan worden verklaard. De toezegging stemde niet overeen met het werkelijke standpunt van de inspecteur wegens gebreken in de feitelijke grondslag. De inspecteur verkeert met andere woorden in dwaling. Naar mijn mening gaat deze benadering langs de kern heen. Immers de inspecteur heeft geen oordeel gegeven over het feitencomplex zoals dat zich in werkelijkheid heeft afgespeeld. Hij heeft zich gebonden aan een ander feitencomplex dat niet relevant is. Daarmee ontvalt de grondslag aan zijn gebondenheid.
In vergelijkbare zin Scheltens die in zijn noot onder BNB 1979/311 stelt dat als de inspecteur een duidelijk en onomwonden antwoord geeft de belanghebbende erop mag vertrouwen dat de inspecteur naar alle relevante omstandigheden heeft gevraagd, dit tenzij de belanghebbende het belang van een niet ter sprake gekomen relevante omstandigheid had behoren te kennen. Anders J.M.M. Menu, 1994, blz. 303, die van mening is dat ‘op de overheid, als deskundig te achten partij, in de regel een tamelijk vergaande onderzoeksplicht rust. Alvorens een toezegging te doen, dient het betrokken overheidsorgaan er zich voldoende rekenschap van te geven dat zij de juiste en volledige gegevens heeft die voor de toezegging relevant zijn.’ Naar mijn mening ziet Menu daarbij over het hoofd dat de belastingplichtige bij uitstek degene is die zicht heeft op de feiten.
Zie voor een vergelijkbaar geval HR 25 augustus 1993, nr. 28233, BNB 1994/31, m.n. Juch. Art. 40, vijfde lid Wet IB (oud) bepaalde dat de vraag of een aandelenfusie aanwezig was, bij uitspraak werd beslist door de inspecteur vennootschapsbelasting op een verzoek dat gedaan moest zijn op een moment gelegen voor de vervreemding van de aandelen. De belastingplichtige had bij zijn verzoek de indruk gewekt dat er sprake was van een nieuw op te richten vennootschap. Later bleek het om een lege vennootschap met een hoog kapitaal en een negatief vermogen, een zgn ‘turbo’-vennootschap te gaan. Naar de mening van de Hoge Raad had de inspecteur terecht vanwege deze afwijkende voorstelling van zaken beslist dat er geen sprake van een gefacilieerde aandelenfusie in de zin van art. 40 was.
Bij de voorrangsregel van de impliciete standpuntbepaling bij de aanslag (2.6.2.2, derde criterium) stelt de Hoge Raad een vergelijkbare eis: de gedragslijn van de inspecteur moet dezelfde aangelegenheid betreffen.
Zie 2.3.2. en 2.4.2.
Zie ook J.M.M. Menu, 1994, blz. 45 e.v.
Uit het arrest blijk overigens ook dat op de inspecteur de plicht rust de formulering c.q. de draagwijdte van de toezegging zodanig af te stemmen op het verzoek dat de toezegging niet ruimer uitvalt dan de belastingplichtige met zijn verzoek beoogde.
Zoals al bij de voorrangsregel van de inlichting is aangegeven, stelt de Hoge Raad zowel bij de toezegging als bij de inlichting het criterium van de bevoegdheid van de inspecteur. Het vervolg ziet daarom op beide typen gedragingen.
Zie over de competentieregeling De Blieck/Van Amersfoort/De Blieck/Van der Ouderaa, 1995, 4.3.
Zie over mandatering in het algemeen Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 6.20.
Voor de reorganisatie waren er per eenheid vaak meerdere inspecteurs werkzaam. De verschillende rangaanduidingen, waaronder die van inspecteur, zijn afgeschaft. In dit opzicht is de herkenbaarheid van de inspecteur voor de belastingplichtigen verdwenen. Juist degene die zich binnen de eenheden niet of nauwelijks met de juridische uitvoering van de belastingwetgeving bezighoudt, heet nu inspecteur. Zie ook E.A.G. van der Ouderaa, 1992, 4.3.
Aldus art. 19, vierde lid, Uitvoeringsregeling Belastingdienst van 14 juni 1994, nr. WDB94-129, Stcrt. 1994, nr. 114. Deze aanwijzing dient schriftelijk te geschieden. Hetzelfde geldt overigens voor de bevoegdheid van ontvanger.
Aldus ook A-G Van Soest in punt 8.2 van zijn conclusie bij HR 23 maart 1994, nr. 28925, BNB 1994/145. In dezelfde zin eerder zijn De directe werking van rechtsbeginselen in het stellige belastingrecht, Belastingconsulentendag ‘72, 1973, blz. 14.
Ook P. Nicolaï, Algemene beginselen van behoorlijk bestuur, Kroniek, NTB 95/4, blz. 101 e.v. wijst op de principiële betekenis van het arrest. Ambtenaren die niet ressorteren onder het bevoegde bestuursorgaan, maar die wel wettelijk zijn belast met toezicht op de naleving van de wet kunnen toezeggingen doen die in principe kunnen worden ‘toegerekend’ aan het bestuursorgaan dat met de eigenlijke uitvoering van de wet is belast. De burger mag dus in deze afgaan op ‘eenheid van bestuur’. Zie verder het hierna genoemde arrest van 3 maart 1993, nr. 28857, BNB 1993/142.
Zie hierover ook 1.2.3.3.
Tot aan de doorbraakarresten BNB 1978/135-137 kwam het overigens regelmatig voor dat een inspecteur zich niet aan de instructie, c.q. aanbeveling van de staatssecretaris hield, welke de laatste in een resolutie had neergelegd. Voorbeeld hiervan zijn de doorbraakarresten zelf, in welke de inspecteur een aanslag had opgelegd in strijd met een resolutie maar in overeenstemming met de wet. Aan het aldus met dubbele tong spreken is met de doorbraakarresten een eind gekomen.
Zie hiertoe de brief van de Staatssecretaris, TK 1985-1986, 19022, nr. 7, n.a.v. de zgn. Wibo van der Linde-affaire, alsmede de daarop gevolgde gedachtenwisseling met de Tweede Kamer. Scheltema is van mening dat het ongewenst is dat de Staatssecretaris persoonlijk in afwijking van het ambtelijk advies ingrijpt bij een individuele aanslag. Ik acht het goed verdedigbaar dat de staatssecretaris alleen kan ingrijpen indien dit uitdrukking is van een algemeen en nieuw beleid, dat zo spoedig mogelijk wordt gepubliceerd. Aldus ook de strekking van de motie Couprie, TK 1985-1986, 19022, ar. 15.
Zie voor de vergelijkbare problematiek bij beleidsregels 2.2.3.1.
Overigens kan er onder omstandigheden wel sprake zijn van een onrechtmatige overheidsdaad. Dit geldt ook voor situaties met betrekking tot de relatieve competentie. Zie hierover 2.5.5.2.
Van Vliet wijst er in zijn noot op dat er vermoedelijk sprake is van een misverstand bij de rechter. De personen bij de grens zullen vermoedelijk douane-ambtenaren zijn geweest. Deze zijn de enigen die bevoegd zijn om ter zake een oordeel te geven.
Ondernemers bijvoorbeeld vallen voor al hun belastingverplichtingen onder een eenheid (Grote) Ondernemingen, tenzij in de uitvoeringsregeling anders is bepaald. Zie art. 21 tot en met 24, Uitvoeringsregeling Belastingdienst. Zo is een eenheid Ondernemingen of Grote ondernemingen bevoegd voor de heffing en invordering van de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting, de loonbelasting, de vermogensbelasting, de dividendbelasting en de omzetbelasting. Voor een aantal belastingen zijn aparte eenheden, c.q. inspecteurs bevoegd. De eenheid Registratie en successie is bijvoorbeeld bevoegd voor de belastingen van rechtsverkeer en het schenkings- en successierecht; de eenheid Douane voor met name de invoerrechten en accijnzen.
Zie de Toelichting op de Uitvoeringsregeling Belastingdienst, V-N 1994, blz. 2029. Verder De Blieck/Van Amersfoort/De Blieck/Van der Ouderaa, 1995, 4.3.3.2.
Zo wordt ten aanzien van het begrip entiteit in de toelichting het volgende opgemerkt: ‘In de eerste plaats kan bij het begrip ‘entiteit’ gedacht worden aan moeder-dochterverhoudingen tussen vennootschappen. Voorts zullen personeels- of bestuursleden van een vennootschap die tevens aandeelhouder zijn, deel uit kunnen maken van de entiteit. Door het afwijkende begrip ‘onderneming’ zal in veel gevallen de regeling inzake het begrip entiteit toepassing vinden. Maatschappen, vennootschappen onder firma, alsmede commanditaire vennootschappen vormen entiteiten. Echter ook eigenaren van eenmansbedrijven (ondernemingen) kunnen een entiteit met, bij voorbeeld, de echtgenoot of echtgenote van de eigenaar van de eenmanszaak vormen.’ Zie V-N 1994, blz. 2005.
In art. 36 Uitvoeringsregeling Belastingdienst wordt bovendien geregeld dat de Minister van Financiën of een directeur kan bepalen dat de bevoegdheid van het hoofd van een eenheid, dat wil zeggen, de inspecteur, wordt uitgeoefend door het hoofd van een andere eenheid. Men kan bij deze discretionaire bevoegdheid denken aan de situatie dat in geval van onduidelijkheid van de regeling op een bepaald punt de minister of de directeur als arbiter tussen verschillende inspecteurs optreedt. Ook kunnen hier wellicht overwegingen van een doelmatige organisatie van de belastingdienst een rol spelen. Te denken valt aan het concentreren van bepaalde doelgroepen van belastingplichtigen op een belastingeenheid of aan de optimale omvang van een of meer belastingeenheden. Indien zich een dergelijke situatie voordoet en de belastingplichtige is hierover niet geïnformeerd, dan kan de onbevoegdheid van de inspecteur mijns inziens niet aan de belastingplichtige worden tegengeworpen.
Zie V-N 1994, blz. 2028.
Zie ook Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 7.23.
Overigens is het praktijk dat de bevoegde inspecteur zelf aan de belastingplichtigen meedeelt dat zij onder zijn relatieve competentie vallen. Als een inspecteur ten onrechte aan een belastingplichtige heeft meegedeeld de bevoegde te zijn en hij doet vervolgens op verzoek van de belastingplichtige een toezegging, dan zal naar mijn mening de onbevoegdheid van de inspecteur die de toezegging deed later niet door de bevoegde inspecteur mogen worden aangevoerd.
Zwemmer spreekt in zijn noot onder HR 9 september 1992, nr. 28397, BNB 1992/342 de hoop uit dat deze problemen van de onbevoegde inspecteur in het algemeen niet bij de rechter komen vanwege het feit dat de meeste inspecteurs wel het fatsoen zullen hebben zich te houden aan de toezegging van een ambtgenoot die op het moment van de toezegging daar het meest voor in aanmerking kwam.
Uit de hierboven weergegeven overwegingen van de Hoge Raad is tevens de voorrangsregel af te leiden aan de hand waarvan uitgemaakt kan worden of er in concreto sprake is van een te honoreren toezegging.
De juiste wetstoepassing wordt opzij gezet ingeval de bevoegde inspecteur als toezeggingen op te vatten uitlatingen heeft gedaan, waaraan een belastingplichtige het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de inspecteur, na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van het de belastingplichtige zelf betreffende geval aan wettelijke en beleidsregels in zijn geval een bepaalde toepassing zal geven. Deze regel lijdt uitzondering indien de door de belastingplichtige aan de inspecteur verschafte, voor diens toezegging relevante gegevens onjuist zijn, alsmede indien de gedane toezegging zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige niet op nakoming van die toezegging in redelijkheid mocht rekenen
Ik bespreek weer de verschillende criteria van deze voorrangsregel om daarmee de betekenis en de reikwijdte van de regel aan te geven.1 De criteria zijn:
de toezegging;
de relevante en juiste gegevens;
de duidelijke strijdigheid met de juiste wetstoepassing en 4. de bevoegdheid van de inspecteur.
Ook besteed ik in 2.5.2.1 nog enige aandacht aan de vraag of de Hoge Raad een vormvereiste stelt aan de toezegging en aan de vraag of het dispositievereiste bij de toezegging aan de orde komt.
Het eerste criterium: de toezegging
Allereerst rijst de vraag naar wat onder een toezegging moet worden verstaan. In BNB 1979/311 omschrijft de Hoge Raad de toezegging als een uitlating van de inspecteur dat hij in het geval van een bepaalde belastingplichtige aan de fiscale regels een bepaalde toepassing zal geven.2 Met de toezegging stel ik gelijk de akkoordverklaring door de inspecteur.3 In HR 16 september 1981, nr. 20220, BNB 1981/308 geeft de Hoge Raad aan wat hij onder een akkoordverklaring verstaat.4 De akkoordverklaring door de inspecteur is te zien als de ondubbelzinnige uiting van de inspecteur waarmee deze onmiskenbaar heeft beoogd zich aan een bepaalde zienswijze te binden.5 Ondanks het feit dat bij de omschrijving van de akkoordverklaring door de Hoge Raad meer nadruk wordt gelegd op de door de inspecteur beoogde binding, kunnen naar mijn mening beide taaldaden met het oog op de fiscale duiding ervan vereenzelvigd worden.6 In het geval van de toezegging belooft de inspecteur min of meer plechtig iets te zullen doen en in het geval van de akkoordverklaring stemt hij in met een bepaalde zienswijze van de belastingplichtige en de daaraan verbonden gevolgen. Het doen van een toezegging dan wel het akkoord verklaren zijn beide te zien als het op zich nemen van een verplichting tot het innemen van een bepaald standpunt bij het later vaststellen van de beschikking. Beide veronderstellen daarmee een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur. Zij geven daaraan uitdrukking. Een toezegging veronderstelt een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur met betrekking tot een bepaalde hem voorgelegde kwestie. Hij geeft daaraan schriftelijk of mondeling aan de belastingplichtige uitdrukking. De akkoordverklaring kan gezien worden als het resultaat van het proces van het toezeggen. Het brengt meer dan de term toezegging tot uitdrukking dat degene die zich akkoord verklaart, instemt met de zienswijze van de ander.7
Vervolgens doet zich bij de toezegging, evenals bij de inlichting en de voorlichting, de vraag voor hoe moet worden beoordeeld of er sprake is van een toezegging. Is daarvoor de intentie van de belastingambtenaar doorslaggevend of moet vanuit de belastingplichtige bezien worden of hij de uitlatingen van de belastingambtenaar als een toezegging heeft kunnen begrijpen? De Hoge Raad heeft deze vraag in de tweede zin beantwoord. In zijn arrest HR 27 juni 1984, nr. 22555, BNB 1984/240 overwoog de Hoge Raad dat voor de beantwoording van de vraag of een toezegging is gedaan, ‘beslissend is of sprake is van een door belanghebbende redelijkerwijs als een toezegging op te vatten uitlating’.
In HR 27 juni 1984, nr. 22555, BNB 1984/240, m.n. Den Boer, ging het om de vraag of op de rente, genoten op beleggingsbewijzen met een looptijd van 5 jaar, het bijzondere tarief van toepassing was. De Hoge Raad verwees de zaak met de opdracht aan het hof na te gaan of de uitlatingen van de inspecteur dienaangaande door de belastingplichtige redelijkerwijs als een toezegging waren op te vatten.
Ook bij de toezegging gaat het er dus primair om of er vertrouwen bij de belastingplichtige is gewekt. Toch is het niet zo dat de intentie van de inspecteur in het geheel niet van belang is. Aldus HR 18 april 1984, nr. 21908, BNB 1984/197, het zgn. Tikfout-arrest.
In HR 18 april 1984, nr. 21908, BNB 1984/197, m.n. Den Boer, het Tikfout-arrest had de inspecteur bij de aanslagregeling inkomstenbelasting 1970 schriftelijk willen meedelen dat hij niet akkoord ging met de overbrenging van grond van uit het ondernemingsvermogen naar het privé-vermogen. Door een tikfout stond er in de mededeling dat hij nu akkoord ging met de overbrenging. De Hoge Raad overwoog dat de bewoordingen van de mededelingen een toezegging inhielden. Daar is de inspecteur aan gebonden tenzij de belastingplichtige weet of behoort te weten dat de mededeling niet overeenstemt met het werkelijke standpunt van de inspec- teur.8
Indien de belastingplichtige zelf weet dat de uitlating van de inspecteur niet overeenstemt met het werkelijke standpunt van de inspecteur, is er geen sprake van opgewekt vertrouwen. Het vertrouwensbeginsel is dan in wezen niet aan de orde. Doordat de Hoge Raad tevens aangeeft dat het moet gaan om een ‘redelijkerwijs’ als een toezegging op te vatten uitlating, maakt hij ook duidelijk dat niet ieder subjectief vertrouwen van de belastingplichtige voldoende is.9 Het sub- jectieve vertrouwen van de belastingplichtige wordt door de rechter geobjectiveerd. Aldus is de redelijk denkende belastingplichtige de maatstaf voor de beoordeling of vertrouwen is opgewekt.10 Indien de belastingplichtige zich laat vertegenwoordigen door een belastingconsulent c.q. belastingjurist, moet de deskundigheid van de laatste worden verdisconteerd in datgene wat een redelijk denkend belastingplichtige had behoren te begrijpen.11
In HR 24 augustus 1995, nr. 30138, BNB 1995/320, m.n. Essers, was de vraag naar de reikwijdte van een toezegging aan de orde. De Hoge Raad achtte beslissend dat de formuleringen van de inspecteur bij de fiscaal deskundige gemachtigde van de belastingplichtige in redelijkheid geen vertrouwen hadden kunnen wekken.
Het tweede criterium: het verstrekken van relevante en juiste gegevens
Anders dan bij de inlichtingen vraagt de belastingplichtige aan de inspecteur meer dan zich uit te laten over de betekenis van een fiscale regel. De belastingplichtige doet aan de inspecteur een verzoek om op voorhand, dat wil zeggen, voordat hij een beschikking geeft, te verklaren hoe hij ten aanzien van een concreet aangegeven situatie het fiscale recht zal toepassen. Het spreekt daarbij vanzelf dat de belastingplichtige de voor de toezegging relevante gegevens moet verschaffen. De belastingplichtige geeft de feitelijke situatie weer die hij voor ogen heeft en vraagt aan de inspecteur hoe hij in die situatie het fiscale recht zal toepassen. Er rust als het ware een stelplicht op de belastingplichtige: hij is gehouden de voor de juridische vraagstelling relevante gegevens aan de inspecteur mee te delen.12 Hij moet de inspecteur in staat stellen kennis te nemen van alle bijzonderheden van het geval ten aanzien waarvan hij een toezegging verlangt. Dit betekent dat een belastingplichtige geen vertrouwen aan een toezegging kan ontlenen, indien hij niet alle relevante gegevens aan de inspecteur heeft ver- schaft.13
Het risico voor de volledigheid van de relevante gegevens ligt naar mijn mening primair bij de belastingplichtige. Er kan niet van de inspecteur verwacht worden dat hij op dit punt een eigen onderzoeksplicht heeft. Dit ligt slechts anders als de inspecteur in het licht van de toepasselijke regelgeving had behoren te beseffen dat het door de belastingplichtige geschetste beeld van de bijzonderheden van het geval niet volledig kon zijn. Bij de vraag of de inspecteur in concreto aan deze beperkte onderzoeksplicht heeft voldaan, dient ook de fiscale deskundigheid van de belastingplichtige of diens adviseur te worden meegewogen. Indien een dergelijke deskundigheid niet verondersteld kan worden bij een belastingplichtige, dient de inspecteur naar mijn mening een actievere rol te spelen dan wanneer hij van doen heeft met een deskundige adviseur. Ingeval een dergelijke adviseur zich met een verzoek om een toezegging tot de inspecteur wendt, dan heeft hij zich doorgaans een beeld gevormd van de relevante gegevens en de toepasselijkheid van de fiscale regelgeving. Een niet vermelden van relevante gegevens doet de basis ontvallen aan de toezegging door de inspecteur, met als gevolg dat de belastingplichtige zich niet op de toezegging kan beroepen.14 Het ‘kleuren van de feiten’ teneinde de gewenste toezegging van de inspecteur te verkrijgen houdt daarmee een aanzienlijk risico voor de belastingplichtige in. Indien de feiten later wezenlijk anders blijken te liggen, is er van gebondenheid van de inspecteur aan zijn eerder gedane toezegging geen sprake.15
De belastingplichtige moet niet alleen instaan voor de volledigheid van de relevante gegevens. De gegevens moeten ook juist zijn. Deze eis brengt mee dat de belastingplichtige er tevens voor in moet staan dat de verschafte gegevens overeenkomen met de werkelijkheid. Discrepantie tussen de voorgestelde gegevens en de werkelijkheid betekent evenzeer dat er van gebondenheid van de inspecteur aan zijn toezegging geen sprake is. Als de feiten al vast liggen op het moment van het verzoek om een toezegging zal deze eis doorgaans voor de belastingplichtige geen probleem behoeven te zijn.
In HR 4 april 1979, nr. 19230, BNB 1979/154, m.n. Scheltens, had een belastingplichtige de inspecteur niet volledig geïnformeerd omtrent de voor de waardering van aandelen relevante gegevens. Daarom kon de belastingplichtige geen vertrouwen ontlenen aan de brief van de inspecteur waarin deze zich kon verenigen met een bepaalde berekeningswijze van de waarde van de aandelen voor het schenkingsrecht.
HR 16 september 1992, nr. 27095, BNB 1993/235 betrof een waterleidingbedrijf dat naast het leveren van water zorgde voor het in rekening brengen, innen en doorbetalen van heffingen van een zuiveringschap. De vraag was of vertrouwen kon worden ontleend aan een telefoongesprek met de inspectie waarin aan de orde was gesteld of de inningswerkzaamheden vrijgesteld waren voor de omzetbelasting. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de belastingplichtige aan een met een ambtenaar ter Inspectie gevoerd telefoongesprek, waarbij de vraagstelling geïsoleerd werd betrokken op de inningswerkzaamheden, niet het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat dit samenstel van werkzaamheden vrijgesteld zou zijn.
Als de feiten nog niet vast liggen, bijvoorbeeld omdat het om een voorgenomen activiteit gaat, bestaat er alleen maar een binding aan de toezegging voor de inspecteur indien de feiten zich inderdaad zo gaan afspelen als de belastingplichtige aan de inspecteur heeft geschetst. Een voorbeeld hiervan is HR 18 december 1991, nr. 27469, BNB 1992/113.
HR 18 december 1991, nr. 27469, BNB 1992/113 betrof het geval dat de inspecteur had toegezegd dat bij vervreemding van aandelen geen IB verschuldigd zou zijn. De belastingplichtige had op dat moment nog geen ABpakket maar op het moment van de latere vervreemding wel. De Hoge Raad overwoog dat de inhoud van de in maart 1984 door de Inspecteur gedane kennisgeving geen andere gevolgtrekking toelaat ‘dan dat daardoor niet tevens het vertrouwen kan zijn gewekt dat een heffing van 20% over het voormelde bedrag van f 523 488,- achterwege zou blijven ingeval belanghebbende nadien een aanmerkelijk belang in de Holding zou verkrijgen’.
De stelplicht van de belastingplichtige gaat verder dan alleen het verstrekken van de relevante en juiste gegevens bij het verzoek om een toezegging. De plicht strekt zich ook uit tot een later optredende verandering van omstandigheden. Met name in de situatie dat een toezegging voor verscheidene jaren van belang is, dient een belastingplichtige zich er rekenschap van te geven dat de toezegging op een bepaalde constellatie van feiten betrekking heeft. Zodra een essentiële verandering van omstandigheden plaatsvindt, is de grondslag voor de gebondenheid van de inspecteur aan zijn toezegging ontvallen. Aan elke toezegging is de eis van gelijkblijvende omstandigheden verbonden.16 Aldus ook de Hoge Raad in HR 16 september 1981, nr. 20220, BNB 1981/308: als de inspecteur geen voorbehoud met betrekking tot een toezegging maakt, is toch het voorbehoud van verandering van omstandigheden voorondersteld.
In HR 16 september 1981, nr. 20220, BNB 1981/308, m.n. Scheltens overwoog de rechter het volgende: ‘dat, indien een belastingplichtige aan de inspecteur het verzoek richt zich ermee akkoord te verklaren dat een bepaalde pensioenregeling zal gelden als een pensioenregeling in de zin van artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 en de inspecteur dit verzoek zonder voorbehoud bevestigend beantwoordt, die akkoordverklaring in het algemeen moet worden verstaan als de ondubbelzinnige uiting van een besluit van de inspecteur waarmede deze onmiskenbaar heeft beoogd zich ook voor de toekomst aan bedoelde zienswijze te willen binden zonder ander voorbehoud dan dat van verandering van omstandigheden, die grond geeft daarop terug te komen’.
Zie tevens HR 16 maart 1994, nr. 27758, BNB 1994/166, m.n. Den Boer.
Het derde criterium: niet een zo duidelijke strijdigheid met de juiste wetstoepassing dat op nakoming niet mocht worden gerekend
Reeds in de eerste arresten waarin de Hoge Raad aanvaardde dat onder omstandigheden het vertrouwensbeginsel zwaarder kan wegen dan het legaliteitsbeginsel, brengt hij een belangrijke beperking aan. De toezegging van de inspecteur mag niet zo duidelijk in strijd zijn met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen. Het subjectieve vertrouwen van de belastingplichtige dat de inspecteur de toezegging zal nakomen is dus niet doorslaggevend.
In HR 26 september 1979, nr. 19250, BNB 1979/311, m.n. Scheltens, spreekt de rechter van het voorbehoud dat de gedane toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige niet op nakoming van die toezegging in redelijkheid mocht rekenen. In nagenoeg gelijke bewoordingen ook al in HR 22 juni 1977, nr. 18395, BNB 1977/284, m.n. Scheltens.
Zie ook HR 28 juni 1995, nr. 30404, BNB 1995/281. In dit arrest had de belastingplichtige betoogd dat het voor hem niet vanzelfsprekend was geweest dat de toezegging van de inspecteur in strijd was met een juiste wetstoepassing. De Hoge Raad verwierp het beroep op het vertrouwensbeginsel omdat de toezegging zo duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op nakoming van die toezegging redelijkerwijs niet had mogen rekenen.
Dit criterium wordt door de Hoge Raad ook aangelegd indien het vertrouwen is ontleend aan een inlichting van de inspecteur of algemene voorlichting van de fiscus. Het criterium is reeds bij die vormen van uitlatingen van de fiscus uitvoerig aan de orde geweest.17 Het gaat ook hier om de marge tussen wetsconforme toepassing en de niet-toelaatbare wetstoepassing contra legem. Daarbij is niet alleen beslissend of de toezegging op zich beschouwd contra legem is maar ook of de belastingplichtige redelijkerwijs op de nakoming van de gedane toezegging mocht rekenen.18 Deze factoren maken dat de beslissing van de rechter vaak een sterk casuïstisch karakter heeft. Als er ook voor de belastingplichtige evident sprake is van een onjuist standpunt, kan er van vertrouwen geen sprake zijn. Aldus HR 14 september 1994, nr. 29710, BNB 1994/321. In dit arrest nam de belastingplichtige twee met elkaar onverenigbare standpunten in.
De belastingplichtige in HR 14 september 1994, nr. 29710, BNB 1994/321 had in zijn aangifte IB de op zijn loon ingehouden Duitse Lohnsteuer zowel als voorheffing verdisconteerd willen zien als ook ter zake een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting gewenst. Door een vergissing van de inspecteur was bij de primitieve aanslag de Duitse Lohnsteuer toch als voorheffing verrekend. Ondanks het feit dat de inspecteur aanvankelijk had meegedeeld dat geen navordering zou plaats vinden, legde hij later toch een navorderingsaanslag op. De Hoge Raad achtte dit geoorloofd omdat het standpunt van de belastingplichtige zo duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing dat hij op toepassing door de inspecteur van zowel aftrek als verrekening niet kon en mocht rekenen. De Hoge Raad verwees daartoe nog naar een eerdere, vergelijkbare beslissing: HR 8 juli 1985, nr. 22984, BNB 1985/245.
Het casuïstische karakter kwam verder duidelijk naar voren in HR 25 november 1992, nr. 28241, BNB 1993/50. De gecompliceerdheid van de desbetreffende fiscale regelgeving en de vermoedelijke onbekendheid van de belastingplichtige met die regelgeving speelden daarbij een belangrijke rol.
In HR 25 november 1992, nr. 28241, BNB 1993/50 handelde het geschil over de WIR-premie voor zeilboten. In 1984 bepaalde art. 61a, vijfde lid, onder d, Wet IB dat pleziervaartuigen van toekenning van investeringsbijdragen waren uitgesloten. De inspecteur had de belastingplichtige toegezegd dat hij ter zake van de aanschaf van voor de verhuur bestemde zeilboten aanspraak zou kunnen maken op WIR-premie, mits hij zou starten met meer dan een zeilboot. Toen de belastingplichtige een ander type zeilboot aanschafte, weigerde de inspecteur de WIR-premie. De Hoge Raad overwoog: ‘Ter dier zake heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat bedoelde toezegging niet zo duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing, dat daarom belanghebbende niet erop mocht vertrouwen dat hem een investeringsbijdrage toekwam ter zake van de aanschaffing van schepen als de onderhavige’.19
Zie ook HR 24 mei 1995, nr. 30154, BNB 1995/305.
Het vierde criterium: de bevoegdheid van de inspecteur
Een toezegging of inlichting dient in principe afkomstig te zijn van de bevoegde inspecteur.20 Alvorens in te gaan op de betekenis van dit criterium, is het van belang het begrip bevoegdheid nader te onderscheiden. Het betreft het onderscheid tussen de absolute competentie en de relatieve competentie van de inspecteur.21 Bij de absolute competentie gaat het om de vraag over welke bevoegdheden de inspecteur beschikt. Zo bepaalt art. 11 AWR dat de inspecteur de bevoegdheid heeft om een aanslag vast te stellen. De relatieve competentie ziet op de vraag welke inspecteur in een concreet geval bevoegd is. Welke inspecteur is bijvoorbeeld bevoegd aan een bepaalde belastingplichtige een aanslag IB op te leggen.
Met betrekking tot de absolute competentie zijn in de rechtspraak van de toezeggingsregel twee aspecten naar voren gekomen, welke beide zien op de hiërarchische positie van de inspecteur. Ten eerste de verhouding tussen de inspecteur en zijn medewerkers en ten tweede de verhouding tussen de staatssecretaris en de inspecteur. Met betrekking tot het eerste aspect, de verhouding van de inspecteur tot de medewerkers van zijn eenheid, is de mandatering door het hoofd van de eenheid van belang.22 Waar in de belastingwetten wordt gesproken van de inspecteur, gaat het om de hoofden van de eenheden. Aldus bepaalt art. 19 Uitvoeringsregeling Belastingdienst. Iedere eenheid kent dus maar een inspecteur, zijnde het hoofd van de eenheid.23 Op zijn beurt kan het hoofd van de eenheid binnen zijn eenheid ambtenaren aanwijzen die namens hem de bevoegdheid van inspecteur uitoefenen.24 Het zijn met name de heffings- en controlemedewerkers die namens de inspecteur de werkzaamheden verrichten die voor de uitvoering van de verschillende belastingwetten nodig zijn. Hun gedragingen worden aan de inspecteur toegerekend.25 Dit geldt ook voor de zgn. klantcoördinatoren. Met name op de eenheden Grote ondernemingen onderhouden deze in toenemende mate de contacten met de belastingplichtigen. Uitlatingen die door hen zijn gedaan worden de inspecteur toegerekend. Indien zij toezeggingen doen aan de belastingplichtigen binden deze in principe de inspecteur.
Van een bijzondere situatie is sprake indien andere ambtenaren op grond van een wettelijke bepaling bij de handhaving van een belastingwet zijn betrokken. Dit was aan de orde in HR 23 maart 1994, nr. 28925, BNB 1994/145. Politieambtenaren zijn op grond van art. 15 Wet MRB medebelast met de handhaving van de motorrijtuigenbelasting. Ook door deze ‘toezichthouders’ kunnen in principe bij een controle mededelingen worden gedaan waaraan een belastingplichtige het vertrouwen kan ontlenen dat hij aan zijn wettelijke verplichtingen heeft voldaan.
In HR 23 maart 1994, nr. 28925, BNB 1994/145 overwoog de Hoge Raad dat ‘ook door ambtenaren van de politie door middel van mededelingen tijdens een verkeerscontrole bij een belastingplichtige het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden gewekt dat hij heeft voldaan aan een bepaalde uit de Wet voortvloeiende verplichting. Blijkens het bepaalde in artikel 15 van de Wet zijn die ambtenaren immers mede betrokken bij de handhaving van de Wet’.
Ook andere ambtenaren dan de medewerkers van de bevoegde belastingeenheid kunnen dus namens de inspecteur een toezegging doen, waaraan de inspecteur is gebonden. Voorwaarde is daarbij wel mijns inziens dat zij op grond van een wettelijke bepaling mede met de uitvoering van een bepaalde wet zijn belast.26
Het tweede aspect van de absolute competentie betreft door de staatssecretaris gedane toezeggingen.27 Enerzijds is bij uitsluiting van anderen de inspecteur ingevolge art. 11 AWR bevoegd de aanslag vast te stellen, anderzijds kan de staatssecretaris aanwijzingen geven ter zake van de uitoefening van die bevoegdheid door de inspecteur. De inspecteur is gehouden de aanwijzing van de staatssecretaris op te volgen.28 Als de staatssecretaris aan een belastingplichtige die zich tot hem wendt, een toezegging met betrekking tot een bepaalde wetstoepassing doet, houdt dit mijns inziens tevens in dat hij toezegt de inspecteur te instrueren de wet overeenkomstig die toezegging toe te passen.29 Overigens moet men hierbij niet alleen denken aan de situatie dat een belastingplichtige zich rechtstreeks tot de staatssecretaris, c.q. het ministerie wendt maar ook aan de situatie dat de inspecteur de belastingplichtige in overweging geeft zijn geval aan de staatssecretaris voor te leggen.
Indien de hiërarchische relatie ontbreekt en het andere bestuursorgaan evenmin een uitvoeringstaak terzake heeft, is er geen sprake van een gerechtvaardigd vertrouwen.3031 Voorbeelden hiervan zijn HR 3 oktober 1990, nr. 26601, FED 1991/102 en HR 3 maart 1993, nr. 28857, BNB 1993/142.
In HR 3 oktober 1990, nr. 26601, FED 1991/102, m.n. Van Vliet, ging het om iemand die een zgn. ‘uitgeklede’ Porsche invoerde. De auto had geen achterbank en was voorzien van een vlakke laadvloer. De vraag was of ter zake van de invoer de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto’s van art. 50 Wet OB (oud) van toepassing was. Bij de grens hadden ambtenaren inlichtingen verstrekt dat dit niet het geval was. Deze inlichtingen waren onjuist. De Hoge Raad verwierp het beroep op opgewekt vertrouwen: ‘Indien door of ten behoeve van een belastingplichtige inlichtingen worden ingewonnen bij andere instanties dan de inspecteur die ter zake van de betrokken belasting ten aanzien van die belastingplichtige de bevoegde inspecteur is, geldt als regel dat de belastingplichtige aan een door eerstbedoelde instanties gegeven onjuiste inlichtingen omtrent de uitlegging of toepassing van de belastingwet niet een zodanig vertrouwen kan ontlenen dat het de bevoegde inspecteur niet meer zou vrijstaan de belastingwet op de juiste wijze toe te passen’. De bevoegde inspecteur wordt dus niet gebonden door inlichtingen, die zijn verstrekt door onbevoegde in stanties.32
In HR 3 maart 1993, nr. 28857, BNB 1993/142, m.n. Van Leijenhorst, had de staatssecretaris van Binnenlandse zaken met betrekking tot de Verordening rechten politiële diensten meegedeeld dat het belastbare feit zich in casu niet voordeed. Aangezien in rechte te beschermen vertrouwen uitsluitend kan worden gewekt door degene aan wie de uitvoering van de Verordening is opgedragen, zijnde de Gemeente, kon het beroep op het opgewekte vertrouwen niet worden gehonoreerd.
Hierboven heb ik aangegeven dat het bij de relatieve competentie gaat om de vraag welke inspecteur in een concreet geval bevoegd is. De reorganisatie van de belastingdienst van enige jaren geleden heeft op dit terrein ingrijpende gevolgen gehad. Van een betrekkelijk eenvoudige regeling die aansloot bij de soort belasting en de woon- of vestigingsplaats van een natuurlijk of rechtspersoon is het geworden tot een zeer gecompliceerde regeling. Bij de relatieve competentie kan nader onderscheiden worden tussen de functionele competentie en de territoriale competentie. De functionele competentie betreft de vraag welke inspecteur bevoegd is. De belangrijkste inspecteurs zijn de inspecteur van de eenheid Particulieren, van de eenheid Ondernemingen en van de eenheid Grote ondernemingen.33 Welke inspecteur in een concreet geval bevoegd is, wordt bepaald aan de hand van de hoedanigheid van de belastingplichtige: grote onderneming, onderneming of particulier.34 In sommige situaties speelt daarbij nog een rol of belastingplichtigen tot een groep behoren. De regeling spreekt in dat geval van een ‘entiteit’.35 In de toelichting op deze gedetailleerde regeling wordt bovendien vermeld dat de regeling in principe slechts de hoofdlijnen weergeeft. De regeling zou anders te groot en te ingewikkeld worden.36 Ten slotte geeft de toelichting aan dat ‘van belang is dat de regeling vooral bestemd is voor interne doelen van de belastingdienst, gelet op art. 26, derde lid, AWR, dat bepaalt dat het beroep niet mag betreffen de toepassing van de wettelijke bepalingen betreffende de vraag welke inspecteur bevoegd is’.37
De territoriale competentie ligt in het verlengde van de functionele competentie. Als eenmaal is vastgesteld welke soort inspecteur in een bepaald geval bevoegd is, wordt vervolgens aan de hand van de woon- of vestigingsplaats van de particulier, de (grote) onderneming of de entiteit bepaald welke inspecteur van een bepaalde soort in concreto bevoegd is.
De rechtspraak van de Hoge Raad heeft tot nu toe betrekking op de oude competentieregeling die, zoals gezegd, eenvoudigweg aansloot bij de belastingplicht van een persoon en diens woon- of vestigingsplaats. Naar mijn mening brengt de nieuwe competentieregeling echter geen principiële verandering teweeg en blijft deze jurisprudentie van belang. Ik behandel eerst de rechtspraak met betrekking tot de territoriale competentie en vervolgens met betrekking tot de functionele competentie. Uitgangspunt is bij beide dat een toezegging afkomstig dient te zijn van de bevoegde inspecteur.
Voor de territoriale competentie heeft de Hoge Raad in HR 29 augustus 1984, nr. 22362, BNB 1984/285 uitgemaakt dat de inlichting moet zijn verstrekt door de inspecteur tot wiens ambtsgebied de belastingplichtige behoort.
In HR 29 augustus 1984, nr. 22362, BNB 1984/285 was het geval aan de orde dat een belastingplichtige aan zijn cliënten geen omzetbelasting in rekening bracht over door hem aan die cliënten doorberekende kosten welke de PTT aan hem in rekening had gebracht. De inspecteur der invoerrechten en accijnzen hief omzetbelasting na. De belastingplichtige beriep zich op de inlichtingen die door de inspecteur der invoerrechten en accijnzen van een ander ambtsgebied waren verstrekt. De Hoge Raad overwoog: ‘Indien .... door of ten behoeve van een belastingplichtige inlichtingen worden ingewonnen bij een andere inspecteur dan de inspecteur die ter zake van de betrokken belasting ten aanzien van die belastingplichtige de bevoegde inspecteur is, geldt als regel dat de belastingplichtige aan een door eerstbedoelde inspecteur gegeven onjuiste inlichting omtrent de uitlegging of toepassing van de belastingwet niet een zodanig vertrouwen kan ontlenen dat het de bevoegde inspecteur niet meer zou vrijstaan de belastingwet op de juiste wijze toe te passen’.
De inspecteur van het ene ambtsgebied kan aldus niet zijn collega-inspecteur van een ander ambtsgebied binden. Een vanzelfsprekende uitzondering doet zich voor als de andere inspecteur een mededeling doet namens de bevoegde inspecteur. Dit is ook het geval als de bevoegde inspecteur de belastingplichtige verwijst naar de andere inspecteur.
In HR 19 december 1990, nr. 25957, BNB 1991/77, m.n. Van Leijenhorst, had de inspecteur de belastingplichtige die in het kader van de WIR om een toezegging vroeg ter zake van de toepasselijkheid van de bijzondere regionale toeslag doorverwezen naar de inspecteur binnen wiens ambtsgebied het aan te schaffen pand was gelegen. De eerste inspecteur werd gebonden geacht aan de toezegging van de tweede inspecteur.
In een tweetal arresten, t.w. HR 13 mei 1992, nr. 27915, BNB 1992/238 en 9 september 1992, nr. 28397, BNB 1992/342 heeft de Hoge Raad de hoofdregel wederom aanvaard, doch voegde hij er naar mijn mening een belangrijke nuancering aan toe. In BNB 1984/285 overwoog de Hoge Raad nog dat er niet van bijzondere omstandigheden was gebleken die aanleiding zouden kunnen geven af te wijken van de regel dat een onbevoegde inspecteur de bevoegde inspecteur niet kan binden. In de arresten van 1992 acht de Hoge Raad deze regel nog de geldende, maar geeft ook aan dat daarvoor relevant is dat de belastingplichtige ervan op de hoogte was dan wel behoorde te zijn dat de inspecteur te zijnen aanzien onbevoegd was. De Hoge Raad geeft daarmee aan wat hij onder bijzondere omstandigheden verstaat. Vanuit een oogpunt van rechtsbescherming neemt de praktische betekenis duidelijk toe. Dit blijkt ook nog uit de aanbeveling die de Hoge Raad hieraan toevoegt: het zou van behoorlijk bestuur getuigen als de bevoegde inspecteur een afspraak nakomt die door een onbevoegde inspecteur is gemaakt.
HR 13 mei 1992, nr. 27915, BNB 1992/238 betrof het geval van een voor de vennootschapsbelasting belastingplichtige pensioenvennootschap. De inspecteur der vennootschapsbelasting te X was ermee akkoord gegaan dat onder bepaalde voorwaarden de vennootschap voor haar liquidatieoverschot als subjectief vrijgesteld pensioenlichaam zou worden behandeld. De inspecteur te Z in wiens ambtsgebied de belastingplichtige was gevestigd, legde conform de wettelijke bepalingen toch een aanslag op. Het Hof honoreerde het beroep op het vertrouwensbeginsel omdat niet was gebleken dat de inspecteur te X enig voorbehoud had gemaakt ten aanzien van de vestigingsplaats van de vennootschap. De Hoge Raad ging hier niet in mee en overwoog: ‘Hoewel enerzijds een inspecteur zich dient te onthouden van het maken van afspraken met betrekking tot niet in zijn ambtsgebied gevestigde belastingplichtigen, en het anderzijds aanbeveling kan verdienen dat de inspecteur, indien een ambtgenoot in strijd met die regel niettemin zodanige afspraak heeft gemaakt, hoewel rechtens daartoe niet gehouden, die afspraak nakomt, dient in een geval als het onderhavige, waarin de belastingplichtige ervan op de hoogte was dat de inspecteur te zijnen aanzien onbevoegd was, te gelden dat door zodanige afspraak geen in rechte te honoreren vertrouwen kan worden gewekt dat die afspraak zal worden nagekomen’.
In HR 9 september 1992, nr. 28397, BNB 1992/342, m.n. Zwemmer, had een notaris zich voor een aangelegenheid betreffende de overdrachtsbelasting tot de verkeerde inspecteur der registratie en successie gewend. De Hoge Raad gaf in vrijwel gelijkluidende bewoordingen eenzelfde beslissing. Van belang is verder nog dat hij niet alleen aangaf dat een beroep op gewekt vertrouwen niet gehonoreerd wordt indien de belastingplichtige wist van de onbevoegdheid, maar ook indien hij dat had behoren te weten.
Ook met betrekking tot de functionele competentie is enige jurisprudentie voor handen. In HR 19 december 1990, nr. 26982, BNB 1991/55 besliste de Hoge Raad dat de inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen niet zijn collega van de Registratie en Successie kon binden door een toezegging.
In HR 19 december 1990, nr. 26982, BNB 1991/55 had de inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen aan een belastingplichtige meegedeeld dat voor het bebouwde gedeelte van de grond recht bestond op de vrijstelling van overdrachtsbelasting. Dit was onjuist. De Hoge Raad overwoog dat de bevoegde inspecteur der Registratie en Successie niet gebonden was aan de mededeling van zijn ambtgenoot.
In vergelijking met de rechtspraak met betrekking tot de territoriale competentie valt op dat de Hoge Raad niet het voorbehoud maakt dat de belastingplichtige niet wist, althans niet behoorde te weten dat de inspecteur onbevoegd was. Naar mijn mening moet dit verschil enerzijds worden verklaard uit het feit dat het arrest BNB 1991/55 eerder werd gewezen dan de arresten met betrekking tot de territoriale competentie, en anderzijds uit het feit dat het in BNB 1991/55 om een relatief duidelijk geval ging. In voorkomende gevallen zal de Hoge Raad mijns inziens evenzeer een plaats voor het voorbehoud inruimen bij de functionele competentie.
Ook buiten het fiscale recht is een vergelijkbare ontwikkeling te onderkennen. In een arrest van de burgerlijke kamer van de Hoge Raad, t.w. HR 27 november 1992, nr. 8030, NJ 1993, 287 en AB 1993, 338, speelde de vraag of een burger mocht afgaan op de indruk dat de overheidsambtenaar ter zake bevoegd was. Dit arrest betrof het geval dat een onbevoegde overheidsfunctionaris onderhandelingen had gevoerd met een burger en deze laatste in de veronderstelling verkeerde dat de overheidsfunctionaris wel bevoegd was ten aanzien van de desbetreffende materie. De burger, een ondernemer, had vervolgens aanzienlijke investeringen gepleegd. De Hoge Raad overwoog dat er zich omstandigheden kunnen voordoen waaronder die onjuiste veronderstelling voor rekening van de overheid dient te komen. Daarbij valt, aldus de Hoge Raad, te denken aan factoren als de positie die de handelende functionaris binnen de organisatie van de overheid inneem, diens gedragingen en de omstandigheid dat de bevoegdheidsverdeling binnen die organisatie voor buitenstaanders ondoorzichtig is, alsmede eventuele nalatigheid van de overheid om de betrokkene tijdig op de onbevoegdheid van de onderhandelende functionaris opmerkzaam te maken. Hoewel het arrest een sterk casuïstisch karakter heeft, komt toch duidelijk naar voren dat de Hoge Raad het risico van de onbevoegdheid onder omstandigheden verplaatst naar de overheid.38
Hiervoor heb ik erop gewezen dat de competentieregeling in 1994 ingrijpend is gewijzigd. Welke invloed zal deze ingrijpende wijziging van de competetentieregeling hebben op de rechtsbescherming van de belastingplichtigen? Naar mijn mening zal de praktische betekenis toenemen. Vanuit de belastingplichtigen bezien zal zich eerder een situatie kunnen voordoen waarin hij niet wist of behoorde te weten dat hij zich met een verzoek om een toezegging of inlichting tot de verkeerde, onbevoegde inspecteur heeft gewend.39 Voor de belastingdienst geldt bovendien dat hij de aanbeveling van de Hoge Raad ter harte neemt, nl. dat het van behoorlijk bestuur getuigt als de bevoegde inspecteur een afspraak nakomt die door een onbevoegde inspecteur is gemaakt. Behoorlijk bestuur reikt verder dan hetgeen door tussenkomst van de rechter kan of moet worden afge- dwongen.40